Over Multatuli. Delen 22-23
(1989)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
[Nummer 22]
Hans van den Bergh
| |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
De ongedwongenheid van de briefvorm is daarom al op zichzelf een groot goed; zij maakt immers het vertoon van aangeleerde kunstvaardigheid overbodig. Bij ‘publiekschryvery’ kan men echter bepaalde trucjes om de domme lezer te paaien niet altijd uit de weg gaan. Alleen in de briefvorm, gericht aan één welwillende ontvanger, zijn die vormeisen te vermijden en hoeft men niet omwille van de schoonheid te liegen. Er is immers niets poëtischer dan de waarheid-tout-court. Het is dus zeker (enerzijds) volledig gemeend als Multatuli ook aan Van Hall op 27 december 1875 schrijft: ‘Salvis omnibus slordighedensGa naar voetnoot*. Ik houd er zoo van als 't niet naar de pers moet. Van de “pers” ben ik misselyk.’ (XVIII, 163). Vooral van die ‘slordighedens’ krijgt M. in zijn brieven voorlopig niet genoeg. Hij gaat er - zie ook het bovenschrift bij de Loffeltbrief - zelfs enigszins prat op. Hij speelt graag dat hij in zijn brieven, voor honderd procent spontaan, alles zonder controle achteraf aan het papier toevertrouwt. Ook in een brief aan Tiele (9-12-'77) voegt hij tussen haakjes toe: ‘ik ben zoo vry in brieven als dezen my slordigheid te veroorloven. Het tegendeel zou ik onvriendschappelyk vinden.’ (XVIII, 764). Oftewel: U bent een goede lezer; u hebt geen opsmuk nodig. Maar die betuigingen van spontaneïteit in de correspondentie met vrienden komen nogal vaak voor (aan Waltman in een postscriptum van 15-9-'75: ‘Ik lees m'n brieven niet na. Als er hier of daar 'n zin niet rondloopt, vul maar aan.’ XVIII, 37); te vaak misschien om er niet eerder een programmapunt in te zien, dan een beschrijving van de feitelijke gang van zaken. Uit kleine verbeteringen valt immers vaak af te lezen dat de brieven (soms) wel degelijk overgelezen worden en vaak tot in kleine details verbeterd om scherper te formuleren of stilistische onvolkomenheden bij te vijlen. Zo schrijft hij in een van de reisbrieven aan Mimi op 26 februari 1878 dat hij haar zuster Frédérique heeft opgezocht, na een briefje aan haar man (Pool) te hebben gestuurd: ‘Ik schreef reeds voor m'n bezoek aan Fredi aan Pool’ (XIX, 203). Maar die spontane tournure bevalt hem bij nader inzien toch niet - kennelijk om de herhaling van ‘aan’ - en dus wordt het eerste ‘aan’ veranderd in ‘by’: een duidelijke verbetering op stilistische gronden; reden ook voor de editeurs van de laatste delen om deze correcties voortaan te verantwoorden in het notenapparaat bij de brieven. Bijna altijd zijn die verbeteringen interessant als impliciete uitingen van M's (epistolaire) esthetica. Zo verandert hij ‘waaromtrent ik u eigenlyk schryven wou’ (XVIII, 29) in ‘waarover etc.’: een klaarblijkelijke poging stadhuistaal te vermijden; nog subtieler is het zorgvuldig schrappen van een accent grave in een brief aan Funke van 27 november '76, waar zijn diagnose over de nieuwe vijand Buys luidt: ‘hy stelt zich als halfgek aan om de aandacht te trekken.’ (XVIII, 537). Oorspronkelijk stond er ‘àls halfgek’, wat samen met ‘stelt zich aan’ inderdaad een vorm van pleonasme oplevert. Dus ook hier vinden we een minieme onvolkomenheid in de stijl die kennelijk bij nader inzien | |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
zorgvuldig is geretoucheerd. De programmatische ongekunsteldheid van de briefstijl, die wel degelijk wordt nagestreefd zoals uit andere kenmerken blijkt (waarover straks meer), weerhoudt M dus niet van het rechtzetten van tekortkomingen als hij die opmerkt. Dat daartoe de langere brieven ook worden overgelezen is soms met bijna absolute zekerheid aantoonbaar.
Het is bekend dat Multatuli's brieven vaak zijn opgebouwd uit een (lange) reeks losse alinea's die elk, als evenzovele ‘Ideën’, een eigen onderwerp behandelen. Als zo'n thema (voorlopig) voldoende is uitgewerkt, volgt in het handschrift een horizontale streepĚ€ van enkele centimeters lengte onder de tekst tegen de linkermarge aan. In de typografie van de VW worden deze strepen weergegeven met een kort liggend streepje (hyphen) aan het eind van de vorige alinea. In verreweg het merendeel van de brieven volgt tenslotte na de ondertekening (meestal met DD, Dek of Douwes Dekker) nog een naschrift waarin de brief onbekommerd wordt voortgezet, vaak tot het gebruikte vel geheel is volgeschreven. Die nagekomen invallen hebben enerzijds te maken met M's weerstand tegen het netjes afronden van welk geschrift dan ook. Het is immers niet voor niets dat de Havelaar eigenlijk eerder ‘ontploft’ dan dat het boek als een nette roman op klassieke wijze wordt afgesloten. Woutertje Pieterse en Aleid vinden zelfs nooit een echt einde; het goed voorbereide en ‘afgehechte’ slot is kennelijk voor Dekkers gevoel het culminatiepunt van onwaarheid: welk gebeuren in de werkelijkheid bereikt ooit een formeel eindpunt? Maar behalve deze ‘poëtikale’ reden voor het dóórlopen van de brief over de handtekening heen, is er ook nog een andere verklaring. Het postscriptum bevat niet zelden ‘afterthoughts’ naar aanleiding van eerder in de brief behandelde onderwerpen. Heel representatief is in dit verband de brief aan de taalkundige Tiele van 9 en 14 juli 1976 (XVIII, 407-425) die de volgende onderwerpen aanroert:
| |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
Dan breekt de brief af en wordt pas vijf dagen later voortgezet.
Mijns inziens is juist deze coda met zijn nagekomen aanvullingen op de verschillende onderwerpen uit het voorafgaande er een bewijs voor dat Multatuli zijn uitvoerige brief heeft overgelezen en vervolgens, geïnspireerd door het eigen betoog, nog wat toegiften lanceert met name over de zendingsdominee en het Oera Linda Bok. De opbouw van een dergelijke lange brief springt dus los en spontaan van inval naar inval, maar als het om belangrijke onderwerpen gaat, wikkelt M ze af naar de stand van zijn denken op dat moment en leest het geheel vervolgens nog eens na op mogelijke lacunes. In de brieven aan bevriende correspondenten gaat het, ondanks alle beleden nonchalance, om een bewust verzorgde indruk van onverzorgdheid, op basis van een hoge graad van overleg en stijlbewustheid. Vergeleken met de veelal monumentaal gebeeldhouwde briefstijl van andere schrijvers uit deze periode - met Gerrit van de Linde als saillante uitzondering - zijn deze brieven overigens inderdaad kunststukjes van ongekunsteldheid.
Een andere merkwaardige paradox die bij nadere beschouwing uit deze brieven aan de dag treedt, is het feit dat Multatuli bij zijn vaak vergaande geobsedeerdheid door zijn eigen lot, denkbeelden en omstandigheden, tegelijkertijd zich steeds scherp bewust is van de eigenschappen en het niveau van degeen tot wie hij zich richt. Hij plooit zich als briefschrijver naar de veronderstelde indruk die zijn brief op de geadresseerde zal maken. Ik zou dat de sterk retorisch-pragmatische instelling van M als briefschrijver willen noemen: hij tracht voortdurend rekening te houden met de belangstellingen en de omstandigheden van de ontvanger. Om dit eerst op een simpel niveau te illustreren, citeer ik uit een brief aan Mimi van 5 maart '87: ‘Denk niet aan m'n haastig schryven dat ik zenuwachtig ben. Ik ben juist heel prettig en helder.’ (XIX, 249). Hij realiseert zich blijkbaar hoe Mimi thuis in Wiesbaden zijn reisbrieven ook zal nalezen op andere signalen dan wat hij expliciet vertelt. Op andere momenten voorvoelt hij welke misverstanden er bij zijn correspondent | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
kunnen ontstaan en verduidelijkt dan bijvoorbeeld met een tekeningetje wat hij precies bedoelt. Zo meldt hij op 21 maart '78 dat hij voor Bé (een andere zuster van Mimi, in Utrecht) een pendule wil kopen, maar het zal moeilijk zijn er een te vinden, want: ‘Jammer dat haar schoorsteen zo smal is.’ (XIX, 361). Dan tekent hij Daarbij licht M. toe: ‘smal, niet a maar b’.
Wie zich zo zorgvuldig prepareert op mogelijke misverstanden getuigt van een bijzondere gevoeligheid voor wat er plaatsvindt aan de receptiekant van zijn briefwisseling. Hetzelfde spreekt uit Multatuli's strikt persoonlijke oplossing voor het probleem dat veel scribenten kwelt: hoe maak ik duidelijk dat ik een bepaalde passage niet serieus bedoel? Er zijn al vaak stemmen opgegaan om voor deze gevallen een typografisch ‘ironieteken’ in te voeren dat de guitige intonatie of mimiek kan vervangen waarmee in mondelinge communicatie het gevaar van verkeerde inschatting wordt bezworen. Multatuli voerde daartoe het partikel ‘hm’ in en gebruikte dat vooral virtuoos als op zijn lange toernees ongeduld of ongenoegen van Mimi bestreden moest worden. Zo is zij in april '78 gebelgd over zijn lange wegblijven, terwijl zij in Wiesbaden popelt om hem met de kleine Wouter kennis te laten maken. Zij stuurt dan twee boze brieven, maar daaroverheen een telegram dat hij ze niet open mag maken. Dat doet M natuurlijk toch, omdat ‘het me vreeselyk agiteeren zou’ (XIX, 420). Dan stelt hij Mimi uitvoerig gerust en besluit: ‘Als 't nu niet om je gekke brieven was, had ik dezen morgen eerst verzonden. Dus je wint er by. Hm!’ (XIX, 422).
Een ander aspect van Multatuli's inlevingsvermogen als briefschrijver is wat ik zijn kameleontische gave zou willen noemen. En hier komt ook de paradoxale kant van zijn stilistische wendbaarheid tot uiting: hij die er steeds prat op ging dat hij zich geheel onverbloemd aan de buitenwereld toonde en zich in zijn correspondentie met vrienden nog onverhulder zou kunnen uiten, blijkt in feite uiterst gevoelig voor de belangstellingen en de omstandigheden van de ontvanger. Daardoor lopen de brieven aan verschillende vrienden en relaties sterk uiteen, niet alleen in de onderwerpskeuze, maar ook in toon en stijl en zelfs in het handschrift. Aan de letterkundige J.N. van Hall, die redacteur was van Het Nederlandsch Tooneel, schrijft hij uitvoerig over de toneelspeelkunst in bloemrijke zinnen, doorspekt met heel wat uitheemse terminologie; zie de volgende passage over Mina Krusemans eruditie: ‘Ze wist altyd alle onderwerpen van discours die afweken van de kleine facta welke haar bejegend waren, te ontwyken.’ (XVIII, 150). Bij één brief aan deze adressaat van 27 december 1875 staan 28 annotaties voor vertalingen uit het frans, 5 uit het duits en 4 uit het latijn! Aan de historicus en taalkundige P.A. Tiele, die conservator was van de U.B. te Leiden, schrijft M over zijn ervaringen met de geschiedkundige | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
werken van Bor en Wagenaar en uitvoerig over zijn bezwaren tegen Goethe's Werther. Zijn stijl is hier droger, ‘geleerder’ en vooral strak-redenerend, wat tot heel mooie passages leidt als de volgende, die mij één der essentiële grondslagen van M's denken in deze periode lijkt te verwoorden. Geen poëzie zonder wellust. Poëzie, één met wysbegeerte, eischt het volledig gebruik, de ongestoorde inwerking van alle fakulteiten des gemoeds, dus ook van dien hoofdfactor in 't bewerktuigd Zyn, neen in alle stof, d.i. in alles. De zucht tot één zyn is identisch met bestaan. In physika noemen we 't aantrekkingskracht, in zielkunde heet het genegenheid, vriendschap, liefde. Alles wil (wahlverwantschaftlich) naderen, in- zyn, vereenigen. In chemie is scheiden niets dan voorkeur voor vereeniging met wat anders. (XVIII, 56). In de brieven aan Waltman en Funke is de toon veel meer ontspannen en fideel en veroorlooft de schrijver zich soms een soort vaderlijke raadgevingen, bv. over het bestrijden van nachtelijk hoesten aan Waltman en lichtelijke malthusiaanse adviezen aan Funke. Collega-schrijver Carel Vosmaer is in deze periode een van de intieme vrienden, wat leidt tot een geheel eigen parlando-toon als in een kameraadschappelijk telefoongesprek: Je begrypt dat ik ook de andere stukken met de grootste belangstelling lezen zal (of herlezen). Maar, houd me svp eens op de hoogte van de kritiek. Ik stel me daarvan ergernis voor, nu ja. Maar toch, ik wil nu eens goed opletten hoe dàt stuk, en Uw heelen III bundel ontvangen wordt! Met visschig zwygen? Ja, houd me op de hoogte! Hartelyk goeden nacht! (XVIII, 144). De brieven aan Mimi vormen een klasse apart; de psychologische vereenzelviging van de schrijver met zijn correspondente op het punt van inhoud, opbouw en stijl gaat hier het verst; het kameleontische grenst dan aan volledige ‘mimi-cri’. Er is vaak een warme, bijna sentimentele keuveltoon, waarbij ‘heel erge’ kussen worden uitgewisseld en de intimiteit van de slaapkamer zeker voor 19e eeuwse begrippen onverbloemd spreekt uit ondeugende grapjes als dat over het ‘kistje’ van mevrouw De Salis; Mimi had de i en de s in dat woord zo aan elkaar geschreven dat M opmerkt dat ‘de letters i en s van kistje verschrikkelyk op 'n u lyken. Shocking! Van jou uit niet shocking, maar heel lief’ (XIX, 43). Zelfs de schriftuur van de brieven is met deze schutkleur-capaciteit van M's schrijverschap in overeenstemming. De hem onbekende correspondent A.W. Sijthoff, uitgever van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, krijgt een brief in hyperverzorgd, uiterst regelmatig handschrift, terwijl de reisbrieven aan Mimi vaak zwierig, vol lange lussen, in kennelijke haast zijn neergepend. Het is een van de minder bevredigende kanten van het editeren, dat juist dit zo gevarieerde aspect van de correspondentie door het gebruik van typografische middelen geheel verloren moet gaan. Hoe anders en veel directer werkt een brief in M's handschrift, als we zien hoe de gemoedsgesteldheid van het ogenblik ook overduidelijk spreekt uit de emotionele vormgeving van sommige woorden en de dramatische onderstrepingen, | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
Aan Sijthoff, 18 juni 1876
Aan Mimi, 18 februari 1878
| |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
zoals mag blijken uit een bladzij van een brief aan A.C. Loffelt waarin M. zijn nood klaagt over wat Van Vloten hem heeft aangedaan, van 24 januari 1876. Aan Loffelt, 24 januari 1876
Natuurlijk is uit de praktijk van M's eigen correspondentie al ongeveer af te leiden welke eisen hij stelt aan de brief als communicatiemiddel. Telkens blijkt dat hij ook van andere briefschrijvers vergt dat zij een zo intens mogelijk, echt contact nastreven, los van alle conventies en mooipraterij, maar vol begrip voor de ontvangende partij. Tijdens de toernees dringt hij er bij Mimi op aan hem iedere dag te schrijven, desnoods kort en over onbenullige voorvallen, als hij maar dagelijks een levensteken krijgt (XIX, 64). Daarom is hij soms ook dagenlang van de kaart als hij meent dat er een brief is zoekgeraakt (XIX, 159). De angst dat bepaalde poststukken hem niet zullen bereiken, groeit soms uit tot een ware obsessie. Bij alle directeuren van postkantoren laat hij instructies na over het opsturen van brieven, en aan alle correspondenten stuurt hij nauwgezette datumlijstjes met verblijfplaatsen. Al in de Brusselse tijd is zijn angst voor het zoekraken van Tine's brieven buitenproportioneel en ondanks de uitmuntende service van de posterijen in die dagen (heel wat beter dan wij het een dikke eeuw later gewend zijn) blijft Multatuli ontevreden. Hij berekent in Zwolle op 13 april 1878 dat hij een brief uit Wiesbaden 22 uur na verzending in handen heeft gekregen. Maar: ‘daar de eigenlijke reis niet de helft van dien tijd bedraagt’ duurt het hem nog veel te lang (XIX, 473). Mooi is in dit verband een brief aan Funke van 23 september 1877; hij heeft zijn verhuizing naar de Dotzheimerstrasse op 1 oktober al aangekondigd, maar zegt dan in het postscriptum: ‘Blyf ook na m'n verhuizing maar gewoon adresseeren. Ik zal wel zorgen dat men aan de post m'n nieuw adres weet.’ (XVIII, 737). Dus in het rechtstreeks adresseeren aan het nieuwe adres heeft M. voorlopig geen vertrouwen..! | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
Brieven mogen niet uitblijven. Maar ze mogen ook bij aankomst geen verkeerde indruk wekken. Geërgerd schrijft M. op 10 maart 1878 uit Meppel aan Mimi: ‘Ik ben nog altyd kwaad op je. Hoe kan je me 'n dik envelop zenden met 'n brief voor 'n ander?’ En zelf is hij, op het punt een aangetekende brief aan haar te verzenden, delicaat genoeg om in de voorafgaande (van 27 februari 1878) te waarschuwen tegen verkeerde verwachtingen bij het ontvangen: ‘Als nu de eerstvolgende brief aangetekend is, denk dan niet dat er geld in is; dat is zoo mal, want al heb je nu geen haast, het kon toch 'n teleurstelling wezen.’ (XIX, 223). Op grond van dit uitgangspunt verwijt hij het anderen ook, als ze zich niet voldoende inleven in de gevoelens van de geadresseerde. Als hij in februari '78 eindelijk weer eens een (franse) brief van Nonni ontvangt, is hij des te meer gekwetst dat haar kattebelletje vrijwel niets anders bevat dan hernieuwde verzoeken om geld... voor Edu! (XIX, 48). Het antwoord aan zijn dochter luidt dan ook: ‘Le chagrin me rend impuissant. J'avoue que cette fois-ci du moins je m'attendais à une lettre, une véritable lettre de ta part.’ (Het verdriet verlamt me. Ik geef toe dat ik deze keer nu eens een brief van je verwachtte, een echte brief.) ‘Een echte brief’ - dat is in Multatuli's ogen: het naar waarheid uiten van persoonlijke gevoelens, gepaard aan een fijnzinnige afstemming op de ontvangende partij. Wie dan ook meent dat de correspondentie uit de laatste tien jaar van Dekkers leven niet meer interessant zou zijn voor de kennis van Multatuli als schrijver, vergeet dat we in die periode juist alleen in de brieven vinden wat we in gelukkiger omstandigheden in een achtste bundel Ideën zouden hebben gelezen. Zo vinden we in een brief aan Waltman een prachtige passage met ‘medische ideeën’ over het ontstaan van verkoudheid uit een teveel aan warmte: De difteritische aandoeningen van de keel begonnen in de (altyd afwisselende) ziektegeschiedenis der menschen 'n hoofdrol te spelen na de periode der hooge stropdassen, bouffantes, cachenez &c. Dit nu is geen bewys dat keelziekten uit kunstmatig aangebrachten warmte voortspruit, maar 't geeft stof tot nadenken, vooral in-verband met andere opmerkingen. De hals der vrouwen was ten-allen-tyde minder bedekt dan van de mannen. Als 't warmhouden nuttig was, moesten de vrouwen meer dan de mannen aan de keel souffreeren, en dit is zoo niet. (XVIII, 296). En passant treffen we in dezelfde brief ook de meest gedetailleerde verklaring aan voor 't voortaan zwijgen voor de pers: ‘Zeg dat dan, openbaar dit dan, schryf dat dan’ meent ge? Dat kàn ik nièt! Eensdeels moet ik dan dingen zeggen (ook omtrent V.VI!) die ik niet rechterlijk bewyzen kan, al weet ik dat ze waar zyn! En 2o dan moet ik intieme zaken behandelen, die te wreed zyn voor m'n gevoel, en toch niet begrepen worden. (XVIII, 294). Op 5 april 1876 spreekt M. zich tegenover de indische ambtenaar G.J.A. Boulet duidelijker uit over de toekomst van de koloniën dan ooit in een publiek stuk: Indien men 't Hollandsch gezag verjaagt, vóór de stevige grondslagen van zelfregering gelegd zyn (waartoe grooter eensgezindheid in de oppositie vereischt wordt, dan er tot | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
nog toe bestaat!) dan zie ik met schrik den tyd te-gemoet dat men den ‘hollandschen tyd’ betreuren zal. Anarchie, heerschappy van Amerikaanse vrybuiters, van europeesch kanaille, zouden vreeselyke gevolgen hebben. Land en Volk zyn te goed voor zoo'n proef. (XVIII, 333). En daar voegt Dekker dan, als het ware overtuigd door de kracht van zijn eigen argumenten, aan toe: ‘Ik geef u volkomen vrijheid deze denkbeelden te verspreiden als ge weer op Java zult terug gekeerd zyn.’ (XVIII, 333). Schitterend vind ik persoonlijk ook een vernietigende, strikt logische redenering over het onvermogen van hoogleraren in de letterkunde, opgehangen aan een schimpscheut tegen Van Vloten in een brief aan Loffelt: V.VI. was hoogleeraar in litteratuur (Zegge in 't spreken over litteratuur. Een medisch professor onderwyst: hoe men zieken geneest, i.e. hoe men gezondheid produceert. De professors in litteratuur bepalen zich voor 7/8 tot voorlezingen òver menschen die boeken gemaakt hebben, en wachten zich gewoonlyk wel voor 't leveren van letterkundige pronkstukken. Hoeveel beroemde werken zyn er door hoogleeraren geleverd? (XVIII, 212). Dat die brieven, ondanks hun losse toon en compositie, ook veelal literair geen haar minder zijn dan het gepubliceerde werk blijkt onder meer uit de vaak magnifieke beeldende passages die er met gulle hand doorheen gestrooid zijn: Wie heidenen het Christendom wil leren zonder ze de grondslagen van het geloof te willen bijbrengen is als iemand die een huis wil bouwen zonder benedenverdieping. ‘Men kan de rez de chaussée van 't gebouw niet missen.’ (XVIII, 424). Wie in hemelse zaligheid gelooft moet ook de helse verdoemenis aannemen, ‘anders is 't 'n schaar met één lemmet’ (XVIII, 415). En de analyse van Insulinde's toekomst wordt pas klemmend door de haast homerische vergelijking die er op volgt: Insulinde is 'n prachtig paard waarop 'n dief zit. Dat men dien dief er afwerpt, is best. Maar men moet het niet doen voor men 't beest aan den teugel heeft, daar 't anders de wildernis inloopt en, onbestuurd, van de rotsen te-pletter valt. (XVIII, 333). In de correspondentie van Multatuli zijn grofweg drie categorieën brieven te onderscheiden die als concentrische ringen om elkaar heen liggen. De binnenste schijf bestaat uit de intieme brieven aan de allernaastbijstaanden, waartoe vooral de reisbrieven aan Mimi behoren; deze zijn nonchalant geschreven en bevatten overwegend feitelijke mededelingen die vaak aan de actualiteit gebonden zijn. Daar omheen, iets verder van het middelpunt, liggen de brieven aan geestverwanten en vrienden, tegenover wie M. zich graag vrijelijk uit. En daar weer omheen ligt de ring van formele briefjes aan zakelijke relaties. Het zijn vooral de brieven in dat middengebied die om inhoudelijke én stilistische redenen beschouwd kunnen worden als de voortzetting van M's schrijverschap na de feitelijke beëindiging daarvan. Voor iemand die - als ik - in de eerste plaats in Dekker als schrijver belangstelt, kan er dan ook geen twijfel over bestaan dat de editie van de brieven tot het bittere einde - februari 1887 - moet worden voortgezet. |
|