| |
| |
| |
I.A. Diepenhorst
Multatuli's morele en godsdienstige problematiek
Er ligt in het schrijven over Multatuli enige gewaagdheid. De werkelijk goede biografie - ook Paul van 't Veer: Het leven van Multatuli. Amsterdam 1979 stelt teleur - die hem tekent zoals hij was, verscheen tot dusver niet. Daar hij ofschoon geenszins afkerig van staatkundige actie of breder van machtsoefening nooit als politicus slaagde, mis ik, die belangstelling koester voor parlementaire geschiedenis, hier een aanknopingspunt. Wat zijn betekenis was voor het huidige Indonesië - het vroegere Nederland overzee - vermag ik die geen speciale kennis van de tropen bezit, evenmin te beoordelen. Het is echter bekend dat Multatuli op menig gebied baanbrekende gedachten voordroeg, en voor mij als literair buitenstaander lag het voor de hand op zijn persoonlijke aanpak der meer algemeen morele en godsdienstige problemen in te gaan. Terzake van het onderwijs placht hij, die aan vrijheid hechtte, zich geweldig te laten gaan. Over sociale nood had hij, die veel armoede geleden heeft, zeer bepaald zijn opvattingen. Met betrekking tot de relatie tussen man en vrouw kon hij zich vooral in brieven, maar ook wel in publicaties openhartig uiten en in zijn levensstijl was hij nog radicaler. Zonder een wijsgeer te zijn of hier ook maar naar te streven, toonde hij over een enkele vraag, als die der natuurnoodzakelijkheid, behoorlijk te hebben nagedacht. Religieus was hij, dit lijdt geen twijfel, een man die voor beslissingen niet terug schrok - hij de menist is enige tijd rooms katholiek geweest - die geleidelijk aan zich zijn aanvankelijk geloofsbezit voelde ontglippen, die zocht en zelfs hartstochtelijk zocht, want hartstocht lag in zijn aard, en die tenslotte geen openbaring en godsgeloof meer aanvaardde: over het ‘ik weet niet of er een god bestaat’ kwam hij uit bij ontkenning van het godsbestaan. Toch heeft de figuur van Jezus hem steeds geboeid. Uit Multatuli's stijl blijkt de invloed van Oude en Nieuwe Testament; hij die zichzelf ook onophoudelijk
een bijzondere roeping toedacht, heeft beurtelings met de profetische geladenheid van Jesaja of Joël en de apostolische simpelheid van Johannes geschreven.
Hartstocht, een geladen en simpel zich uitdrukken, het is nog niet zoveel om de figuur van Multatuli iets dichter bij te brengen, laat staan te verklaren. Was hij een groot schrijver, een voornaam karakter, een indrukwekkend mens? Men zou kunnen aanvoeren dat de Max Havelaar - evenals de Camera Obscura - een begrip vormt binnen de Nederlandse literatuur. Bij het werk van Beets denkt men aan burgerlijkheid, in haar knusheid van binnenuit een beetje hooghartig getekend. De Max Havelaar geselt daarentegen die
| |
| |
burgerlijkheid, omdat ze kneuterig, flemerig, benepen, geraffineerd zelfzuchtig, èn wee èn perfide godsdienstig wezen zou. Het verhaal van het diakenhuismannetje wekt meewarigheid en vertedering; daarentegen is de vertelling van Saïdjah en Adinda diep ontroerend. Toch kan Multatuli's meest bekende boek een vergelijking met Dostojewski's Schuld en Boete niet doorstaan en bezat zijn toneelwerk een uiterst magere waarde. Zijn poëzie is van geringe omvang, aanvankelijk conventioneel, later hoekig, hard, krampachtig. Wat had moeten uitgroeien tot een afgerond psychologisch geheel is fragment, is ‘Unvollendete’ gebleven en een meesterwerk zou het nooit geworden zijn: de geschiedenis van Woutertje Pieterse loopt telkens te veel uit, doet nu eens verward, dan weer gekunsteld, over het geheel genomen onwaarschijnlijk aan. Wie de brieven leest, krijgt in het begin een gunstige indruk. Tegenover de uiterst vormelijke Caroline Versteegh, zijn eerste vlam, houdt hij zich in: hij moet haar mede door toedoen van papa Versteegh in 1842 opgeven. Wat Multatuli aan zijn latere vrouw Everdine Hubertine Baronesse van Wijnbergen (1814-1874) toevertrouwt, is liefdevol, moedig en realistisch - hij noemde haar Everdine, Eefje, Tine met de hartelijkste toevoegingen; ze vangen door de jaren heen ook aan met ‘beste hart’ en verliezen dan soms bepaald aan warmte. Van meet af is hij onomwonden. Hij verbergt, mogelijk om zichzelf te bevredigen, de dingen welke in het liefdesleven spelen niet. (Volledige Werken VIII, 544, 559, 563, 663). Hij laat tegelijk al of niet gewild - ik denk het eerste want hij is romantisch èn berekenend of tenminste leep - al spoedig merken dat zijn genegenheid op hetzelfde ogenblik naar meer dan één kan uitgaan (Volledige Werken VIII, 579). Men zal van de epistels nadien vervaardigd, vanwege wat hij schreef en vanwege zijn toenmalig gedrag minder onder de indruk komen, al blijft
er telkens, zo wat hij aan zijn vriend Funke toevertrouwde, veel te waarderen. Thorbeckes correspondentie met eerst zijn verloofde, daarna zijn vrouw, dwingt ondanks bazigheid en betutteling van de kennelijk hooggeleerde schrijver steeds respect af. De latere brieven van Multatuli zijn, als hij ofschoon gehuwd zijn amoureuze aanleg de vrije teugel viert, en werkelijk bij tijden geheel buiten zichzelf is (Volledige werken X, 668, 686; XI, 152, 162, 205), die van een ouder, toch over zijn oren verliefd man, niet meer de ‘jeune homme’ die hij eenmaal bekende te wezen (Volledige werken VIII, 563), integendeel de rijpere galant, vervuld van voortdurend geldingsverlangen en stekende, overigens niet steeds aanwezige minnepijn. Zijn correspondentie met Sietske Abrahams heeft hij laten vernietigen maar er is bij hem stellig raffinement als hij zijn vrouw over nieuwe liefdes schrijft (Volledige werken X, 432) en Sietske over zijn vrouw (Volledige werken X, 301 en V.; 642; XI, 105, 115, 119, 121). Hij kon meeslepend en hartveroverend wezen, vaker is hij in zijn ikmiddelpuntigheid overdreven, berekenend, oneerlijk - een toppunt is Volledige werken X, 436 -, met schijnbaar veel, maar in werkelijkheid gering begrip voor de ander. Als zijn vrouw Tine voor hem onverwacht is heengegaan roept
| |
| |
hij uit: ‘is de arme tobster dood?’ (Marie Anderson: Uit Multatuli's leven 14), maar in een brief heeft hij het over de ontvangst van een hartverscheurend telegram (Brieven IX, 225), dat hem haar dood meldt.
Niettemin mag Multatuli alles bijeengenomen in het raam der Nederlandse verhoudingen een groot, met geen tijdgenoot vergelijkbaar, schrijver heten. Gedeeltelijk heeft hij zijn roem te danken aan de onderwerpen waarover hij handelde. Hij trok de publieke belangstelling, hij baarde opzien door afpersing, misbruik van bevoegdheid, verheimelijkt inzicht aan de kaak te stellen. Men las hem vanwege de radicaliteit van zijn denkbeelden. Niemand die zich in ons land zo kras als hij uit liet over de onderdrukking van de vrouw, de binding van het meisje aan huwelijk en gezin, het ten onder houden van natuurlijk leven en zinnelijke liefde, de dwaze reserve hier de jeugd de nodige voorlichting te geven. Zeker stuitte hetgeen hij zichzelf veroorloofde velen tegen de borst. De van spot met een kwezelachtig christendom doortrokken Max Havelaar, waarin Droogstoppel met zijn farizeïstische zelfgenoegzaamheid en Ds. Wawelaar met zijn sinistere theologische ongevoeligheid in hun onbedoelde komiekerigheid alsook in hun afzichtelijkheid werden getekend, vervreemdde hem van een groot volksdeel. Maar hij wekte wat bij anderen sluimerde en de bereidheid om hem te lezen was groot. Al had hij spoedig bij de echte politici afgedaan en lukte het hem niet pogingen ten spijt om een enigermate bevredigend stemmenaantal bij een Tweede Kamer verkiezing in enig district te verkrijgen - noch te Tiel noch in Leeuwarden was er van iets anders dan een echec in 1860 sprake -, hij genoot bekendheid, hij werd - overeenkomstig zijn ideaal - gelezen. Tegelijk was het zijn gedeeltelijk aan zichzelf te wijten tragisch lot dat hij ondanks zijn in feite schipbreuk lijdend huwelijk en vele amourettes - hij gebruikt die term o.a. Volledige werken X, 314 - alsmede een schokken doorstaande, duurzame, terwille van de buitenwereld op een huwelijk - na de dood van zijn vrouw - uitlopende verbintenis met Maria Frederika Cornelia Hamminck Schepel (1839-1930), vrijwel alleen kwam te staan, buitenslands
meestal van een habbekrats moest rondkomen, soms grote armoede en zelfs honger leed. Dit alles was wel zwaar te dragen voor een man die het hoofd niet laag hief (vgl. Volledige werken VIII, 533), bereidheid toonde veel aan te pakken, ergernis voelde om door hem waargenomen onrecht, tuk er op was om royaliteit en savoir vivre te laten blijken en die geregeld verteerd door zucht vrouwen te winnen en bij tussenpozen prooi van speelwoede - men leze tegen deze achtergrond zijn Millioenen studiën -, ieder ten eigen faveure opofferde, zo ongeveer in de mening dat hij er recht toe had. Zijn niet in buitengewone kennis of veelzijdig talent - hij bezat grote beperktheden - wortelende schrijverschap, heeft hem in tegenslagen, geestelijke depressie en materiële nood overeind gehouden, zij het dat hij tegelijk daartoe de steun behoefde van vrouwen, wier liefde hij genoot en misbruikte met voor hen soms fatale afloop; Tine is er aan gestorven.
| |
| |
Bij vlagen is Multatuli edelmoedig geweest, maar een nobele aard heeft hij niet bezeten; iemand als E. du Perron verdedigde hem in later tijd te sterk (De man van Lebak. Amsterdam 1937; Multatuli; tweede pleidooi. Bandoeng-Leiden 1938). Dat zo velen zich op hem verkeken zal in de eerste plaats aan iets merkwaardig innemends in zijn persoon en in zijn schrijfwijze hebben gelegen. Hij kon inpalmen, voor zich winnen tot op het laatst van zijn leven. Er moet zelfs een licht biologerende invloed - hij bracht eens iemand in slaap - van hem zijn uit gegaan. Hij was verleidelijk in de volle zin van het woord; terwijl velen hierover zwijgen windt Marie Anderson daar geen doekjes om (Uit Multatulis leven). Naar een moderne uitdrukking: ‘Vrouwen vielen op hem’, hoewel hij niet alles mee had. Hij was middelmatig lang, tenger, bezat kleine welgevormde voeten maar zeker geen aristocratische handen; de ogen met zware wallen daaronder, boven ingevallen wangen, waren lichtblauw met iets ijls; hij droeg een dunne blonde snor; het hoofdhaar was fijn, stond goed geplant op het hoge voorhoofd en leek wel wat op leeuwemanen; zie daar zijn voorkomen naar de wat verkorte beschrijving door zijn vriend en uitgever R.C. d'Ablaing van Giessenburg met wie hij later brak (aangehaald in Volledige werken X, 538-539). Om hem psychologisch te ontrafelen komt mij uitgesloten voor. Zelf houd ik het er op dat ieder mens een mysterie is. Wanneer er echter nadrukkelijk van de raadselachtige Multatuli is gesproken - W.F. Hermans doet dit in zijn gelijknamige boek (Amsterdam 1976) - moet er in hem wel veel onverklaarbaars worden aangetroffen. Dit is ook als men let op wat hij van zichzelf meedeelt of laat doorschemeren en op wat zij die hem gekend hebben aan gegevens bieden, inderdaad het geval. Daarbij rijst dan nog de bemoeilijkende omstandigheid, dat sommigen veel verfraaien, anderen opvallend scherp zijn, derden tenminste weinig kritisch en een verzoening der tegenstrijdige
oordelen - waarbij men elkaar verwijten niet spaarde - eigenlijk onmogelijk is. Dus meen ik dat enkel veel uiteenlopende trekken, een reeks van totaal tegengestelde uitingen en wijzen van optreden naast enkele in het oog springende grondeigenschappen bij Multatuli zijn vast te stellen; wat begrijpelijk is als men bij hem leest: ‘Ik verbind alles’ (Volledige werken X, 496) en ‘Principes heb ik niet’ (Idee 933), een uitlating die aan kracht verliest in het licht van nog een andere betuiging: ‘Principes zijn laaghartige voorwendsels ter plichtverzaking’ (Idee 934).
Multatuli was voor alles wisselvallig, liet zich leiden door eerste indrukken, stemmingen, elkaar verdringende gevoelens. Hij koestert als het ware zichzelf, bij vlagen energiek, maar ook graag gemakzuchtig. De Max Havelaar geeft een vleiend zelfportret. Hij is aanhankelijk, want dit vult zijn eenzaamheid, zonder zich in zijn verhouding tot iemand vast te leggen. Hij weet als ze hem bekoren, mensen te bespelen. Hij zegt van zijn ouders dat het brave godsdienstige lieden zijn, wier principes hoe burgerlijk ook ‘voor geen begrippen uit hoger stand’ behoeven te wijken (Volledige werken VIII, 432). Op zijn moeder, nerveus en minitieus, is hij vanwege haar veeleisende liefde niet erg ge- | |
| |
steld maar toch toont hij zich bereid een aardig vers - zonder dat hij het innerlijk voor zijn rekening neemt - op haar te vervaardigen. Van zijn vader - een autoritair kortaangebonden maar gevoelig man - heeft hij meer gehouden. Het is karakteristiek voor hem dat hij zijn oudste broer Pieter (1812-1861), de theoloog, die hem wel hielp, een beetje meesterachtig vindt en terughoudend (Volledige werken VIII, 535; IX, 106). Van Catharina zijn zuster (1809-1849), getrouwd met Cornelis Abrahams, getuigt hij niets dan goeds (Volledige werken VIII, 534). Zijn broer Jan (1816-1864) die althans licht wispelturig mag worden genoemd, was naar zijn eigen zeggen zijn vriend (Volledige werken VIII, 536); toch heeft hij telkens ongenoegen met hem gehad; de laatste deed tamelijk veel voor Multatuli hetgeen omgekeerd niet het geval was. De volle genegenheid was voor de jongere, vroeg verdronken broer Willem (1823-1840), die hij kon idealiseren (zie nog Volledige werken VIII, 533 en v.; VI, 100). Graag mocht hij converseren en leek dan uiterst attent tegenover anderen - Havelaar laat zich eveneens kennen als causeur met charme -, bezat een ruime belangstelling, was ofschoon geen boekenverslinder belezen en nam de hoofdzaken goed in zich op. Hij had rechtvaardigheidszin ook
in individuele gevallen (Volledige werken IV, 190 en v.), was licht met het lot der armen, zieken, moreel bedreigden begaan en greep met zijn hulpverlening soms drastisch in. Hij meende, van zichzelf erkennend dat hij geen genie was (Idee 1002) en in neerslachtige ogenblikken twijfelend of hij iets bereiken kon - van 1851 is zulk een klacht (Volledige werken IX, 137) - dat niemand hoog genoeg schatte wat hij zelf kon en laag genoeg wat hij was (Idee 505). Napoleon had toen hij jong was zijn bewondering. Deze toonde als groot man zich in staat te worden wat hij wilde en Multatuli plaatst hem na aarzeling als ideële figuur boven Rousseau (Volledige werken IX, 171). Hij begeerde de eerste helft van zijn leven machtig te worden om gedurende de tweede helft goed te kunnen doen (Volledige werken VIII, 570). Maar er liep een barst door zijn karakter. Een tijdelijke hoogmoedswaanzin - hij heeft keizer van Indonesië willen worden - is tot daar aan toe; hij was toen hij dit wenste, totaal van slag (Volledige werken X, 378). Dat hij soms afgetrokken was, pruilend, nors, valt evenzeer te plaatsen, want ieder mens kent zijn buien. Erger stond het met gebruskeerdheid, die hij lang behield. Hij kon zich beledigd afzijdig houden, wilde dikwijls van geen tegenspraak horen, dresseerde en tyranniseerde zijn gezin dat het een aard had: de gedweeheid van Tine en tot op zekere hoogte van Mimi vielen in het oog en zijn kinderen Nonnie en vooral Edu, voor wie hij in hun jeugdjaren een aardige vader was, heeft hij gemaltraiteerd; hij verdacht Edu, ouder geworden, van moord en stelde de justitie van zijn vermoeden op de hoogte. Behalve dat hij meende vrouwen welke hij op zijn weg ontmoette en met wie hij soms dadelijk aannam in goed geestelijk contact te staan, ook lichamelijk te mogen bezitten, was hij te aanhalig voor bloedverwanten: zijn nichtje Sietske Abrahams was de Fancy uit de Minnebrieven, haar broer Theodoor Swart Abrahams bracht hij op een
| |
| |
moreel verwerpelijk pad in diens jeugd; tegenover zijn dochter gedroeg hij zich naderhand erg vrij. Voeg daaraan toe dat Tine het bij hem niet kon uit-houden - zij leefde met hem en Mimi van 1869 tot 1870 samen met haar kinderen in een ménage à trois - en dat ook Mimi het wel eens gedurende enige tijd elders heeft gezocht: zij verbleef april 1867 tot de herfst van dat jaar in Wenen. Toch was de band aan de ‘lieve beste dappere Mies’ (Volledige werken XIV, 127) een sterke.
Multatuli vertoont grote spanningen en is een onrustig uiterst nerveus mens geweest, een artist van het gesproken en geschreven woord; hij besteed-de veel zorg aan zijn voordrachten en zei als hij zich niet gedisponeerd voelde deze af; meestal was hij in zijn brieven niet, in zijn echte publicaties echter terdege kritisch. Literair lukte het hem uitdrukking te geven aan wat hem dreef, maatschappelijk schoot hij tekort. De bewering dat hij politicus wilde zijn zonder dat hij het was en dat hij schrijver was zonder dit te begeren, gaat te ver, aldus niemand minder dan Frank van der Goes, geciteerd door P. Spigt in: Genie en wereld. Hasselt 1970, 249. Wanneer hij zelf in een brief schrijven voor iets indecents houdt en als ontucht beschouwt (Volledige werken XI, 182), is dit een boutade. Hij poseerde graag als groot man wat hem menige teleurstelling bezorgde. Zichzelf tot heersen geboren voelend, moest hij vaak bedelen; in zijn jeugd had hij gefaald om het gymnasium te voltooien, zijn loopbaan in Indië was in het begin weinig geslaagd. Na zijn grote verrichting, de publicatie van Max Havelaar, kreeg hij toch nooit voet in de stijgbeugels. Hij maakte plannen, begon vooral door agitatie met de uitvoering en brak dan af wat hij gebouwd had. Hij leefde voor een deel in miskenning der werkelijkheid: hij fantaseerde, zag telkens grote kansen, koesterde steeds opnieuw zonnige verwachtingen zonder dat de werkelijkheid deze dekte. Het is veelzeggend dat hij in zijn Minnebrieven een droombeeld oproept, dat zijn Woutertje Pieterse soms verbeelding en realiteit niet meer onderscheidt. Hij had iets van een verwende fanaat, en wel ten goede want hij wilde recht, medelijden, liefde, alsook ten kwade (Volledige werken VIII, 542); hij moest zich menselijk kunnen uitleven (zie ook Volledige werken XI, 162), de bewondering kunnen vinden waarop hij aanspraak meende te maken, toegeven aan zijn plotselinge begeerte naar het geheel andere. Is hij - de echte religieuze vervoering
wordt gemist en het lijkt meer op een huzarenstukje - ook om die reden in 1841 rooms katholiek geworden, daar hij zelf van ‘ijlings’ spreekt (Volledige werken VIII, 584)? Hij was bereid te geloven in wat hij wenste en begon daartoe de wereld, zijn omgeving, hen die hij kende zijn wil op te leggen. Dan kwam plotseling de klap en sloeg hij in elkaar om zich evenwel - in 1843 en in 1870, beide zeer moeilijke jaren voor hem - weer op te richten. Zelf zei hij dat hij bijzonder taai was (Volledige werken XI, 302).
Reeds eerder wees ik er op dat Multatuli politiek te veronachtzamen was en zijn pogingen naar voren te treden mislukten. Voor een hoge functie: raad
| |
| |
van Indië, secretaris-generaal op een departement, achtte men hem ongeschikt. Om op zijsporen te worden gerangeerd - een middelmatige post in de West -, verwierp hij. Als staatkundig-maatschappelijk denker heeft hij zich niet onderscheiden. Hij vond Marx een slecht econoom en kon in correspondentie zich bijzonder scherp uitlaten (zie de door W.F. Hermans De raadselachtige Multatuli, 183, geciteerde brief); hij was wars van het socialisme, hetgeen vandaag weinigen zullen hebben verwacht; hij neemt nadrukkelijk afstand en maakt zelfs grapjes over socialisten (Brieven X, 245). Tijdens en na zijn verblijf in Indië keurde hij het cultuurstelsel niet af maar de uitvoering daarvan. Wat hij in: Over vrije arbeid in Nederlandsch Indië ten jare 1862 had betoogd, handhaafde hij met kracht in 1870 in een nieuwe verhandeling onder de titel: Nog eens vrije arbeid in Nederlandsch Indië. Op het internationale machtspel bezat hij een scherpe kijk. Een en ander over Pruisen en Nederland, uit 1867, is een geslaagde verhandeling, waarin Multatuli Bismarck bewonderde en daarom Nederland waarschuwde, een drastische uitzuivering van egoïsme en politieke machteloosheid door wetswijziging aanbevelend (Volledige werken IV, 88-89). Tot de bevrijding van de vrouw heeft hij bijgedragen (Idee 195) en zelfs in belangrijke mate. Het lot van onechte kinderen en hun moeders ging hem ter harte (Idee 448, 450). Hij verklaart persoonlijk onder vrouwen vaak aanhang te hebben gevonden; ten aanzien van zijn verdere invloed - bij mannen - zouden de volgende tientallen jaren beslissen (Volledige werken XI, 193-194). Vooral wat er in jeugdige vrouwen leefde wist hij naar de oppervlakte te brengen. Hij heeft op de zelfstandige typen van hen die zijn werken lazen of ook hem ontmoetten een blijvend stempel gedrukt. Zijn pleegzoon Wouter Bernhold is door hem - Mimi had het initiatief genomen - korzelig aanvaard als adoptief kind; vanwege de geldelijke vergoeding
verzoende hij zich spoedig met deze gezinsuitbreiding. Weldra is hij van de hem verstrooiing en vermaak verschaffende jongen gaan houden. Diens opleiding los van de school, want van leerplicht moest Multatuli niet teveel hebben, en meer nog diens opvoeding heeft hij anders dan die van zijn kinderen redelijk aangepakt. Zijn denkbeelden over het onderwijs waren in het algemeen verfrissend (Ideeën 824 en volgende).
Het is nooit simpel geweest om met Multatuli te verkeren. Hij was lastig, hij was een baas, en kon zelfs een bruut wezen alle edelaardigheid ten spijt. De geprononceerde oordelen die hij over anderen velde en die vaak uit irritatie voortsproten logen er niet om. Dat hij Duymaer van Twist haatte - een ellendeling (Idee 950) - verrast niet, maar zijn afkeer van Thorbecke is moeilijk te billijken (Ideeën 316, 452 en 965 alsook 972). D'Ablaing van Giessenburg noemde hij dat ‘canaille’ en een ‘echte smous’ (Volledige werken XI, 576, 577), waarbij wel worde aangetekend: een jodenhater was hij, die het begrip ‘smousenstreek’ hanteerde (Volledige werken IX, 186) toch niet (zie Volledige werken IV, 560). G.L. Funke, zijn latere uitgever, die verstandig met hem omsprong alsook J. Zürcher, een jeugdige bewonderaar en een uit- | |
| |
zonderlijk begaafd man tegelijk, slaagden er in een goede verstandhouding te bewaren, maar in de relatie tot anderen, F. Feringa, W.F. Schook, A. van der Linden, A.B.H. Nahuys, J. van Vloten traden stoornis of breuk op. Het is merkwaardig hoeveel sommigen van hem konden verdragen. Hij heeft Tine, die reeds vroeg in hem de ‘duivel’ ontdekte (Volledige werken IX, 397), wel schuimbekkend met een mes bedreigd in een woedeaanval. Door hem werd op zijn vriend Hotz, wiens schoonzusje hij zeer indringend het hof maakte, en wiens echtgenote hem evenmin onbewogen liet, eens een brandende sigaar gedrukt. Mr. J. van Lennep die door Multatuli na heftige onenigheid in een proces werd gewikkeld is altijd betrekkelijk gematigd tegen hem opgetreden. J.J. Rochussen, gouverneur generaal van 1845 tot 1851 leek enigermate van Multatuli gecharmeerd en heeft hem later wel, stellig ten eigen nutte, enige tijd aan het lijntje gehouden, echter ook vanwege vroegere herinneringen hem toch wel iets vriendelijker bejegend dan mocht worden verwacht.
Heeft het Multatuli geheel aan karakter dus ontbroken? Neen. De ontslagaanvrage van de assistent-resident van Lebak kan wel uit onvolgroeidheid en impulsiviteit mede te verklaren zijn geweest, een daad was zij, mocht ook de haar vergezellende onzekerheid groter zijn geweest dan de Max Havelaar doet vermoeden. Wat er aan vertoon moge hebben meegespeeld in het schenken van geld aan behoeftige meisjes van plezier of in het werpen van 500 francs uit het raam van een treincoupé (Volledige werken XIII, 709), welke drijfveren er geweest zijn om de pen voor een goed doel - hij schrijft: Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, in 1861 ten behoeve der slachtoffers van een watersnood in Nederlandsch Indië - ter beschikking te stellen en dat terwijl hij zelf zo krap zat, Multatuli heeft het gedaan. Nog eens hoezeer het ook bevreemdde, hij kon als het ware vanuit een aangeboren goedheid handelen en gaf van het weinige dat hij bezat. En dat is de man die soms onderdook, bepaald obscure betrekkingen onderhield, zich inhalig toonde, volop huichelachtig liefdevolle brieven verstuurde naar hen die op zulke brieven het volste recht hadden om op hetzelfde tijdstip soms niet enkel in epistels zijn werkelijke liefde tot tijdelijke, zo geen vaste veroveringen aan te wenden. Men zal misschien zeggen: een uiterst begaafd, maar in wezen verachtelijk mens. Het is juist zonder de volle waarheid te zijn. Wat er bij hem als nooit volgroeid man, als gespleten egoïst innerlijk speelde is niet precies, is zelfs niet globaal na te gaan. Zoveel is zeker, niets menselijks was hem vreemd. ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ is een steeds bij hem terugkerende gedachte (Minnebrieven, Volledige werken II, 47; zie ook V, 635, X, 688 en Idee 136). Ik denk dat hij - wat ook zijn ideaal was - volop mens moet worden genoemd. Als men dan bedenkt dat van die mens, hoe men verder ook moge oordelen, in elk geval gezegd kan worden: ‘ni ange, ni
bête’ dan wordt de roos wel om en nabij geraakt.
Tot dusver is er door mij over Multatuli's godsdienstige overtuiging nagenoeg gezwegen. Wanneer ik thans nader inga op zijn houding tegenover het
| |
| |
christelijk geloof en de kerk, geschiedt dat geenszins in de waan dat straks met groter zekerheid kan worden gesproken, waar het met voorzichtigheid en aarzeling geschiedde. De persoonlijke geestelijke overtuiging leent zich nog moeilijker tot bepaling en ontleding dan het karakter en wanneer men hier elkander nader treedt past wel uiterste schroom. Bovendien vinden zij die Multatuli geestelijk verwant zijn het niet aangenaam dat de man die zij hoogachten niet in de laatste plaats omdat hij duidelijk zijn niet kunnen en vervolgens ook zijn niet willen geloven uitsprak, en dat voor zijn en hun besef op volstrekt eerbiedwaardige en deugdelijke gronden, nu door iemand die het christendom aanvaardt op het stuk der religie zou worden gewogen en ongetwijfeld te licht bevonden. Waarschijnlijk echter zou Multatuli zelf daarentegen een behandeling van zijn religieuze opvattingen hebben toegejuicht, niet in de eerste plaats omdat hij ‘gelezen’ en besproken wenste te worden - hoewel het zelfs zijn wil was dat het gebeuren zou - maar omdat hij telkens de christenen rekenschap van hun geloof vragend herhaaldelijk duidelijk maakte waarom hij hen niet kon volgen. Weliswaar heeft hij geen stelselmatige beschrijving gegeven van de weg waarlangs hij zich geleidelijk van de christelijke religie afwendde om tenslotte een overtuigd atheïst te worden, en al evenmin vanwege de bronnen waaruit hij putte voor zijn denkbeelden genoemd, toch is zijn weg naar een volstrekte ontkenning van het godsbestaan niet onduidelijk geweest.
Of men Multatuli in geloofszaken als rationalist moet beschouwen, die voor alles verstandelijk tot religieuze klaarheid verlangt te geraken? Er is veel voor te zeggen, want zijn argumentatie is vaak afstandelijk en verstandelijk; hij spreekt ook van ‘mijn godin de Rede’ (Volledige werken V, 575). In stijgende mate komt hem het christelijk geloof onbegrijpelijk, niet logisch en dus onaanvaardbaar voor. Maar daar staat tegenover dat bij hem gevoel en hart altijd verrassend zich hebben laten gelden juist op de beslissende punten van zijn leven. Zijn onstuimige liefdesaanvallen - er is geen ander woord voor - zijn zucht het totaal onverwachte te doen - hij springt om zijn zelfstandigheid te tonen twee keer achtereen in het water dat vol is van krokodillen - zijn plotselinge verontwaardiging en medelijden, zijn gehele emotionele instelling verbieden om op zijn rationalisme in religiosis uitsluitend nadruk te leggen. In een brief uit 1845 schrijft hij aan Everdine - toen nog zijn verloofde - ‘O, dat ellendige verstand... Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevoel omvat men het denkbeeld “God”, “Christendom”, “Eeuwigheid”. Wat is hooger, schooner? Zoude niet een mensch met gevoel, doch beperkt in verstandelijke vermogens, den schepper naderbij komen dan omgekeerd?’ (Volledige werken VIII, 475-476). Het is opvallend hoe hij het christendom vooral ook om de houding der christenen verwerpelijk acht: zij zorgen er wel voor dat hun geloof hun zaken niet schaadt. Hij spreekt ze toe: ‘Gij die uw krankzinnigheid weet te knippen op de maat die ge groot genoeg vindt voor
| |
| |
de hemel en niet te groot voor de aarde... gij die oprecht bidt en oefent, maar onder 't bidden en oefenen gedurig 'n oog in 't zeil houdt van 't aardsche scheepje... gij die het beste deel van uw ziel bewaart voor... beurs, school, sociëteit of kabinet, en zondag lappendag houdt om uw... “Heer” te onthalen op wat afval...’ (Idee 179).
De laatste aanhaling lijkt in haar felheid te bewgzen dat Multatuli bij de bepaling van zijn standpunt tegenover het christelijk geloof buitengewoon heftig is geweest. Echter in het algemeen is er bij hem, hoe bitter hij dan ook wezen kon, van blinde haat of verkramptheid weinig sprake. Daarentegen wel van spot, goedaardig of vlijmend, die natuurlijk christenen diep kon krenken - dat doen christenen andersdenkenden ook nogal eens - maar waarvan men toch meestentijds niet kan zeggen dat de bedoeling om te honen de overheersende is geweest. Multatuli wil, hoe meedogenloos ook aanvallend, niet profaneren (Idee 704). Deze betrekkelijke gematigdheid is te verklaren. Multatuli bewonderde taal en stijl van de bijbel; hij schreef eens dat hij gaarne een bloemlezing er uit zou hebben vervaardigd; letterlijk zegt hij: ‘Er is zoveel schoons in dit boek’ (Idee 888). Er vindt bij hem een geleidelijke afwending plaats. Hoe hij zijn doopsgezind zijn gedurende zijn jeugd heeft beleefd, is niet volledig bekend; hij zegt in 1845 op zijn twaalfde jaar even vlug als hij zijn werkwoorden conjugeerde, over de geloofswaarheden ten genoege van zijn ‘eerbiedwaardigen leraar’ Ds. Doyer te hebben gesproken (Volledige werken VII, 502). Een enkel vers in zijn jonge jaren geschreven doet hem kennen als iemand die traditioneel godsdienstig moralistisch denkt: ‘Een weldaad den menschen beneden gedaan/Wijst boven een plaats in de hemel u aan.’ Uit 1841 is de regel: ‘Ge vindt beneden niet wat slechts bestaat bij God’. Als hij in 1843 met het odium van verduistering - landsdieverij - op zich uit Natal moet vertrekken dicht hij een afscheidslied met sterk religieuze zij het conventionele inslag. Eerder had hij al, gekwetst door het huwelijk van de hem versmaad hebbende Caroline Versteegh, ik zou zeggen op rijm, uiting gegeven aan zijn ergernis, daarbij de gebedstaal niet schuwend. Begin 1845 publiceerde hij een nieuwjaarslied dat men
mystiek godsdienstig zou kunnen noemen en in 1847 leest men in een afscheidslied voor een jonge vriend de slotregel: ‘Lieve jongen, reis met God!’. Bij de jaarwisseling 1886-1887 moet hij een gedichtje hebben gereciteerd afkomstig uit een oude almanak van 1833 of 1834, dat hij niet zelf had vervaardigd met een beslist christelijk slot. Het is naar mijn mening zeker dat zijn zin voor de schoonheid en welluidendheid van religieuze taal - met name ook het ritme werd door hem gewaardeerd en in zijn proza, niet in zijn poëzie bereikte hij veel fraais - hem dikwijls tot zekere eerbied heeft bewogen, zo dat later ook toen hij geen gelovige meer wilde zijn, hij nog vertrouwde uitdrukkingen als ‘God geve’ - men neme het slot van de Max Havelaar - aanhield. Hij zal zich stellig mondeling heftiger dan in geschriften hebben geuit, wat daarmee samenhing dat hij aan zijn publiciteitsarbeid - hij
| |
| |
sprak van ‘het grove’ van ‘het ambachtelijke’ (Volledige werken IX, 1115; vgl. Brieven X, 41) voortdurend schaafde. In 1867 komt hij in moeilijkheden, omdat hij van Jezus sprekend zou hebben geblasfemeerd: de dwaas van Nazareth; l'imbécile de Nazareth (Volledige werken XII, 392). Onaangenaam is zeker de opmerking in een gesprek: ‘Jezus begon met visschers, ik vang met meisjes aan’. (Marie Anderson, Multatuli's leven, 50). Mr. J. van Lennep heeft in de eerste uitgave van de Max Havelaar een aantal volgens hem te prikkelende vragen, gesteld in verband met het christendom, laten vervallen (zie Willem Frederik Hermans, De raadselachtige Multatuli, 66). Vernuft zal men aan de auteur niet kunnen ontzeggen wanneer hij tijdens een gruwelijke passage in een preek van Ds. Wawelaar - er treden in andere geschriften figuren als Ds. Zielknijper en Ds. Splitvezel op - een juffrouw laat flauwvallen (Max Havelaar Volledige werken I, 28). Uit de geschiedenis van Woutertje Pieterse zijn bepaald persiflerende gedeelten aan te halen, zo het gedichtje van Klaasje van der Gracht - ongevaccineerd ter ere der predestinatie - ‘op God’ (Volledige werken II, 562); hiertegenover staat het komieke versje van Leentje de Haas ‘op admiraal Michiel de Ruyter’ (Volledige werken II, 563-564), wat werkelijk de christelijke verskunst er door haalt. In de Minnebrieven van 1861 was al over Christus minachtend gesproken in die zin dat ten laatste God een persoon werd ‘die de zonde der wereld zou dragen. Toen werd alles goed. De slangen kregen vleugels en het kraambed werd een ware ontspanning. Ook zweette men niet meer’ (Volledige werken II, 33). Maar in weerwil van dergelijke extravagances krijgt men toch de indruk dat Multatuli zich slechts met moeite van de Jezus figuur heeft losgemaakt. In zijn eerste Ideeënbundel noemt hij het een begripsverwarring dat hij een ‘vijand van Jezus
wezen zou. Van de duizend en één christendommen ja! En ik beweer dat Jezus in de vijandschap mijn bondgenoot wezen zou’. Beter de evangeliën prijs gegeven dan aan ‘de eerlijkheid van Jezus’ getwijfeld (Idee 148). Hij vindt hem voor een ‘idealen held.... te negatief, te week, te linkerwangig’ (Brieven X, 69). Hoogstens geeft Jezus ons de indruk ‘dat i oprecht was. Nu, daarom houd ik van hem’ (Brieven X, 69, 70). Multatuli erkent dat Jezus veel schoons heeft gezegd, erbij voegend dat het geen half vel in druk, met een waarde van 7½ cent, zou beslaan (Idee 69), en dat de bergrede ten onrechte beroemd is (Idee 113); hoe zou het ‘bij regen’ zijn gegaan (Volledige werken II, 84); zou een ‘Hollands publiek’ tot het einde hebben geluisterd (Idee 702)? Jezus is volgens Multatuli slachtoffer van een drievoudige kruisiging: door de joden, door de levensbeschrijvers, door de christenen zelf (Idee 186). Hij zou een schilderij zonder schaduw zijn: ‘Het licht schijnt niet door gebrek aan buien’ (Minnebrieven, Volledige werken II, 84). Er blijft van Jezus enerzijds weinig over, ook als men hem tegen moderne predikanten, die van hem ‘een kwakzalver’, ‘een wonderdoener’ en ‘een goochelaar’ maken, in bescherming neemt (Idee 140). Zijn veldtocht is kort geweest en zijn ‘garnizoensdienst weinig’; ‘Hij kwam, zag, schold,
| |
| |
berispte en werd gedood’ (Volledige werken XI, 194). Zijn taak was niet zo zwaar (Vergelijk Idee 698). Maar zeker: ‘Zou 't een goede Jezus bedroefd hebben’ als hij ‘voorzien had dat men zijn leer en leven zou gebruiken voor zoveel hansworsterij’ (Idee 889). Multatuli schrijft Jezus hoogmoed toe, wat hij niet erg vindt en hij acht ook wel moed in hem aanwezig (Volledige werken II, 88), maar keurt in alle geval zijn houding tegenover Maria af; het ‘Vrouw wat heb ik met U te doen’... wil zeggen: ‘loop naar de duivel’ (Idee 437). Op Jezus wordt een beroep gedaan - hij zou verwonderd over wat men gemaakt had van zijn leer, zelf geen christen zijn geweest en waarschijnlijk geen doctor in de theologie (Idee 272) - om het christelijk geloof in zijn afschuwelijkheid te vatten: ‘Jezus was mens van gelijke beweging als wij...zegt ge? Welnu: ‘Misbruik dan niet zijn voorbeeld als middel om zijn broeders - de mensheid - te verderven en te doemen tot radeloosheid, door uw liederlijk onderricht en moord van de ziel’ (Idee 454). Het klinkt tezamen genomen bijster vijandig, zij het dat heftige bewogenheid niet zo dikwijls zich kenbaar maakt.
En toch er is een merkwaardige uitlating in een vrij zelfstandige context: ‘Jezus, er is maar één weg ten hemel, Golgotha. Wie er wil komen langs anderen weg is een infame smokkelaar’ (Idee 57; vgl. voorts Volledige werken XI, 194). In welke uitleg ook, een eigenaardige geladenheid is onmiskenbaar. Eerder, in 1861, was het Derde sprookje geschreven, het geheel uit de toon vallende meest aangrijpende deel van de Minnebrieven, dat er dan ook niets mee van doen heeft, een gedeeltelijk rammelend, een ook niet helder, evenwel tegelijk in de mengeling van rhetorica en van wezenlijke dichterlijke zeggingskracht, een speels bedoeld, maar tot drama uitgroeiend rapport over Christus zijn kruis naar Golgotha dragend. Fascinerend, met soms bezwerende korte zinnen, die op uiteenlopende wijzen verstaan kunnen worden, stelt de auteur een niet opgelost probleem als een obsessie. Het raadsel vormt de kruisiging die zal geschieden. Het: ‘Komt mee, daar wordt een man gekruisigd’, doet al bijzonder aan. Hetgeen volgt: ‘Daar is wat schoons te zien op Golgotha’ is mogelijk licht gekunsteld. De regel: ‘Ik zeg u dat hij taai is die daar gaat’ lijkt iets frivool. En het slot: ‘Hoera voor Golgotha, hoera, hoera voor Golgotha’ zou men wel overspannen kunnen noemen. Wat echter te doen met: ‘Hij zal gewis aan 't kruis niet zwijgend sterven’? en met: ‘Ik zeg u weest gerust... het einde is nabij’? Wie er gerust was, Multatuli zelf niet. Hij schrijft, wanneer hij dit gedicht heeft voltooid: ‘Mijn hart is leeg o God, ik ben vermoeid’. (Volledige werken II, 115) Er is in deze regels geworsteld in een nu eens vaag bewust, dan weer scherp ervaren gevoel van sterk trekken en sterk getrokken zijn. Het is als het ware de afsluiting van een innerlijk proces.
Welk proces? In 1845 is blijkens een brief aan Everdine, die hij voorbereidt op wat haar te wachten staat, door hem verklaard: ‘Mijn driften en hartstochten zijn wild en bijna onbeteugeld’ (Volledige werken VIII, 543).
| |
| |
Christus is voor hem ‘Het ideaal van goddelijke volkomenheid in een menselijk lichaam’ (Volledige werken VIII, 544). Hij schrijft haar in hetzelfde jaar: ‘Gij immers, met wie ik als God het wil het leven zal doorgaan...’. nadat hij haar eerder heel wat bekend heeft, clementie pleitend daar God ‘die geheel heilig en onbevlekt is vergeeft’ (Volledige werken VIII, 588). In 1846 heeft hij het over de verplichtingen jegens haar en ‘onze kinderen, die God ons dan geven wil’ (Volledige werken VIII, 622). De brieven van dat jaar zijn verder ook vol van ‘God zegene u’.
Veel inzicht verschaft de in 1948 teruggevonden, uit 1851 daterende brief aan zijn jeugdvriend A.C. Kruseman. Multatuli schrijft hem geen christen te zijn, het christendom hoog te stellen, maar juist uit dien hoofde de naam van christendom te weigeren aan iets wat hij nog op de wereld zag. Men treft in deze brief de cruciale passage aan: ‘En daarom ook - behalve op vele andere gronden - ontken ik de waarheid van het Nieuwe Testament, Christus zou om niet op aarde geweest zijn, als hij er geweest was. Ik vereer hem meer door zijn aanwezen te ontkennen dan door te geloven, dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft’ (Volledige werken IX, 145 en 147). In deze lijn ligt gelet op de toenmalige verhoudingen zo om en nabij het in april 1853 verworven lidmaatschap der Vrijmetselaarsloge Orde en Vlijt te Gorinchem (Volledige werken IX, 315) en de mededeling een jaar later dat hij een franse kerkdienst heeft bijgewoond, waarbij het goed uitkwam dat hij reeds voor kerktijd had gevomeerd (Volledige werken IX, 345). Maar van 1855 is de uitroep in een brief aan Tine: ‘O God, als ge er zijt - neen, neen, dat is onmogelijk!’ (Volledige werken IX, 369) en vervolgens deelt hij mee met God te hebben gesproken, niet wetend of het ‘eene aanbidding of een loochenen van zijn bestaan’ was; ‘als ge er zijt, zie naar mij’ (Volledige werken IX, 370). Van 1859 dateert opnieuw in een brief aan Tine, zijn afweging of er een God is ja dan neen. Er voor pleit dat alles niet door niets kan zijn voortgekomen. Er tegen kan aangevoerd de volmaaktheid der nooit afwijkende natuurwet, welke geen almacht gedoogt. In de tweede plaats weet Multatuli niet of er een god is die hem deze zekerheid niet had mogen onthouden tenzij het overbodig was dat te openbaren, daar er andere hulpmiddelen waren om hem in zijn werk te kennen. Het hulpmiddel onderzoek levert niets op. Het hulpmiddel der ingevingen schiet ook tekort; want die ingevingen als ze
onjuist zijn, zullen niet door die onbekende God bestraft worden. Multatuli zou zelf, ofschoon een gebrekkig mens, zo'n dwaling vergeven en wil God niet voor ‘kleiner of kwalijk nemender’ houden dan zichzelf. De slotsom is dat hij niet weet of er een god is (Volledige werken X, 75). Niet voor ieder zal deze argumentatie klemmen - is in dit kader klem van argumenten strikt genomen ooit aanwezig? - ze is echter kalm en rustig. Maar hier staat weer tegenover: Het gebed van den onwetende, uit 1861 (Volledige werken I, 473 en v.), dat de gehele worsteling van Multatuli bloot legt, een niet mooi, wel doorleefd gedicht dat èn persoonlijk is èn vra- | |
| |
gen stelt die van alle tijden zijn: ‘Vermaakt God zich met menselijk leed?... Aan wie de schuld dat zwakken zwak zijn, kranken krank en dommen dom?’ Uit de brief van 1859 is bekend ‘Hij is er niet, of hij moet goed zijn, en vergeven dat wij hem niet begrijpen’. Verderop in het genoemd gedicht wordt een reeds lang bij Multatuli levend bezwaar geuit: ‘Wie het goede doet opdat een God hem lonen zou, maakt juist daardoor het goede tot iets kwaads, tot handel. En die boosheid vliedt uit vrees voor de genade van dien God, is laf’. De slotregel is dan een smartelijke kreun: ‘De vader zwijgt... O God, er is geen God.’ Later zou hij oordelen dat het ‘Smachten naar een persoonlijke God’ is opstand tegen de Rede en dat zijn gedicht van 1861 ‘nog met die ziektestof besmet was’ (bij Idee 165).
Multatuli, in 1882 als erelid van de organisatie der vrijdenkers De Dageraad benoemd, heeft zich niet voetstoots maar eerst na langdurige onzekerheid van alle godsgeloof verwijderd om op deze wijze zijn ideaal dat de roeping van de mens is mens te zijn te vervullen. En Multatuli's opvattingen omtrent de geslotenheid van de natuur, welke geen ingreep van buiten - van bovenaf - wilde èn die aangaande de liefde, volgens hem - zo in Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb (Volledige werken I, 479) - de bron van alle deugden, welke het hem onmogelijk maakten een godsdienst te begrijpen, die deze liefde deed worden ‘tot een gebod, tot een uitvloeisel’, hebben hem hiertoe gebracht (Volledige werken I, 502). In het begin misschien om zijn twijfels uit te drukken, geleidelijk aan krachtens de overtuiging gelijk te hebben, heeft hij hen die geloofden, scherpe, ja bijtende vragen gesteld, die vooral wanneer zij een humoristische ondertoon bezaten, een antwoord bemoeilijkten. Een advertentie luidt: ‘Heden overleed ons jongste kindje... Wij buigen ons onder Gods hand....’ Nooit heb ik in den Opregten Haarlemmer gelezen: ‘Ons kindje stierf, maar we laten 't er niet bij’ (Idee 176). Een vader prijst de voorzienigheid in de natuur welke een loflied zingt op de Schepper. Het zoontje vraagt: ‘Zingen de wurmen mee papa?’ (Idee 345). Twee knapen vallen in het water en door ‘Gods goedheid’ wordt er één gered, terwijl de ander verdrinkt. Geschiedde dat laatste uit ‘Gods kwaadheid’? (Idee 347). Honingzoet klinkt het: ‘Eilieve, gij die beweert God te kennen, kunt gij mij ook zeggen waarom ik hem niet ken? De verdwaasdheid van uw hart....Was uw hart dan zo bijzonder goed toen hij zich aan u openbaarde?’ (Idee 349). Godsdienst zou nodig wezen voor de zedelijkheid. ‘Welke godsdienst? Zoudt gij dan een booswicht zijn, als uw papa een Turk geweest
was?’ (Idee 419). Rechtzinnigen willen op grond van het verleden de kerk zuiveren van ingeslopen ongerechtigheden. Multatuli's vraag luidt wat of er gebeuren moet als een ‘rechtverkrijgende van de Druïden aanspraak maakt op 't Haagse Bos?’ (Volledige werken IV, 211). Er wordt tegen elkaar ingebeden. ‘Hoe redt God zich uit al die gebeden?’ (Idee 1118).
Het in 1865 geschreven stukje: De zegen Gods door Waterloo, (Volledige werken III, 551 en v.) is een persiflage op het geloof aan voorzienige leiding
| |
| |
in de geschiedenis, en kan volgens Multatuli in 1875 - Aantekening (Volledige werken III, 559) - nog altijd dienen ‘Tot karakterisering van het leuterparoxysme waaraan een geidiotiseerd volk zich zo gaarne overgeeft’. Hij herhaalt in telkens wisselende bewoordingen dat Prins Willem de Grote van Oranje de gruwelijke overweldiger te Waterloo met Gods hulp overwonnen heeft en daarvoor uit hij zijn dank. Hij doet dat als ‘Eenvoudig burgerman P.G. die 't goed meent met Thorbecke, koningen, burgemeester, vaderland, godsdienst en verdere geconstitueerde aanbiddenswaardigheden’. Zonder deze zegepraal zouden wij ‘verstoken zijn gebleven van een behoorlijk Wetboek, van de instelling ener Burgerlijke Stand, en dergelijke heilzame instellingen meer’ en zouden wij ons ook ‘niet kunnen verheugen in een zo billijk belastingstelsel, en in een zo gemakkelijk te dragen nationale schuld als wij thans, met Gods hulp, de zegen hebben te bezitten’. Op wat voor onvaste bodem zich zulk een geloof bevindt, illustreert Multatuli nog op een andere manier: ‘De protestanten lachen om de vinger van de Heilige Maagd die de nieuw bekeerde volstrekt voelen zou op zijn tong. Zij hebben daartoe 't recht niet, zolang zij zelf Gods vinger zo duidelijk zien in de historie’ (Idee 898); in de Japanse gesprekken van 1862 had hij de gekscherende opmerking gemaakt: ‘De God van Nederland is de beste’, wat uit alle Nederlandse schoolboekjes te bewijzen zou zijn (Volledige werken III, 12).
De beide genoemde gronden om het geloof vaarwel te zeggen: gebrek aan redelijkheid en het niet afdwingbare, van overigens meestal tevergeefs gezochte liefde keren telkens terug en nopen tot felle oordelen, waarbij zij die leiding geven - de moderne theologen zowel als het gelovige volk - het nodige te verduren krijgen. Het is nu eenmaal een feit dat in de natuur het ‘moeten’ heerst (bij Idee 146), dat de domme noodzakelijkheid een God van liefde is, die meer geeft dan een persoonlijke God doen kan en met het oog op de rechten van anderen ook doen mag (Idee 177). Men kan wel alles tot het bestaan van een God herleiden, maar als dan bovendien gezegd wordt dat wij mensen die God niet begrijpen is het ‘ophelderingsmotief.... 'n duisterheid. Quod absurdum’ (Idee 166, 1872). Bidden is een pogen om wanorde te stichten en een God die gebeden verhoort ware af te zetten (bij Idee 177); eigenlijk is bidden krankzinnigheid (Idee 448), want men gaat in tegen de redelijkheid en haar te verkrachten is misdaad (Idee 561). Wie nonsens gelooft en door krankzinnigheid bewijs geeft van de oprechtheid van zijn geloof heeft recht op medelijden (Idee 179).
Onmogelijk is het met een liefdesgebod dat innerlijk tegenstrijdig is te werken, zoals letterlijk gezegd wordt, ‘De die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrijpen die liefde maakt tot een gebod, tot een uitvloeisel’ (Volledige werken I, 502). Men handelt als speculant op de hemel niet zuiver (vergelijk Volledige werken IV, 71), immers de hoop er beter van te worden overheerst. Over het algemeen is de houding der christenen bedroevend, die als ze zo goed waren als ze zeiden niet zoveel kwaad
| |
| |
konden doen (Idee 1118). Kerkgangers zijn bij Multatuli soms het voorbeeld van slechte mensen (Idee 910). Hun leer en leven strijden; van de door hen gepredikte gelijkheid blijft er als ze uit de kerk komen niets over (Idee 451). Er wordt om het gouden kalf gedanst en de liefdeloosheid met name tegenover de Javaan, is troef; bitter treft het vermaan: ‘Laat niet herhaald worden.... dat ge alleen zo gedurig op den Hemel wijst om te lichter u te kunnen meester maken van de aarde’ (Volledige werken I, 503). Christenen zijn ongevoelig, want niets is onzedelijker dan armoe heren hemelbestormers en een God van een volk in lompen is geen God (Idee 919). Men duldt het pauperismus dat een ‘pestbuil is van het geloof’ (Idee 1260a). Steeds opnieuw komt Multatuli er op terug dat de gelovigen in veel kwaad berusten dat zo onzedelijk als ten diepste hun godsdienst is, ook hun daden zijn en dat een gelovige die het goede doet dubbele lof waardig zou wezen: ‘Want hij bleef ondanks zijn onzedelijk stelsel goed’ (Idee 1052). Met nadruk wordt de vraag gesteld: ‘Wat hebt gij van de wereld gemaakt, o christenen?’ (Idee 181).
Daar is de verantwoordelijkheid voor wat er in de kerk gebeurt en voor hetgeen de aanhangers der christelijke leer bevorderen. De schare wordt gechloroformeerd en een kind bedwelmt men ‘onder psalmen, engelen en hoe al die vodderij heten moge;’ men reikt ze ‘opium.... voor spijze’ (Idee 436). Zwaar drukt de schuld op theologen - ‘'n grappig woord, mensen die wat weten van God.... mensen die gestudeerd hebben in God’ (Volledige werken II, 48). Wat hoogleraren aan hun studenten leren ‘preken en bidden, pleiten en ontleden.... wet uitleggen en schriftgeleerdheid’ is beneden peil, ze zijn ‘laagleraren’ vergetend te ‘leren wat een mens is’ (Idee 206). Predikanten, hun salarissen van de staat trekkend - ‘Ik stem voor 't behoud’, zei één hunner, bevreesd zijn traktement te verliezen (Idee 294) - en dus zielen op kosten van de staat reparerend (Idee 295), zouden er wezen voor het welzijn van het volk naar hun eigen beweren; men deed dan het best aan de dominees traktement, rang en costuum van politiecommissaris te geven (Idee 420). De moderne predikanten die kool en geit sparen, die gelet op hun verkondiging geen gelovigen genoemd mogen worden, die het onverenigbare proberen te verzoenen, gaan ver over de schreef (Idee 454). Daar er door hen geaccordeerd wordt met nieuwere inzichten van ‘geologische scheppings-perioden’, zou het best van ‘geloof met steenkool’ te spreken zijn (Idee 897). Zij eten nota bene van een God die zij ontkennen. Een schets van een moderne preek zou als volgt kunnen beginnen: ‘Broeders in den Here! Daar Jezus niet is opgestaan - iets dat u door de leden van mijn gilde, sedert bijna 2000 jaar op de mouw werd gespeld - nodig ik u uit, niet te stelen. En laat ons nu tezamen zingen...’ (Idee 938).
Het is een lange baan die Multatuli heeft afgelopen. Wanneer hij zich met Everdine verlooft en deze in haar eigen kring een sterfgeval te betreuren heeft en men daar niet teveel over spreken wil, schrijft hij over de dood welke haar
| |
| |
verschrikking heeft verloren, over de ‘hoop des wederziens’, over het ‘vertrouwen op een leven na dit leven’, dat niet ‘wankel’ mag zijn, ‘zalig zijn de doden die in de Here sterven’ en hij wenst dat over zijn eigen einde als over een ‘opgeroepen’ worden om ‘naar huis’ te gaan, zal worden gesproken (Volledige werken I, 520). Wanneer hij met het geloof heeft gebroken, deelt hij mee ‘Als ik christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling’ (Volledige werken I, 386). Het kost hem geen moeite van ‘de moedige, eerlijke, edele Jezus’ te schrijven (Volledige werken V, 359) en van diens ‘verheffende marteldood’ (Volledige werken V, 551). Wat hij voor waar hield - hij hechtte, getuige zijn redevoering in Delft van 1868 aan het ‘onbelemmerd streven naar waarheid’ (Volledige werken XIII, 228) - heeft hij onwrikbaar gehandhaafd, en dat terwijl hij in persoonlijke verhoudingen wel eens leek te marchanderen; de boodschap was groter dan de man. Hij die in zijn jonge jaren bij alle hoogmoedsdromen zijn beperktheden en tekortkomingen niet vergat, plaatste zich later op een hoog voetstuk: ‘met al m'n genie ben ik een goed mens geworden’ (Volledige werken XIV, 158) of nog sterker ‘Ik ben natuurlijk en eenvoudig. Mijn hart is rein en goed en mijn handelingen meestal ook. Ik geloof niet dat vele vromen zijn als ik en waar ik liefheb ben ik meer dan vroom, ben ik heilig’ (Brieven VI, 155). Een ander nam hij het kwalijk een ‘zeloot van den gelove’ te wezen - zo Bilderdijk (Idee 1053) - maar hij heeft zichzelf niet ingehouden: in 1867 te Antwerpen toonde hij zich niet slechts strijdbaar, bleek hij in tegendeel fanatiek. In menig opzicht was hij zijn tijd ver vooruit, zij het dat het letterlijk bij ‘idee-en’ gebleven is en dat hij er niet toe kwam - het ontbrak
hem aan systematisch denken - om ze te ordenen. Op het eind van zijn dagen - die mede, doch niet uitsluitend door zijn schuld moeilijk zijn geweest - was er de berusting, het zich neerleggen bij de noodzakelijkheid van zijn eigen dood, waarover hij vroeger had geschreven, omdat alsdan de beslissende vraag werd gesteld, te ‘huiveren’, echter zonder wanhoop. Eduard Douwes Dekker die voor zichzelf de naam Multatuli - ik heb veel geleden - koos, is als een vermoeid man kalm gestorven, opgebrand na een strijdbaar leven waarin elkaar overwinning en nederlaag afwisselden en zelfs verdrongen zonder dat ons mensen een eindoordeel voegt, een leven ook waarvan binnen de Nederlandse taalkring tot dusver de faam niet verdween.
|
|