Over Multatuli. Delen 9-10
(1982)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
H.H.J. de Leeuwe
| |
[pagina 42]
| |
tedragen heb komt een bespottelyke koning voor, die inplaats van de ware belangen des Lands te behartigen, zich bezig houdt met lappen en banden etc. van uniformen. Dat jureert nu natuurlyk weer erg met de onderhandelingen met R[ochussen]!!’ (XII 529/530). Men weet dat Dekker in die maanden poogt een actieve rol in de Nederlandse politiek te verkrijgen, maar de gesprekken met het conservatieve kamerlid J.J. Rochussen - oud-minister van koloniën en oud-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië - en ook met anderen lopen op niets uit. Het enige positieve resultaat is dat de Koning hem gratie verleentGa naar voetnoot3.. Weer in het vaderland vertoevende aanvaardt hij een uitnodiging van het Utrechts studententoneelgezelschap Panta Noëta om op 29 maart 1868 een spreekbeurt te vervullen. En wat draagt hij voor? De drie bedrijven van zijn stuk dat hier voor het eerst van de titel Vorstenschool wordt voorzien. Maar, zo zegt hij voorzichtig tot zijn toehoorders, het is niet zijn bedoeling ‘vorsten de les te lezen, noch om eenige bepaalde persoon aan te wijzen’. Hij voelt reeds het vooroordeel dat op hem afkomt: Koning George is Willem III (wat ook al uit de brief aan Tine opgemaakt zou kunnen worden). Neen, zegt hij, hij wil alleen een stuk leveren dat het publiek kan bezighouden en dat enigermate de aandacht waardig is. De verslaggever van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad attesteert op 31 maart 1868 dan ook ‘dat de drie eerste bedrijven (de twee laatsten bestaan nog niet) met de grootste belangstelling werden aangehoord’ (XII 734). Dekker bevestigt dit ironisch in een brief aan Busken Huet van 1 april 1868: ‘Myn gehoor was tevreden, daar ik gewaarschuwd had dat men niet zoude te weten komen ‘of ze elkaêr krygen?’’ (XII 737). Een kleine drie weken later is hij wanhopig: ‘Wat moet ik aanvangen? Ik weet het waarachtig niet! Die scheiding van myn vrouw, waaraan ik in Den Haag een eind maken wou, is doodend voor my. En ook myn plan om by mislukken der officiele pogingen wat geld te zamelen door 't rondtrekken met myn drama is ook mislukt. Eerstens schynt men kwaad geworden te zyn (na zeer geapplaudiseerd te hebben) dat ik Den Koning ridiculiseer, tweedens is 't saizoen voorby’ (aan Busken Huet op 19 april 1868, XII 773). Het duurt tot het najaar eer hij kan doorgaan met zijn voordrachtavonden. Op 22 september 1868 treedt hij op voor het gezelschap Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam. De zaal is goed bezet en het publiek juicht hem aan het slot herhaaldelijk luide toe (XIII 146/147). Twee maanden later onderneemt hij een tournee door Friesland en Groningen. Op 4 november is hij met zijn solo-programma in Sneek (XIII 198/199), op 7 november in Groningen (XIII 204), op 9 november in Winschoten (XIII 209). Deze kunstreis wordt hervat op 2 december in Joure en voortgezet op 3 december te Bols- | |
[pagina 43]
| |
ward, op 4 december te Heerenveen, op 6 december in Sneek, op 7 december in Leeuwarden, op 11 december te Drachten, op 14 december te Gorredijk, op 18 december te Arum, op 23 december te Franeker en op 24 december te Harlingen (XIII 234-274). Voeg daarbij dat hij op 10 december in Groningen ook nog over Vrije Studie heeft gesproken dan is het alleszins begrijpelijk dat hij op 23 december aan Tine schrijft: ‘Sedert 1 Decr. ben ik nu in kou en nat etc. op reis. Ik ben moê. Wonder is 't niet’. (XIII 272). Nauwelijks een week thuis gaat hij weer op pad. Op 2 januari 1869 reciteert hij zijn Dramatische Fragmenten in Anna Paulowna, op 8 januari in Arnhem, op 10 januari in Amsterdam bij zijn vrienden van De Dageraad en op 15 januari in Maastricht (XIII 299-309; 321-370). Plannen om in februari 1869 in Antwerpen en Gent op te treden worden niet verwezenlijkt (XIII 321; 370). In april trekt hij er weer op uit, evenwel niet met Vorstenschool, doch met een lezing over Vrije Studie. Op 26 april komt hij dan met zijn Dramatische Brokken (zoals het in de advertentie-tekst heet) in Gent, de dag daarna in een besloten kring te Antwerpen (XIII 452-458) en de laatste voordracht in 1869 heeft plaats in Rotterdam op 9 mei (XIII 482). Tussen maart '68 en mei '69 heeft hij dus 22 maal als voordrachtskunstenaar voor een publiek gestaan.
Wanneer we ons nu afvragen of met die voordrachten het oorspronkelijke economische doel bereikt werd moet het antwoord luiden: voor een deel wèl, maar niet geheel. Garmt Stuiveling stelt terecht dat de lezingentournee door Friesland ook financieel een succes geweest is. Maar een door Mimi geërfd klein kapitaal is nodig om een huis in Den Haag te huren en Tine met de kinderen te laten overkomen. De hoop op rijke hulp van de Friese vrienden wordt niet vervuld (hij krijgt een horloge cadeau: XIII 244-246; 336), de honoraria voor journalistieke en letterkundige arbeid zijn gering. Wederom heeft Stuiveling gelijk als hij als een van de oorzaken voor de mislukking van het Haagse samenwonen opgeeft: ‘het zenuwslopend verschil tussen uitgaven en inkomsten’ (XIII 294, 298).
Een andere vraag die we mogen stellen is die: hoe is Dekker geweest als declamator? Want hij moet zich toch in staat hebben geacht daartoe. Hijzelf zegt geringschattend dat hij zijn ‘3/5 drama heeft opgedreund’ (1 april 1868 aan Busken Huet XII 737). Hij vindt dat hij niet als een acteur werkt, en toch: ‘Myne voordragt is dramatisch en ik kan, hoewel niet acterende, geen houten broek (= katheder) verdragen’ (29 januari 1869 aan Julius de Geyter XIII 321). Jaren later nog schrijft hij aan Mina Krüseman dat ze zijn lof als declamator niet moet overdrijven, vooral Louise's droom gaat boven zijn vermogen (26 en 28 februari 1874)Ga naar voetnoot4.. | |
[pagina 44]
| |
Maar hoe oordelen anderen? Het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad vindt dat zijn wijze van voordragen ‘zich kenmerkte door krachtige uitdrukking en natuurlijkheid’ (31 maart 1868 XII 734). Volgens een verslag in De Rotterdamsche Lantaren van 21 mei 1869 draagt hij voor ‘met al de kracht en tact des meesters, met de magt en den toon des kunst - Hoort gij nog dat woord... honger?’ (XIII 495). De recensent van de Sneeker Courant vindt op 11 november 1868 dat hij ‘een bezield en bezielend spreker’ is. ‘Hij heeft - ook in zijn voordracht een feu sacré, dat den hoorder boeit en diens aandacht afdwingt’ (XIII 215). Een bepalend detail is op te maken uit wat G.W. van der Voo bericht van een bezoek aan Dekker en zijn gezin in Den Haag in mei 1869: ‘Hij was toen zeer levendig en opgewekt, en bootste verscheidene sprekers en spreeksters zeer nauwkeurig in hun manier van spreken na -’ (XIII 483). Met andere woorden: Multatuli bezit imitatorisch-mimisch talent. Over zijn spreekstijl deelt in later jaren naar aanleiding van een lezing de verslaggever van de Nijmeegsche Nieuwsbode op 11 april 1879 mee dat het Dekkers gewoonte is ‘om de laatste woorden van menigen volzin een weinig te rekken en op iedere lettergreep een bijzonderen nadruk te leggen’Ga naar voetnoot5.. Dat komt nagenoeg overeen met wat een andere, kritische luisteraar, G.J.P. de la Valette, zich van een voordracht door Multatuli van zijn eigen vertaling van Andrieux' gedicht Le meunier de Sans-souci op 22 januari 1880 in Den Haag herinnert. Volgens hem onderstreept hij ‘alle intenties zonder onderscheid, sans pitié voor den toehoorder. Niet ééne, die hij eens eenvoudig gaan liet, in goed vertrouwen op het snapvermogen van zijn auditorium’Ga naar voetnoot6.. Dit is weer in overeenstemming met het oordeel van Frank van der Goes over de alom gevierde en ook door Dekker bewonderde actrice Catherina Beersmans in haar rol van Louise in Vorstenschool. In 1890 verwijt de 31-jarige letterkundige de 46-jarige toneelspeelster ‘overladen en zware dictie’. De bekende scène tussen de Koningin en Puf analyserende meent hij dat haar woorden een veel diepere indruk zouden maken wanneer ze zonder enig detail van nadruk of klemtoon werden gezegd, zonder uithalen, zonder wachten, zonder emfase, zonder vraag- of uitroeptekens, ‘met een edele en kiesche gelijkheid van spreken, die aan beschaafde menschen, als zij over ernstige zaken spreken, eigen is’Ga naar voetnoot7.. Wanneer Multatuli zó declameerde, dan is hij als voordrachtskunstenaar een kind van de 19de eeuw. Goed declameren betekent in die tijd - zoals Louis Bouwmeester het nog van zijn vader geleerd heeft - het ‘goed, breed, met kleur en beteekenis zeggen van verzen’Ga naar voetnoot8.. Het ideaal is het plastisch beel- | |
[pagina 45]
| |
den van woorden, het rijk genuanceerd zeggen, soms met grote intervallen, of - zoals de aanwijzing in de laatste scène van Vorstenschool luidt - ‘op elk woord drukkende’. Multatuli voldoet blijkbaar geheel en al aan de eisen en verwachtingen van zijn tijdgenoten - behalve aan die van een jongere generatie. Wat kost het om zo'n avond van Dekker bij te wonen? De entreeprijs is in de regel f 1, - per persoon. Dit komt overeen met de prijs van een schouwburgbiljet, wanneer men niet de allerduurste plaats van f 2,50 of de allergoedkoopste van een kwartje kiest. Soms wordt er verschil gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke bezoekers. Op 3 december 1868 betaalt te Bolsward een heer f1, - en een dame f 0,50. Zo is het ook te Heerenveen, te Leeuwarden en elders. Doch de dames komen niet zo vaak; er heerst een vooroordeel: ‘Onder myn gehoor waren weinig dames. Er was (natuurlyk!) rondverteld dat eene vrouw die zich respecteerde niet komen mogt’, bericht hij op 8 november 1868 aan J. Houwink (XIII 206). Geen wonder dat Dekker op 27 november 1868 aan dezelfde correspondent schrijft: ‘Wel degelyk voor dames, hoor! Dat malle misverstand moet uitgeroeid worden’ (XIII 234). En op 10 december 1868 staat in de Dragtster Courant een ingezonden stuk van een niet genoemde aanhanger met als slotopmerking: ‘Of 't ook geschikt is voor vrouwen? Indien de vrouwen op een veel lager trap van ontwikkeling en beschaving staan dan de mannen, - laten ze dan t'huis blijven. Indien dit niet zoo is - laten ze dan komen, om toch niet verstoken te blijven van een groot genot’ (XIII 253). Maar dit zeldzame gedeelte van het publiek gedraagt zich niet altijd zo als Dekker het verwacht. In Sneek is het de gewoonte dat de dames onder de voordracht aan tafeltjes zitten, slemp drinken en gebakjes eten. ‘Onverwacht breekt de spreker zijn rede af’ - aldus een ooggetuige - ‘en met heftig gebaar op die dames wijzende: ‘Wat moet ik daar zien? Is het niet een groot schandaal? dames, die boven de vrucht van mijn denken, dat ik ze hier kom aanbieden, zich bezighouden met iets van de koekebakker’. Een van de aldus gekapittelden valt het taartje uit de bevende vingers en zij bloost (XIII 199, 4 november of 6 december 1868). Dekker is trouwens toch niet vaak tevreden over het gedrag van zijn auditorium. In Leeuwarden bevalt hem de ontvangst niet. ‘Toen ik binnentrad scheen men my niet te kennen’, schrijft hij aan F.S. Vening. ‘t Kon zyn dat dit op het eerste oogenblik indedaad zoo was, maar toen ik naast dat houten kastje stond, kon men dan toch weten dat ik het was, niet waar? Welnu, niemand had het besef my een stoel aantebieden. De naastby gezetenen, blozend van gemakkelyke welvarendheid bleven zitten als palen, geheid in de grond’ (XIII 248, 8 december 1868). Nog erger is het blijkbaar te Winschoten. Het kwetst hem dat men hem uitdrukkelijk meedeelt niet meer dan f 50, - te kunnen betalen. Hij noemt dit: precies afpassen of taxeren. Liever spreekt hij voor niets. Bovendien ontmoet hij er ‘geen hartelykheid, maar vyandschap en | |
[pagina 46]
| |
lauwheid, geen armoede, maar zekere bluf van heel deftige fatsoendelykheid tot het misselyke toe!’ En wat doet Dekker? Hij geeft zijn honorarium aan arme Winschoter joden (XIII 219/220, 15 november 1868 aan N. Braunius Oeberius). Bovendien inspireert de verontwaardiging over die ‘sympathiezieke societeit’ hem tot een van zijn beste korte, secundair-dramatische stukken: Rammelslag (XIII 209: Idee 608, IV 356-361). Ook in Groningen bevalt het hem niet. Hij vindt geen blijk van sympathie, de opkomst is schraal, het publiek schijnt hem koud, en dat maakt ook hem stuurs. Hoe anders is het in Sneek geweest. Hij teert nog op de allerliefste indrukken, ‘en ik heb dat noodig. - Zoodra ik niet voel (als te Sneek) dat ik hartelyk welkom ben, weet ik niets, kan ik niets, voel ik niets. Dan trek ik me terug als een slak die z'n horens stoot’ (aan J. Houwink, 8 november 1868, XIII 206). Hoe reageert nu zijnerzijds het auditorium op deze Dramatische Fragmenten? Wanneer men op de verslagen van de dagbladen afgaat: over het algemeen enthousiast. In de regel lezen we dat de spreker ‘aan het slot van zijn lezing herhaaldelijk luide werd toegejuicht’ (Algemeen Handelsblad, 24 september 1868, XIII 147). De recensent van die krant vindt de scène met de schouderstukken in het tweede bedrijf even bijtend als echt komisch en meent te mogen constateren dat zij ontleend is aan de wereld der Grand' Duchesse de Gé rolstein (ibidem). Die associatie is grappig. Jacques Offenbach, ondersteund door zijn librettisten Meilhac en Halévy, deed in 1867 - het jaar van de Wereldtentoonstelling te Parijs - onder die titel een operette opvoeren waarin de oorlog frivool werd behandeld: hij was een verstrooiing voor de vorst. Generaals en de Duitse Kleinstaaterei werden op de korrel genomen, militaire satire en parodie van het absolutisme gingen hand in hand. Ondanks dat of juist daaròm had het werk - met in de hoofdrol Hortense Schneider - een grandioos succes, ook bij de talrijke buitenlandse vorsten en hoogwaardigheidsbekleders die toen Parijs bezochtenGa naar voetnoot9.. Maar het is niet aan te nemen dat Dekker inspiratie dáárvandaan nodig had. Prachtig noemt de verslaggever van het Algemeen Handelsblad de verzen over het behoud, ‘waarin het eeuwig wisselen en dooreen loopen van oud en nieuw geschilderd wordt met beelden en uitdrukkingen, die slechts weinigen te hunner beschikking hebben’ (ibidem). Dat elkeen na daverende algemene toejuichingen huiswaarts keerde, bericht de Friesche Courant op 9 november 1868 (XIII 210). Dat men een Multatuli zou moeten zijn ‘om met een paar trekken terug te geven wat hij sprak’, lezen we in de Provinciale Groninger Courant van 10 november 1868 (XIII 211). ‘De personen, die in zijn drama optreden, zijn menschen uit één | |
[pagina 47]
| |
stuk’ - aldus de recensent - ‘'t Kan niet anders, of zijn drama moet, eens afgewerkt, een machtigen indruk maken op het beschaafde Nederlandsche publiek’ (XIII 211/12). De beoordelaar van de Sneeker Courant bekent dat Multatuli de man is die zegt wat hij gevoelt. De droom der Koningin in I is een juweeltje van tekening en gevoel, de ontmoetingen van Hanna met haar broer en Louise zijn roerend en aangrijpend, de beschouwingen over de partijen zijn een scherpe satire op de vervelende clique-geest. Met minutieuse stilte, met aandacht wordt de spreker dan ook gevolgd (11 november 1868, XIII 215). Niet minder geestdriftig over het gebodene is de Friesche Courant van 10 december 1868: ‘Nog eens repeterende hetgeen wij hoorden, applaudiseren wij nogmaals in den geest’ (XIII 251). Maar de Provinciale Friesche Courant van 10 december 1868 en de Leeuwarder Courant van de 11de der maand laten een geheel ander geluid horen. De Provinciale Friesche is niet ingenomen met het gekozen onderwerp. De verslaggever vindt het niet ‘prijselijk de hooggeplaatste personen derwijze in hun privaat leven ten toon te stellen en als onbeduidende wezens te ridiculiseren’. De zinspelingen zijn met een te doorzichtige sluier gedekt en de achting en eerbied voor het wettig gezag moeten niet worden ondermijnd. De schrijver kan door zijn letterarbeid wel nodiger waarheden verkondigen en zal daardoor meer nut stichten (XIII 251). De Leeuwarder Courant wil de litteraire waarde van het voorgedragene niet verkleinen, maar deelt mee dat men over 't algemeen onbevredigd gebleven is. Het stuk wordt ‘ontsierd door verscheidene platheden en door schetsen die wij 't zelfs wagen excentriek te noemen, op het gevaar af opnieuw van den spreker te moeten vernemen dat wij genialiteit niet begrijpen en aanzien voor excentriciteit’ (XIII 253/54). Fel protesteert hiertegen de schrijver van een ingezonden stuk in de Provinciale Friesche Courant van 17 december d.a.v. Hij ergert zich vooral aan het verwijt van ‘verscheidene platheden’ en roept uit: ‘Eene voordracht, schitterende van geestvonken, petilleerende van vernuft, waren humor, die hier ons een traan ontlokt door de roerendste voorstelling (denk aan den armen hongerstand), die dan tot een gullen lach ons dwingt (denk aan den kneveljonker); die valschen kunstzin ontmaskert en warme poëzij uit 't harte oproept, die te willen verlagen tot eene plattitude voor kiesche ooren ongeschikt...’ (XIII 261). Die befaamde schouderweren-scène moet meer mensen gestoken hebben. Dekker zelf wordt op 7 november in Groningen door studenten erover geïnformeerd ‘dat de scène van dien koning met z'n militaire kleeremakery, slechts een vulsel was om de lezing lang genoeg te maken’ - de chotspe; hoe durven ze? - en dat de schrijver ‘niet scheen te weten dat (volgens de grondwet) de bemoeienis van een koning met militaire zaken, een koninklyk prerogatief was’ (aan J. Houwink, 8 november 1868, XIII 208). Enthousiast daarentegen reageren de leden van de Vrijdenkersvereniging De Dageraad te Amsterdam op 10 januari 1869. Het aandoenlijke verslag no- | |
[pagina 48]
| |
teert dat de zaal al een uur voor de opening van de vergadering met leden en introducé's gevuld is, ‘alsmede met een talrijke vrouwenschaar’. Uit de grote opkomst blijkt dat er ‘dien morgen iets buitengewoons zou plaatsvinden’. Wanneer Dekker het spreekgestoelte beklommen heeft, tekent zich ‘op aller gelaat vreugde en genoegen’ af, en ‘met daverende toejuiching’ wordt hij begroet. De geestdrift stijgt ten top wanneer Dekker betuigt dat hij zich op deze plaats ‘zoo geheel te huis’ voelt. Tijdens de voordracht heerst diepe stilte, ieder volgt de spreker met gespannen aandacht. Maar - zegt de verslaggever - men moet een en ander meermalen gehoord hebben om in den diepen zin ervan door te dringen, aangezien het onder veel schoons, ook zooveel bijtende satire en gezonden humor bevat. Met luide en aanhoudende bijvalsbetuigingen eindigt de bijeenkomst (XIII 375/76). Ook in Gent is op 26 april 1869 het succes groot. De Gazette van Gent deelt mee dat ‘de gevierde spreker herhaalde malen door bewonderingsteekenen werd onderbroken’ (28 april 1869, XIII 467). Dieper op de dramatische fragmenten van Vorstenschool gaat de recensent van Het Volksbelang in (op 1 mei 1869). Hij constateert ‘dat het stuk eene hooge zedelijke strekking in den breeden zin des woords heeft en dat er karakters in komen die doortastend geschilderd zijn’. Op het gebied van de politiek worden slenter en halfheid aangevallen, de relatie tussen de hogere en de lagere standen wordt vrijmoedig besproken en er is geen sprake van een vooroordeel voor of tegen de groten of de kleinen. Het karakter van de koningin is zo ideaal groot en schoon, dat de recensent zich afvraagt of zij niet een apostelin is van Multatuli's streven naar waarheid, of de toneelplanken dan niet een spreekgestoelte worden - en ook: ‘Kan zulke rol gespeeld worden, en zoo ja, wie zal ze spelen?’ Over het karakter van de koning is de verslaggever ontzet; het is ‘verschrikkelijk van realismus. Een bedorven en bedervend mensch op den troon waarvan de grillen wetten en waarvan het leven eene gril is’. Hij heeft scènes opgemerkt die dramatisch effectief zijn: ‘- het toneel tusschen de koningin en den bedelaar (lees: de letterzetter Puf!), het gesprek der ontwakende knechten en bovenal de braspartij van den koning en zijne vrienden’. Ten slotte wenst hij Multatuli toe ‘dat wij weldra van hem te zien krijgen wat hij ons te hooren gaf’ (XIII 474/75). Lyrisch is het verslag van de secretaris der vereniging Het Algemeen Stemregt te Rotterdam, waar Dekker op 9 mei 1869 opgetreden is. Hij wijst op de ‘gloeijende en effectvolle, ja betooverende schetsen van den grooten, onnavolgbaren spreker’. Zijn boeiende taal perst tranen af, zijn voordracht is schitterend. ‘Waar werd ooit de volksstem zoo zuiver gehoord en 's volks toestanden zoo helder geschetst tegenover hoogere standen als hier?’ Doch de verslaggever acht zich niet in staat om verder te gaan: ‘Vergeef mij, lezer, dat ik hier afbreek! dat IK zwijg over den hoog begaafden volksman. Waar is de pen die beter dan de mijne zijn lof, zijn verdienste, zijne grootheid in het licht stelle tegenover zoo vele nulliteiten, die hem gemarteld hebben!’ (XIII 494/95). | |
[pagina 49]
| |
Een en ander heeft tot gevolg dat Eduard Douwes Dekker naast en vóór Lodewijk PincoffsGa naar voetnoot10. door de vereniging Het Algemeen Stemregt aanbevolen wordt als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (XIII 498). Maar, zoals boven al in een paar voorbeelden aangetoond is: niet altijd loopt een lezing zo fraai af. Op 11 januari 1869 bespreekt de letterkundige Gerard KellerGa naar voetnoot11. als hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant Dekkers voordrachtavond van 8 januari. Hij blijkt teleurgesteld te zijn. ‘Douwes Dekker’ - zo zegt hij - ‘moet zijn rang ophouden. Van hem vooral mocht men iets beters eischen dan dramatische fragmenten, zoo als hij gisteren aan een beschaafd publiek voordroeg’. Het tweede bedrijf heeft Kellers irritatie opgewekt: ‘Het walgt ons een uur lang getuigen te zijn van de onbeduidende daden eens bekrompen konings en de zotteklap van eenige half beschonken hovelingen’. Wat hem ergert is dat het koningschap in de persoon van een onwaardige vorst te pronk staat. De vorsten zelf zullen er niet beter door worden en - zo men al het volk wil duidelijk maken dat vorsten nietsbetekenende mensen kunnen zijn - dan heeft de auteur een slechte vorm daarvoor gekozen. Het spijt de recensent dat Dekker ‘geen waardiger onderwerp waardiger behandeld heeft’ (XIII 306). Dat dit Dekkers langdurige ergernis opwekt is te begrijpen. De reeds eerder door zijn toehoorders geuite veronderstelling dat met de koning de koning bedoeld zou zijn is onjuist, maar (aldus schrijft hij op 25 april 1869 aan de Vlaming Julius de Geyter): ‘In Holland slaan myn tegenstanders (d.i. alle zoogenaamde letterkundigen) munt uit de beschuldiging dat ik majesteitsschennis bega’. De Arnhemmer heeft hem bovendien beschuldigd van ‘trivialiteit... dronkemanspraat etc’. Daarom wil Dekker zo graag zijn stuk in Vlaanderen laten horen om uit de kring van letterkundigen dáár te weten te komen ‘of Gerard Keller krankzinnig is of ik?’ (XIII 465). Die verontwaardiging wordt nog eens en openlijk geboekstaafd in Idee 929, de inleiding tot het in 1872 voltooide en gepubliceerde drama Vorstenschool. Niet letterlijk correct, maar naar de inhoud juist citeert Multatuli uit de Arnhemsche Courant dat zijn stuk ‘beneden de aandacht is van een beschaafd auditorium’ en dat het ‘den schryver onwaardig is’. De ironie en het sarcasme waarmee Multatuli dit beantwoordt, hebben dit blad aan de vergetelheid helpen ontrukken (VI 10/11). Hoe staat Dekker zelf tegenover zijn publiek - heel in het algemeen gesproken? Men zou willen zeggen: vlak voordat hij begint nogal gereserveerd, afwachtend en ongerust of men hem wel zal begrijpen. Hij zou lang van te voren zijn toehoorders hebben willen voorbereiden op wat hij het gaat brengen. | |
[pagina 50]
| |
Verbluffend van sociaal-psychologisch en literatuur-theoretisch inzicht klinkt wat hij aan Julius de Geyter op 18 februari 1869 hierover schrijft: ‘- hebt ge al wel eens in 't donker wyn voor bier (of omgekeerd) aan den mond gebragt? Als iets anders is dan men verwacht, smaakt het niet. Men wil niet verrast zyn. De oorzaak ligt in traagheid (dit woord neem ik in natuurkundigen zin en niet zedelyk). Men heeft een zekere inspanning noodig om uit het verwachtte overtestappen in 't verkregene. - Nu moet ge weten dat ik myne dramatische schetsen voor goed houde. - Maar... 't is me verdrietig, als men myn werk afkeurt: alleen omdat men niet voorbereid was het te begrypen. Sans comparaison ik ben zeker dat de Hamlet zeer leelyk zou gevonden worden door een Publiek dat niet gewoon was aan Shakespeare’ (XIII 366). Het is alsof Dekker hier op weg is naar de moderne informatie-theorie, naar begrippen als verwachtingspatroon en theatrale interactie. Dekkers gereserveerde en ongeruste houding tegenover zijn auditoria verandert in een aantal gevallen in afkeer en wantrouwen, ja zelfs de gedachte aan een samenzwering komt bij hem op; op 25 april 1869 schrijft hij aan zijn reeds meermalen aangehaalde Vlaamse vriend Julius de Geyter ‘dat er eene kwaadaardige verdraaijing van regtsgevoel plaats grypt -’, dat er sprake moet zijn van ‘een heische kwade wil’ (XIII 465). En dit waar hij toch bij zijn voordrachten ook zo veel lof en bewondering geoogst heeft! Bij alles wat Dekker bezit: één ding mist hij - een olifantshuid of een brede rug. Die had hij zo goed kunnen gebruiken! Geven wij hem nog eens het woord over zijn drama en zijn dramatische fragmenten: ‘Half geboren nog, heeft het reeds vreselyk rondgezworven. Op vele plaatsen heb ik het eerste, tweede en vierde bedryf voorgedragen, zo goed ik kon. Gemakkelyk was die taak, reeds uit 'n fysisch oogpunt niet. - Op weinige uitzonderingen na, viel me overal het hollands loon der kunst ten deel: mooi!’ (VI 9)Ga naar voetnoot12..
En hij verlangt toch méér: begrip en daad. |
|