Over Multatuli. Delen 12-13
(1984)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 12]
F. Springer
| |
[pagina 2]
| |
een handelaar in tweedehands boeken, genaamd Lezer, te verkopen. Ik, bijna zes toen, herinner mij dat ik vader's kamer binnenkwam en hem daar met het hoofd in de handen aan zijn schrijftafel zag zitten. ‘Alles moet eigenlijk weg,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen de dreumes naast zich. ‘Alles moet eigenlijk weg, Lessing, Vondel, Heine - ik kocht Heine in '27 in Heidelberg.’ De kleine, vieve, in Malang alom bekende boekhandelaar Lezer kwam op een zaterdagmiddag. Ik luisterde aan de deur en het was zelfs voor mijn kleine hersentjes duidelijk met hoeveel weerzin mijn vader instemde met Lezer's bod op de geliefde boeken. En dan Lezer's stem: ‘Geen gekke uitgave van de Havelaar hebt U daar. Geef ik een daalder voor.’ Een daalder voor Saïdjah en Adinda! Veel meer had mijn vader mij nog niet uit de Havelaar voorgelezen, maar dit verhaal wel tien keer, op mijn verzoek, en nu ging het weg voor een daalder! Ik struikelde huilend de kamer binnen. Twee verschrikte heren keken mij aan. ‘NIet doen, niet doen, mag niet!’ schijn ik geroepen te hebben. ‘Niet Saïdjah!, niet Adinda!’ Mijn vader keek mij met een bijna schuldige blik aan en de Havelaar bleef. ‘De jongste Multatuliaan ter wereld,’ zei de heer Lezer grinnikend en gaf mij de Havelaar, die ik stevig tegen mij aanklemde. Een van de scherpste herinneringen uit mijn jeugd, lezen kon ik niet of nauwelijks. Ik moest pas afstand van het boek doen toen het 1942 was geworden, mijn vader krijgsgevangene van de Japanners was en ikzelf met mijn moeder en broertjes in een burgerkamp in Bandoeng werd opgesloten.
Bandoeng - daar waren we in '38 gekomen, heel begin september, misschien wel in dezelfde week dat E. du Perron zich in die stad vestigde, aan de Wajanglaan, op nummer 25. De naam Douwes Dekker viel vaak op ons terrasje waar, evenals op alle terrasjes en platjes in Indië, in die periode fel werd gediscussieerd over politieke zaken, over de dreigende ontwikkelingen in het verre Europa niet alleen, maar ook over die in Azië en vooral, als ik mij goed herinner, over begrippen als ‘Indonesië’ en ‘Indonesiërs’, over Hollanders die het daarmee ééns waren en die dus bij veel landgenoten niet in de beste reuk stonden in die laatste, krampachtig-koloniale jaren voor de komst van Nippon. De Douwes Dekker die daar op ons platje vaak over de tong ging was niet Multatuli, maar de kleinzoon van diens broer Jan, Dr. Ernest Douwes Dekker, ‘DD’, oprichter van een complex particuliere scholen in Bandoeng, door mijn vader om zijn moed en volharding bewonderd. In de ogen van vele anderen een halve landverrader, hetgeen zou blijken in 1940. Na de inval van de Duitsers in Nederland werd ‘DD’, als staatsgevaarlijk, door de regering naar Suriname gestuurd. In '46 heette hij Danudirdja Setiabuddhi en nog weer later werden er straten naar hem genoemd in steden op Java. Acht jaar was ik in '40, maar met een beetje | |
[pagina 3]
| |
inspanning hoor ik nog de verwoede verdediging van ‘DD’ door mijn vader tegenover kollega's van het bandoengse lyceum. In '40 en '41, ook op dat platje aan de Kistlaan in noordelijk Bandoeng, om de hoek van de - het is wáár - de Multatuliboulevard, zat daar opeens een homo novus, op het nippertje uit het overvallen Nederland ontsnapt, en vol politieke ideeën die op het gemiddelde indische terras niet werden toegejuicht: Jacques de Kadt. Op de knie van zijn broer Isidoor heeft mijn jongste broertje zijn eerste kinderliedjes geleerd. Om het nóg mooier te maken: in de straat schuin tegenover ons had in diezelfde tijd een dienstplichtig soldaat zijn gezin ondergebracht: Rob Nieuwenhuys. Pas jaren later kwamen we daar achter. Dus de conclusie luidt: een mooier buurtje was er toen in Bandoeng niet! U vergeeft mij hopelijk dat ik op kwasi-proustiaanse wijze uit mijn prille herinnering put - alle associaties werden geinspireerd door de man wiens naam ons genootschap draagt.
Ik ga door: 1946 - na de kamptijd, in de smeltkroes van het gistende Azië, na de nederlaag van Japan, viel het niet mee voor hen die in de vele burger- en krijgsgevangenkampen zaten, doelgericht de opeens geopende gevangenisdeur uit te lopen. Veertien was ik, alleen in een mannenkamp - en waar vond ik in die chaotische merdeka-tijd zo gauw mijn moeder, mijn broers, mijn vader terug. Hoe dat dan toch lukte heeft niets met Multatuli te maken, maar in maart '46 waren wij herenigd in Thailand's hoofdstad Bangkok. Mijn vader had daar de leiding van een onderwijsinstelling met internaat, waar nederlandse kinderen werden beziggehouden in afwachting van hun repatriëring naar het moederland - een repatriëring waarmee maanden gemoeid waren -: zoveel schepen om alle, in kampen her en der in Thailand, Malakka, Indonesië en Australië verdwaalde schapen snel thuis te varen waren doodeenvoudig niet voor handen. Wij zaten daar dus te wachten, rekenen en taal te leren, onder leiding van mijn vader verloren schooljaren in te halen, - mijn vader die, weinig soldatesk als hij was, plotseling en tot zijn onthutsing, ook nog tot kapitein van het KNIL werd gebombardeerd -, en op een dag stopt voor ons verblijf een grote, prachtige auto, met sierlijke maar onleesbare tekens op de spatborden. Een op europese wijze gesoigneerde thaise jongeman stapte uit en omhelsde mijn vader als een oude bekende en sprak, in accentloos nederlands: ‘... er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zwaar, en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering, en tevreden was hij niet. Ach soedah, ik ken het nog helemaal. De laatste zin is als volgt:.. en hij was een steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hij was tevreden. Het mooiste dat ik in Nederlands-Indië geleerd heb. Van U..’ Buiging en brede grijns. Deze declamator die ons allen met stomheid sloeg, was een zoon van prins Paripatra, halfbroer van de thaise koning Rama VII, Prajadhipok. Prins Paripa- | |
[pagina 4]
| |
tra was in 1932, na de revolutie waarbij Thailand van absolute monarchie in constitutioneel koningschap veranderde, het land uitgezet en verbannen naar Nederlands-Indië, met zijn gezin. In '44, onder de Japanners, overleed hij en zijn familie mocht naar Thailand terugkeren. In de jaren dertig waren Paripatra's kinderen leerlingen op scholen in Bandoeng en zo had de jonge prins die daar opeens voor ons stond, op het lyceum van mijn vader les in nederlands gehad. Wij mochten later nog een keer mee op bezoek bij hem, in het tropische paleisje dat hij met zijn familie bewoonde in een koele laan in oud-Bangkok. Het was vreemd om daar, tussen de boeddabeelden en de kasten vol prachtig porselein, de bekende vooroorlogse schoolbloemlezingen zoals Gouden Aren, de Eerste Bundel van de Raaf en Griss, Honderd Verzen verzameld door Acket, en natuurlijk de Havelaar te zien staan in een met goudverf beschilderd boekenrekje. De kringloop van mijn beroep bracht mij in '66, twintig jaar later, in Bangkok terug. Al gauw kwam ik de prins ergens aan een officieel diner tegen. Hij was niet langer de slanke, fijngebouwde, romantische jongeling uit mijn herinnering, maar dik en met goudomrande hoektanden, een vooraanstaand bankier nu. Een enkele hollandse zin kwam nog met moeite bij hem boven. ‘Onthouden van Uw ouwe heer,’ zei hij. ‘De japanse steenhouwer?’ vroeg ik. Japanse steenhouwer? Ach ja, dat was heel mooi. Maar dat zei hij meer uit hoffelijkheid tegenover mij, of liever tegenover mijn vader. Dat boekje had hij niet meer. Nee, in Thailand is er geen Multatuli-genootschap van de grond gekomen.
Ik heb al eens elders beschreven hoe ik min of meer bij toeval ambtenaar van het Binnenlands Bestuur in het toen nog bestaande Nederlands Nieuw-Guinea werd. Je wilt geen advokaat worden of zo, maar wegwezen. Ik doe hier de bekentenis dat ik bij het nemen van de beslissing om mij aan te melden als aspirant-controleur BB, - een prachtige mondvol, die titel, als omschrijving van het veredeld straatvegerschap dat mij daar overzee wachtte -, mij meer heb laten inspireren door de werken van Edgar Wallace, een engelse driestuiverromanfabriek uit de jaren twintig en dertig, dan door Eduard Douwes Dekker, zoals natuurlijk had gemoeten. De romantische voorpret die ik die maanden van opleiding in het Tropenmuseum voelde werd eerder veroorzaakt door beelden uit oude engelse films van blanke bestuurders met tropenhelmen op, die zich door hoog afrikaans gras van dorp naar dorp begaven om moordzaken op te lossen (alles natuurlijk onder meeslepend negergezang), dan door foto's van de woning van de assistent-resident te Rangkas Bitoeng. De eerste acht maanden eenvoudig administratief werk verrichtend in een prozaisch kantoorgebouw in Hollandia kreeg ik zo'n woning als van Havelaar dan ook niet te zien. Daarna opeens wel iets dat er vagelijk op leek, althans nog associaties opriep aan ‘betere tijden’: te weten de residentswoning in het stadje Fakfak. | |
[pagina 5]
| |
Springer in Krasnapolsky. (Foto Marc Sweering)
| |
[pagina 6]
| |
Grote veranda's met palmen in potten, koele hoge kamers, ijskoud water in de stenen mandibakken, lange, overdekte, betegelde galerijen naar de bijgebouwen, een tuin met waringins en uitzicht op zee, met verweg een langgerekt eiland dat dan ook Poelau Pandjang heette. Nooit heb ik mij ongelukkiger gevoeld dan op die standplaats, in een klein vertrek wachtend, elke morgen, op de boodschappen van mijn meerderen, en die werden mij dan overhandigd met een nogal neerbuigend gebaar door een oude papoea-oppasser die van de verschillen in rang en stand binnen het Bestuurscorps uitnemend op de hoogte was. Zo mocht ik er inderdaad op toezien dat de straten van Fakfak geregeld netjes geveegd werden door de koelieploegen, zo mocht ik zelfs verzorgen dat de schoenen van de residentsvrouw naar Sorong werden verzonden om behoorlijk gerepareerd te worden, een delikaat en verantwoordelijk werkje. Nee, de geest van Havelaar zweefde daar niet rond, trouwens die van Sanders of the River, de bestuursheld van Edgar Wallace, ook niet. Diepe teleurstelling en het gevoel, gevangen te zijn. Had ik werkelijk mijzelf in een onbewaakt ogenblik veroordeeld tot vier lange jaren eenzame opsluiting in uithoeken als Fakfak? In dat plaatsje las ik intensief in Multatuli, op zoek naar identieke ervaringen uit zijn eerste bestuursperiode, maar ik vond geen materiaal dat ook maar bij benadering op mijn benarde, en in mijn ogen zelfs onwaardige omstandigheden leek. Groots en meeslepend leek alles in dat vorige-eeuwse controleursbestaan. Kwam daar anno 1958 nog eens om!
Maar ach, hoe gaat dat - een jaar later vindt U in de Baliemvallei terug een controleur, vervuld van energie en idealisme, en tóch nuchter, vindt hij zelf, en alle fakfakse moedeloosheid van zich afgeschud! Hij vindt dat hij nuttig werk doet en dat de aanwezigheid van hemzelf en andere vertegenwoordigers van de Pax Neerlandica in Nieuw Guinea, - een aanwezigheid die door velen in de buitenwereld (maar die was zo ver en onbereikbaar) in die jaren steeds duidelijker als hoogst ongewenst werd opgevat -, nog vele jaren moest voortduren tot heil van de Papoea. Ach, misschien naief gedacht achteraf, maar wij waren toch heus wel redelijke ‘opheffers’; niks geen koloniale onderdrukkers dat bestuurscorps in Nieuw Guinea.
De Baliemvallei - een legendarisch, primitief plekje in de Zuid Pacific, het stenen tijdperk, van god verlaten, vandaar natuurlijk het grote aantal zendelingen, en missionarissen -, stammenoorlogen, oog om oog tand om tand, varkens hoger in waarde dan vrouwen. Boven dit alles wapperde tot 1963 onze vlag en ook voor het eenvoudige, uit aluminium opgetrokken huisje van de controleur hing die vlag aan een nogal kromme paal. Zijn taak: samen met een arts, een detachement inheemse politie, een landbouwambtenaar, een vreedzaam klimaat creëren waarin de in peniskokers geklede en met vervaarlijke botten door de neusvleugels versierde Dani's naar Verlichting en Vooruitgang | |
[pagina 7]
| |
zouden kunnen toegroeien. Wat zou Multatuli's reaktie zijn geweest als hij de kleine bestuurspatrouilles had kunnen observeren, die daar vanuit de bestuurspost op de oever van de Baliemrivier de vallei in alle richtingen introkken? Zou hij zich wel of niet verwonderd hebben over de natuurlijke afkeer die de stammen in de heuvels, in de bergkloven, aan de dag legden tegenover al die blanke Specialiteiten die in de buik van een glanzende en brommende vogel op een ongelukkige dag in hun vallei waren neergedaald, om hun toverkunsten te vertonen niet alleen, maar ook om te verklaren dat hún toverkunsten de énig echte, de énigzaligmakende waren. Wat had Multatuli, of beter: de bestuursambtenaar Douwes Dekker gezegd, wat was zijn commentaar geweest, als hij in 1961 met zijn piepjonge confrère was meegegaan naar het gebied, in het oosten van de Baliemvallei, waar het gevreesde, legendarische stamhoofd Kurelu heerste, met zesduizend trotse krijgers, die speren van zich konden werpen, die ik nauwelijks van de grond kon tillen (weleens stiekem geprobeerd, maar nooit in hun aanwezigheid). Kurelu, wiens naam alleen al vrees verwekte bij de andere stammen in de vallei. Het grootste opperhoofd, met de meeste varkens en de meeste vrouwen. Na veel voorbereidend wederzijds aftasten van bedoelingen door middel van boodschappers en gezanten liet Kurelu weten bereid te zijn met de stammen buiten zijn gebied waarmee een voortdurende toestand van oorlog bestond, vredesonderhandelingen te openen, onder de aegis van het neutrale nederlandse bestuur. Ik verzeker U dat er in principe niet veel verschil is tussen vredesonderhandelingen in het stenen tijdperk en internationale conferenties zoals wij die in ons zogenaamd beschaafd diplomatiek milieu kennen! De patrouille van bestuur, politie en dragers werd op de barre tocht nauwlettend gevolgd vanuit hoge bamboe uitkijktorens die overal in de vallei opgesteld stonden om de vrouwen op het land te waarschuwen voor naderende vijanden. Onze dragers zongen luider dan gewoonlijk, niet uit vreugde, maar om hun angst te verbergen. Naar Kurelu! Dat vonden de meesten geen grapje: uit diens gebied bleef men liever weg. Wij naderden de afgesproken ontmoetingsplaats: een kale heuvelrug, niemandsland; daarachter begon het domein van het grote opperhoofd. Op de heuvel rookten vuren. Prachtig opgesmukte krijgers zaten in kringen op de grond. Bossen paradijsvogelveren op de zwarte, glanzende pruikebollen, ook de lijven glanzend van varkensvet vermengd met roet, niet alleen om zichzelf op te poetsen maar ook om zich tegen de koude berglucht te beschermen. Peniskokers in de grilligste vormen, met aan het uiteinde koeskoesstaarten als feestelijke pluimen. Tot de tanden bewapend: speren, pijlen en bogen. Roerloos en argwanend zaten zij daar naar de aankomst van ‘het bestuur’ te kijken. Die vreemde snuiters uit een andere wereld, van achter de bergen vandaan, die beweerden dat zij de vrede, eenmaal beklonken, konden waarborgen. Vrede! Een begrip waarvoor in hun taal het woord nog moest worden uitgevonden. | |
[pagina 8]
| |
Tot de zon in de namiddag de besneeuwde Wilhelminatop roodkleurde wachtten wij, iets verwijderd van de krijgers rond hun kampvuren, op de komst van Kurelu zelf, met zijn lijfwacht. Geschreeuw in de verte, gezang, gemompel rond de vuren, beweging in het struikgewas onder aan de heuvel. En daar was hij, de grote, de grootste van hen allen. Begroetingsceremonie met de zijnen, daarna een afgezant die vroeg of de controleur bij Kurelu wilde komen. Beleefdheidsfrasen om mee te beginnen en een lange, epische, op dreunende toon voorgedragen lofrede door een onderhoofd, op de heldendaden, de macht, de wijsheid, de moed van Kurelu. Laat ik niet afdwalen in een pseudo-volkenkundig kollege over de vier dagen durende vredesbesprekingen, die met rituele varkensslachting en -maaltijd werden afgesloten, over het urenlange zingen en dansen van de krijgers, ook 's nachts, vlak voor ons tentje, waar de agenten voor de zekerheid dicht tegenaan sliepen. Over de aantallen varkens en schelpen die als verzoening voor berokkende schade na lange palavers tussen de stammen werden uitgewisseld. Maar wat ik U, in het kader van dit verhaal, nog wel over die vredesconferentie daar hoog in de nieuwguinese bergen in 1961 wil vertellen, is het volgende. De derde dag, we zitten weer in een grote kring: plotseling geroep van de wachters in de torens, deining onder de krijgers. Ik ben net bezig in een zoveelste redevoering, iedere zin nauwkeurig vertaald door een tolk, en daar verschijnt op de heuvelrug de gouvernementsarts, toevallig in het gebied. Daar stond hij en zag mij zitten, en daar riep hij: ‘Ik ben hier gezonden om uw vriend te zijn, uw oudere broeder. Zoudt gij uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tijger zaagt op zijn weg? Havelaar tot de Hoofden van Lebak, dat wist je zeker niet, hè?’ Vaak hadden de dokter en ik bij kampvuren met elkaar zitten bomen, over van alles tussen aarde en hemel, - dat krijg je: samen eenzaam in een vijandige omgeving leg je gauw je hart bloot, ook tegenover een vluchtige kennis -, maar nooit over Multatuli. En deze man schudde de regels uit de Havelaar zo uit zijn mouw. Deze man, bekende hij later, was wèl naar NG gekomen dankzij Multatuli; deze man had hier vanmiddag dus eigenlijk voor u moeten staan. Niet lang na de vrede van Kurelu vertrok de dokter met verlof naar Europa. Het was eind '61 geworden en ook voor ons, eenvoudige ontwikkelingsmaniakken in de Baliemvallei, was het duidelijk dat het bijna gedaan was - de hele wereld bemoeide zich nu met Nederland in zijn laatste aziatische avontuur. Dus de dokter zag zich niet meer terugkomen hier. De avond voor zijn vertrek uit de vallei, bij een laatste glas op de valreep, was hij somber en ontgoocheld. Al waren er duizend Multatuli's, de wereld bleef wat zij was, rot tot in het merg. Daarop kwam zijn verhaal zo'n beetje neer. De schellen waren hem van de ogen gevallen. Al die jaren had hij zich door een schrijver laten meeslepen! Hij voelde zich nu opgelicht. | |
[pagina 9]
| |
Hij ging en ik heb hem nooit meer gezien. Maar toen ik niet lang daarna in Hollandia moest zijn voor dienstzaken, vond ik op het residentiekantoor een pakje, aan mij geadresseerd, van de dokter, met erin het u allen bekende, maar mij tot op dat ogenblik onbekende werk: ‘Multatuli en de zijnen’ door Dr. Julius Pée, Wereldbibliotheek 1937. In vele bivaks moet hij erin hebben zitten lezen: uitroep- en vraagtekens in de kantlijn waren daarvan het bewijs. Een klein briefje erbij: ‘..bewaar dit boek, dat ik nooit meer nodig zal hebben, als een aandenken aan onze ontmoeting op die heuvel bij Kurelu. Het was nèt echt..’
Een ander hoofdstuk: mijn eerste standplaats in de buitenlandse dienst, na afloop van het nieuwguinese avontuur, was het nederlandse consulaat-generaal in New York. Deze instelling, een combinatie van stadhuis en notariskantoor en nog een heleboel andere dingen ten dienste van nederlanders in het buitenland, had als ressort de staten New York, New Jersey, Pennsylvania, Massachusetts en nog een paar. Achter de balie van zo'n instelling kun je als consul met de vreemdste en ingewikkeldste kwesties worden geconfronteerd. Vogels van velerlei pluimage vliegen langs. En elk probleem dat wordt voorgelegd is een menselijk probleem dat meestal om een spoedige oplossing vraagt: men is met vrouw en kinderen wegens huurschulden uit huis gezet, men is met de politie in aanraking gekomen, men heeft een ongeluk gehad - kortom, op een consulaat dus geen gewichtige wereldproblemen ter behandeling, maar concreet, individueel lief en leed. Nog maar koud als jongste bediende daar aangetreden kreeg ik bezoek van een heer met een klinkende dubbele naam. Met klinkende naam bedoel ik dan een naam die in het oude Indië als een klok geklonken heeft. De naam van een in vroeger tijden op Java bekende indische familie. Ik noem hem hier maar niet, er zullen in Nederland nog wel mensen rondlopen die zo heten en bovendien word je als consulair ambtenaar geacht je klanten met de nodige discretie en vertrouwelijkheid te behandelen. Ik denk echter dat de klant van die ochtend in mei '64, in mijn kamertje met uitzicht op Rockefeller Plaza, als hij nog zou leven, het niet erg zou vinden dat ik juist in uw gezelschap vandaag, zoveel jaren later, zijn verhaal doorgeef. Een oude heer kwam binnen, steunend op een wandelstok, met niets maar dan ook niets in zijn kleding, optreden en gebruik van de nederlandse taal, dat erop zou kunnen wijzen dat hij al bijna twintig jaar in de States leefde, vlak na de tweede wereldoorlog daarheen gekomen, vanuit Soerabaja, via een kort oponthoud in Nederland (waar hij nooit van zijn leven was geweest en ook nooit in later jaren vanuit Amerika naar toe gereisd was, zei hij). Hij zat voor mij, met beide handen leunend op de knop van zijn stok, wimpelde een sigaret af, keek mij aan en vroeg: ‘Hebt u het oude Indië gekend? Nu heet het Indonesië.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘geboren en gedeeltelijk getogen aldaar, tot voor twee jaar nog ambtenaar BB in Nieuw Guinea, nu heet het Irian Barat.’ Licht voorover | |
[pagina 10]
| |
buigend stelde hij de volgende vraag: ‘Dan kent u natuurlijk de naam Douwes Dekker en alles wat daar voor staat.’ ‘Natuurlijk, wie niet -’ Hij wuifde ongeduldig. ‘Maar dan, als u denkt alles over Douwes Dekker te weten (wat ik niet had willen beweren, maar hij gaf mij geen kans) - en dan, als u dus álles over de fameuze familie bekend is, jongeman, kunt u natuurlijk ook zonder moeite de persoon van de heer François Adrianus Gerard Douwes Dekker plaatsen?’ Ik sputterde iets van: ‘Niet onmiddellijk nee, die Douwes Dekkerclan was nogal uitgebreid..’ Ik zag de vele bladzijden voor me waarin Julius Pée in ‘Multatuli en de zijnen’ de tak-Catharina, de tak-Pieter, de tak-Jan behandelde. Ergens daar moest die François Adrianus Gerard natuurlijk verstopt zitten. Maar mijn gast legde het al uit, in zijn zeer zorgvuldig nederlands, waaraan, zoals gezegd, ieder spoortje van yankeeklanken ontbrak: ‘François Adrianus Gerard Douwes Dekker werd op 29 januari 1846 geboren, hij was gehuwd met Anna Magdalena van Son, geboren in 1855. Hij was jarenlang directeur van een machinefabriek in Soerabaja, genaamd De Volharding. François Douwes Dekker overleed in 's-Gravenhage op 22 maart 1919. Volgens indische gewoonte zei ik oom Frans tegen hem, want hij was onze buurman in Soerabaja. Het echtpaar had zelf geen kinderen en was daarom altijd erg hartelijk tegen mij en mijn zuster en ze vroegen ons vaak om te komen spelen met de apen in hun achtertuin’. ‘Uit welke tak..’ begon ik. Hij legde geduldig uit: ‘Oom Frans was de vierde zoon van Multatuli's broer Pieter, de predikant. Zijn moeder heette Maria Abrahamsz. Ik vertel u geen sprookjes, het ligt allemaal vast.’ Ik zei dat ik dat onmiddellijk wou geloven en dat ik het 's avonds zou nakijken, uit belangstelling en niet ter controle natuurlijk, in Julius Pée's boek. Toen hij hoorde dat ik dat boek bezat, dus meer dan oppervlakkig in Multatuli geinteresseerd kon zijn, gaf hij zich gewonnen en zei waarvoor hij zich tot het consulaat had gewend, al was hij, zo zei hij er bij, wel even afgeschrokken door het feit dat de juffrouw aan de balie hem bij zo'n jonge jongen had binnengeleid, en niet bij de consul-generaal zelve. Hij had de laatste jaren, gepensioneerd in New Jersey levend (hij was in verzekeringen geweest), zijn memoires geschreven. Veel had hij meegemaakt in zijn leven: vele mooie indische jaren, maar ook de japanse bezetting, de geboorte van Indonesië, een moeizaam nieuw begin in Amerika - maar vooral was al schrijvend zijn jeugd in Soerabaja nu steeds scherper voor zijn geestesoog verschenen en hij had het allemaal zo precies mogelijk vastgelegd. Hoe hij bij oom Frans op schoot zat, hoe oom Frans hem en zijn zuster later ook verteld had over zijn oom Eduard, die beroemd en berucht was door heel Indië en ook in Europa - oom Frans had boekjes van oom Eduard in de kast maar die begrepen de buurkinderen nog niet. Wat veel meer indruk op de kinderen | |
[pagina 11]
| |
maakte was de horlogeketting van oom Frans, waaraan enige tierelantijnen bungelden, waaronder een in zilver gevatte tijgertand, - en die ketting en het horloge dat eraan hing waren eigendom van oom Eduard geweest! Hoe Frans eraan gekomen was, wist mijn klant in New York zich niet te herinneren, maar wel kon hij mij horloge en ketting nu meteen laten zien, want hij had ze van de geliefde buurman, oom Frans, gekregen op zijn 18e verjaardag, toen in Soerabaja. Oom Frans had het horloge voor hem achtergelaten toen hij als fabrikant-in-ruste naar Nederland vertrok. Mijn bezoeker deed zijn jasje open, nam het kostbare klokje uit zijn vestzak, legde het in zijn hand en ik boog mij gefascineerd en ook wel een beetje eerbiedig naar horloge en ketting voorover. Zou dit wèrkelijk het horloge kunnen zijn, dat Havelaar tevoorschijn haalde wanneer hij op de veranda van zijn ambtswoning in het Bantamse stond te wachten op controleur of regent? Wij beiden keken enige ogenblikken stil naar het zilveren uurwerk op zijn handpalm. ‘Het loopt nog steeds perfekt,’ zei de bezoeker tevreden. Maar nu de reden van zijn komst. Hij had geaarzeld en geaarzeld, maar vita est brevis en hij was niet meer van de jongsten, en zijn memoires waren wellicht van enig historisch belang, dacht hij, en nu zou hij gaarne advies hebben. Aan wie kon hij die dingen eens laten lezen? In Nederland kende hij niemand, hier in Amerika had natuurlijk niemand er belangstelling voor. Maar nu, al sprekende met mij, had hij besloten dat hij mij als eerste zijn aantekeningen zou laten zien. (Ik was dus met goed gevolg door het toelatingsexamen gekomen..) Zou ik hem willen toestaan dat hij mij binnenkort een en ander over de post toezond voor een eerlijk oordeel en verder advies? Natuurlijk, natuurlijk, natuurlijk! Hij gaf mij zijn visitekaartje en ik begeleidde hem beleefd naar de lift. Maar ach, geachte toehoorders, hier houdt deze newyorkse ontmoeting met Multatuli alweer op. Ik was dan vanwege die horlogeketting met die tijgertand wel even heel dicht bij Hem geweest, maar dat was dan ook alles, - en meteen al twijfel: liep zo'n klokje na pakweg honderdtien jaar werkelijk nog perfekt? Toen ik na een paar maanden nog niets over de post van de heer in New Jersey had gehoord, schreef ik hem een briefje. Dat ik met zoveel plezier aan ons gesprek terugdacht, dat ik de tak-Jan, de tak-Pieter, de tak-Catharina nu wel kon dromen, en ook François Adrianus Gerard Douwes Dekker bij Pée op pagina 429 had teruggevonden, dat hij belangrijk literair-historisch materiaal niet onder zich moest houden, dus dat ik gespannen zijn verdere berichten uit New Jersey afwachtte... Er kwam nooit antwoord van hem. Wel kreeg ik mijn brief terug. ‘Addressee moved - geadresseerde verhuisd’ stond er op het stempel van de posterijen. Misschien had hij toch op het laatste ogenblik mij te licht bevonden om zijn kostbare manuscript aan toe te vertrouwen? Was hij toch een fantast? Of kon je toch dat horloge, in bezit van Pieter's nazaat in Soerabaja, beschouwen | |
[pagina 12]
| |
als een soort rechtmatigheid: tenslotte had Eduard van zijn broer tijdens het Verlof duizenden guldens gekregen en nooit terugbetaald. Vragen waarop ik nooit antwoord kreeg, want in Amerika kun je ‘moven’ zonder dat iemand je ooit meer vindt...
Nog één grote sprong in de tijd, als u dat toestaat, en wel naar een onmogelijke aktie in 1975 van een zelf ook al bij voorbaat onmogelijk, want ondeskundige Multatuliana-speurder (zoals uit het voorgaande afdoende is gebleken). Op 18 januari 1874 schrijft Tine vanuit Venetië aan Potgieter onder meer: ‘..wij zijn zo innig, innig gelukkig samen te zijn. Mijn zoon voldoet zo bijzonder goed op het bureau. De heeren Blumenthal behandelen hem met de meeste onderscheiding en te huis is hij onze steun en vreugde door zijn vrolijke inborst en mijn lieve Nonni is waarlijk een voorbeeld van studie.. de kinderen hebben zooveel aan elkander en Eduard, die zooals zijn vader de makkelijke manier heeft om iets uit te leggen, helpt Nonni in veel studieen. Ja waarde heer Potgieter, ik heb veel, veel geleden, maar ik heb ook zeer veel geluk gehad..’ O, de weemoed die uit Tine's brieven spreekt. ‘..ik weet niet,’ schrijft zij op 20 juli 1874, weer aan Potgieter, ‘..ik weet niet of u Venezia kent, zoo niet, kom u dan eens overtuigen dat het eene stad is waar poëten geïnspireerd worden..’ Nu was het 1975, honderdeneen jaar later, en niet om een, rijkelijk laat, gevolg te geven aan Tine's oproep (bovendien was ik ook geen poëet..), maar voor zuiver ambtelijke besognes bevond ik mij in Venetië. In dat jaar moest ik vaak mee met onze minister van Buitenlandse Zaken naar diplomatieke conferenties in het buitenland. Zo streken wij op een donderdag in september 1975 met het regeringsvliegtuig neer in Venetië: de minister en zijn delegatie ambtenaren. Met snelle motorgondels ging het van het vliegveld naar de stad, waar alle hotels gonsden van ministers, staatssecretarissen, hoge en lage aktentassendragers, uit negen landen. De bemanningsleden van onze Fokker waren de enigen die zich niet over de belangrijke zaken van de europese politieke eenwording hoefden te buigen. Zij wreven zich in de handen en verheugden zich op twee dagen toerisme - zondagmorgen zouden we elkaar weer zien bij het vliegtuig. Wij vergaderden en vergaderden en waren, o wonder, op vrijdagavond opeens uitvergaderd. Maar daar hadden onze Italiaanse gastheren op gerekend en zij nodigden alle delegaties uit voor een excursie op zaterdag, naar paleizen, landhuizen, kerken en ruïnes rond Venetië. Onze goede minister keek bedenkelijk: zolang weg, zonder reden, van zijn Haagse departement, dat was niets voor hem. In schoolreisjessfeer met toeringcars vol snaterende delegaties rondtoeren terwijl thuis belangrijke staatszaken wachtten, - dat was ook niets voor hem. Maar hij gunde ons anderen het uitje best, alleen leek hem een halve dag ‘luchten’ wel genoeg, dus hij gaf mij opdracht de bemanning op te sporen om hen het vliegtuig te laten klaarmaken voor vertrek op zaterdagmiddag vier uur. | |
[pagina 13]
| |
Helaas, aan deze dienstopdracht heb ik niet de gewenste uitvoering kunnen geven. Mijn piloten waren spoorloos ondergedoken in de wirwar van venetiaanse straatjes. Misschien dreven zij wel, vol van wijn, lallend in een gondel rond. Tenslotte was afgesproken dat zij pas zondagmorgen weer moesten aantreden. Een beetje radeloos keek ik hier en daar nog vanaf bruggen naar beneden in prauwen vol toeristen, maar de piloten zag ik niet, in hun hotel waren ze in geen tijden gesignaleerd, - en met de sombere boodschap dat er niets anders opzat dan dat ook onze eerbiedwaardige minister van Buitenlandse Zaken noodgedwongen nog een middag en avond de bloemetjes in Venetië buitenzette, kwam ik bij mijn chef terug. Niets aan te doen, zei hij gelaten.
‘Mijne gezondheid laat nog wel te wenschen over,’ schreef Tine aan Potgieter vanaf het adres: G. Trovaso fondamento Bollani numero 1059, Venetië ‘...ik weet wel dat we nog wel een moeilijke tijd zullen hebben, maar er komt toch meer licht..’ Op 4 september 1874 schreef zij haar laatste brief aan Dekker in Wiesbaden, maar daarin maakte zij geen melding van haar slechte gezondheidstoestand. Negen dagen later overleed zij, en in haar doodsbericht, gedateerd 13 september 1874, stond dat ‘heden te half een in de voormiddag overleed Everdina Huberte Douwes Dekker, Baronesse van Wijnbergen, na een korte en pijnlijke ziekte.’
Met die onverwachte vrije middag voor me, en in mijn agenda dat onmogelijke laatste adres van Tine (ik had het opgeschreven, uit Pée natuurlijk, voor het geval het erin zou zitten...) ging ik op zoek. Daarbij ook in het achterhoofd die bekende foto: een niet-brede venetiaanse gracht, een gondel met gondelier schuin in het water op de voorgrond, hoge huizen aan beide kanten, met torentjes, balkonnetjes, en daar in de verte, boven dat huis in de bocht van de gracht een met inkt op de foto aangebracht kruis. Eronder: Tine's sterfhuis te Venetië. Een van de ontroerendste afbeeldingen die ik ken, waarop je niets ziet eigenlijk, maar waarachter, en vooral waar ónder dat onbeholpen inktkruis, heel veel verborgen gaat. In een stratengids van Venetië kon ik het adres uit 1874 niet vinden. Ook een hotelportier kon niet helpen. Ik maakte een lange tocht per gondel, zwierf te voet door de stad, in de hoop dat intuïtie mij opeens in natura zou tonen wat ik alleen van de foto kende. IJdele hoop. Ik vond Tine's sterfhuis niet. En 's avonds namen we in ambtelijke kring aan een spagettimaaltijd het ministeriële programma voor de volgende week maar vast door.
Dames en heren U bent dus toch bedrogen uitgekomen. Ontmoetingen met Multatuli zijn het vanmiddag met geworden. Met een beetje goede wil hebt U hier en daar in | |
[pagina 14]
| |
mijn relaas misschien enige vluchtige, aan Multatuli herinnerende aanrakingen kunnen ontwaren. Geen betoog heb ik U voorgedragen over bijvoorbeeld ‘de invloed van de Havelaar op het binnenlands bestuur in Neerlands laatste kolonie in Azië’ of over ‘de betrekkingen van Multatuli met het Thaise vorstenhuis.’ Ook heb ik U niet willen vermoeien met de vraag of Multatuli wel eens bij het eiland Bougainville in de Stille Zuidzee heeft aangelegd - dat alles moet ik aan de Specialiteiten overlaten. Zelfs heb ik U hoogstwaarschijnlijk niet duidelijk gemaakt wat in 1983, bijkans honderd jaar na Dekker's dood, deze man voor mij nu werkelijk nog betekent. Het zou overigens slechts aanmatigend van mijn kant zijn om te vermoeden dat U in persoonlijke ontboezemingen omtrent dat laatste punt ook maar in de verste verte geïnteresseerd zou kunnen zijn. Nee, het is tot mijn spijt én de Uwe, denk ik, vanmiddag bij vluchtige, anekdotische, meer over mij dan over hém handelende, verhaaltjes gebleven.
Maar - ik heb één excuus: zo'n omtrekkende, bijna ontwijkende en verwarde beweging kun je wel meer constateren als je van een mens een precies en met redenen omkleed antwoord wilt hebben op de vraag waarom hij nou juist van die bepaalde ándere mens houdt.Ga naar eindnoot+ |