Over Multatuli. Delen 5-6
(1980)– [tijdschrift] Over Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Nummer 5]W. Buddingh'
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
2 juli 1885, kort nadat men in het Grootoosten (het parlement van de Orde) een opvolger had gekozen voor Prins Alexander, die van 1882 tot zijn dood in 1884 grootmeester was geweest. (Grootmeester was de benaming voor de combinatie van een symbolische functie en een bestuurlijke: voorgaan-in-de-specifieke-vrijmetselaarsarbeid en algemeen-voorzitter- zijn-van-de-orde). Waarom Kallenberg Dekkers uitverkoren kandidaat voor het grootmeesterschap was, wordt niet helemaal duidelijk: hij was een van Dekkers trouwste vrienden, en steunde Dekker met vorstelijke giften, maar voor de functie van ‘ordevoorzitter’ moest je over meer (of andere) antecedenten beschikken. Toch zijn er wel gegevens bewaard die Dekkers voorkeur in een bepaald kader zetten, en dat zijn in de eerste plaats de ideeën die Prins Alexander in de redevoering ontwikkelt waarmee hij in 1882 zijn ambt aanvaardt: ‘Indien de orde zich werkelijk tot plicht heeft gesteld het menschdom beter te doen worden en zich daarvan ernstig rekenschap geeft, zoo zoude het in rijpe overweging verdienen genomen te worden, om in geopende loge over maatschappelijke, godsdienstige en staatkundige onderwerpen een vrije en onbelemmerde gedachtenwisseling te kunnen voeren.’Ga naar voetnoot4. Deze gedachten gaan aardig in de richting van wat Dekker wilde: een politieke strijdorganisatie (zie zijn brief aan J. Waltman Jr. van 9 november 1875Ga naar voetnoot5.). Maar voor de consequenties van wat de prins als grootmeester voorstelde was men doodsbenauwd: als hij zijn zin kreeg, zou men ook conflicten binnen de loge en de orde brengen (resp. een plaatselijke en de landelijke vrijmetselaarsorganisatie), en dat was in strijd met wat de vrijmetselarij eigenlijk wil zijn: ‘een middelpunt van vereniging’ voor mensen die (anders) door toevalligheden van het leven (zoals politieke en religieuze verschillen en geschillen) ‘in voortdurende verwijdering (van elkaar) zouden zijn gebleven.’Ga naar voetnoot6. De ervaring heeft geleerd dat de vrijmetselarij als zelfopvoedingsmethode alleen tot resultaten leiden kan als haar rituele spel (met bouwsymboliek) èn het logeleven daaromheen, samen afgestemd blijven op gelukkig worden en gelukkig maken. Wie mensen bij elkaar brengt van verschillende religies, rassen en politieke groeperingen, en met uiteenlopende begaafdheden, kan geen broederschap beoefenen als hij een aantal van die verschillen in het middelpunt zet: men mag niets beledigends doen of zeggen ‘dat een vrij en ongedwongen verkeer in de weg kan staan, want dat zou onze eendracht storen en onze loffelijke bedoelingen verijdelen. Daarom mogen geen persoonlijke wrok of geschillen binnen de poorten van de loge gebracht worden, nog veel minder | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
geschillen over godsdienst, volken of politiek omdat wij als vrijmetselaren slechts aanhangers zijn van die hierboven vermelde algemene godsdienst; eveneens behoren wij tot alle volken, spraken, verwanten en talen en zijn gekant tegen alle politiek, welke nog nooit bevorderlijk is geweest, noch ooit zijn zal, voor het welzijn van de loge.’Ga naar voetnoot6. Dekker moet van deze oude plicht op de hoogte zijn geweest, èn er moeite mee gehad hebben. Aan Mimi schrijft hij op 29 juli 1863: ‘En flinkheid van handelen is finaal verloren gegaan, sedert men den nieuwelingen durft inscherpen dat “Politiek ligt buiten den kring der metselarij!” Niet in alle landen is men zoo bekrompen; maar in Holland is 't een ellendig jabroerig troepje geworden. De heele uitsluiting van politiek is niets dan de zoo gewone lafhartigheid die bang is zich te stoten aan gezag, en dus blijven daardoor juist alle verkeerdheden in wetten en zeden, die gesteund worden door gezag, buiten bereik.’Ga naar voetnoot7. Dekkers maçonnieke vriend J. Waltman Jr. zal vreemd hebben opgekeken bij de regels die Dekker aan hetzelfde onderwerp wijdt in een brief van 9 november 1875: ‘Godbewaar me dat ik ijveren zou voor politieke tinnegieterij, maar tòch is 't 'n ondragelijk inkruipsel dat de maçonnerie zich niet beweegt op staatkundig terrein. Dit is 'n lafhartig toegeven in vrees voor gestelde machten. En oorspronkelijk was juist de roeping der metselarij zich wèl te bemoeien met politiek.’Ga naar voetnoot8. Uit de tweede zin van deze passage blijkt dat Dekker het weren van politieke conflictstof uit de loge verkeerd interpreteert (òf: niet wil begrijpen?). De term ‘inkruipsel’ uit de eerste zin èn de hele derde zin bevatten geschiedvervalsing, die alleen te verklaren is uit klakkeloos napraten van wat in vierderangs informatiebronnetjes staat. Volgens James Anderson is de plicht van het vermijden van politiek in de loge altijd streng voorgeschreven geweest en geëerbiedigd (zie noot 6). Dekkers geoccupeerdheid met politieke kwesties moet hem het logebezoek vaak onmogelijk hebben gemaakt. In een loge, als plaatselijke organisatie van vrijmetselaren, die elkaar ook buiten de loge geregeld ontmoetten of goed hadden leren kennen, zou Dekker met zijn grote politieke betrokkenheid de harmonie verstoord kunnen hebben. Het leven volgens het harmoniemodel is nu eenmaal een van de pijlers van de maçonnieke werkwijze: die harmonie betekent onder meer dat je ervan uit moet gaan dat niemand de wijsheid in pacht heeft. Op een (inmiddels afgebroken) logegebouw in Frankrijk viel in de vorige eeuw een gevelspreuk te lezen die de maçonnieke levenshouding goed illustreert: ‘Zij die menen de waarheid te bezitten horen hier niet thuis, zij die haar zoeken zijn hier welkom.’ Dekker, die de systematische twijfel als levensdevies had gekozen, had er | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
moeite mee dat medevrijmetselaren een andere waarheid bezaten dan hijzelf, maar bereid waren haar te corrigeren of te laten schieten voor iets ‘beters’, dat Dekker weer niet goed genoeg vond. Men kan ook zeggen dat Dekker niet begreep (of wilde begrijpen) dat een vrijmetselaar in zijn loge (als werkplaats en broederschap) inspiratie kwam opdoen (zijn accu kwam opladen, zouden we nu zeggen). Natuurlijk mocht een vrijmetselaar politieke betrokkenheid tonen, maar dan niet als vrijmetselaar, alleen als man: het logewerk èn de politieke overtuiging waren twee verschillende stimulansen, bij het leven van alledag in het algemeen en bij praktische politiek in het bijzonder. De orde van vrijmetselaren was geen politieke strijdorganisatie, maar een organisatie van mannen (onder àndere uit de politiek) die behoefte hadden aan een stabilisering van hun spirit en moraal: zij kwamen onder meer in de loge om zichzelf en elkaar te sterken in de constructieve levenshouding die zij buiten de loge wilden demonstreren, ook als tegenstanders in de politiek. Deze uitweiding is noodzakelijk omdat juist op het punt van de politieke betrokkenheid Dekkers uitlatingen aanleiding tot misverstand geven. Er is nog een reden om bij deze kwestie wat uitvoerig te zijn: bij Dekkers brieven die passages over vrijmetselarij-en-politiek bevatten, ontbreken meestal de tegenstemmen. Juist bij brieven van Dekker aan medevrijmetselaren moeten we de aanleiding of het antwoord missen. Daardoor kan de lezer gaan fungeren als geadresseerde en bestaat het risico dat hij zich aan Dekkers opvattingen conformeert. Daar komt nog bij dat er in belangrijke briefwisselingen grote hiaten zitten. Prof. Pée heeft erop gewezen dat aan Dekkers brieven voor Mr. Carel Vosmaer epistels ontbreken uit de periode van september 1875 tot januari 1879. De correspondentie met Kallenberg laat zelfs een gat van 11½ jaar zien: 4 september 1866 tot 1 maart 1878. Dat we van hiaten mogen spreken blijkt volgens Pée uit de nummering van de brieven. Vosmaer heeft bovendien brieven opzettelijk beschadigd (uit hoffelijkheid tegenover onbeschaamdheid?).Ga naar voetnoot9. Het is spijtig dat we zoveel reacties op Dekkers opvattingen moeten missen. Maar we kunnen op z'n minst één tegenstem laten horen, en wel van Kallenberg. Deze had bij de benoeming waarmee Dekker hem feliciteerde een behoorlijke ervaring in het vrijmetselaarschap. Hij was in 1842 aangenomen in de loge ‘De Gelderse Broederschap’ in Arnhem, en was tijdens de briefwisseling met Dekker jarenlang voorzittend meester (logevoorzitter) van de loge ‘Het Vrij Geweten’ in Breda. In een necrologie, opgenomen in een maçonniek jaarboekje, wordt van hem gezegd dat hij: ‘hoog stond aangeschreven om zijn degelijk karakter, zijn eerlijk hart, zijn vele gaven, zijn ruimen blik, zijn krachtigen invloed’. Hij was ‘ontvangbaar voor frissche indrukken van den nieuweren tijd, een man van vooruitgang’.Ga naar voetnoot10. | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Dat hij als rentmeester van Prins Frederik, (de grootmeester van de orde van 1816 tot 1882) het lot van Dekker en zijn gezin kan hebben aangekaart mogen we veronderstellen. Maar of we in de vorstelijke giften van Kallenberg aan Dekker steun van het koninklijk huis mogen zien? W.F. Hermans heeft hieraan gedacht, maar durft niets te concluderen, omdat, zoals hij zegt, deze kwestie nog moet worden uitgezocht.Ga naar voetnoot11. Daarvoor zal alle correspondentie van de grootmeester en het hoofdbestuur moeten worden doorgeploegd. De vraag is of men iets waardevols ontdekt: Prins Frederik had het als oom van Koning Willem III al moeilijk genoeg bij het redden van de reputatie van het Oranjehuis. (Een andere onuitgezochte kwestie is de overeenkomst tussen de naam van de vorstin uit Dekkers Vorstenschool (Koningin Louise) en die van de echtgenote van Prins Frederik (Prinses Louisa)). Voorlopig zijn de gemakkelijkst bereikbare stukken het belangrijkst, in het bijzonder die òver en vàn Dekkers vrienden. Zo is er een tekst van een bouwstuk (logelezing) bewaard dat Kallenberg in 1890 opgeleverd heeft, naar aanleiding van een (onvindbaar) boekje van Ernest Gilon, getiteld ‘La lutte pour le bienêtre’.Ga naar voetnoot12. Kallenberg doet daarin een aantal kernachtige uitspraken die zowel verwantschap als verschillen met ideeën van Dekker laten zien. Het betoog komt op het volgende neer: de staat kan zorgen voor verzekeringen, verbetering van werktijden en werkomstandigheden, volksgezondheid, onderwijs - zij kan niet ‘begrip van rechtvaardigheid en menschenliefde opwekken in het hart der werkgevers’; sociale verbeteringen ontstaan pas door verbetering van individuen, door opvoeding van de heersende klassen, die alles kunnen en niets doen, door onderwijs en opvoeding van werknemers; de vrijmetselaar zou aan dit alles kunnen bijdragen door met de opvoeding van zichzelf te beginnen. Tot zover, heel summier weergegeven, de gedachtengang van Kallenberg. Van belang is, binnen het bestek van dit artikel, vooral het laatste, omdat het een van de essenties is in de werkwijze die vrijmetselarij heet. Dekker moet hiervan heel goed op de hoogte zijn geweest: op 24 april 1853 is hij in de loge ‘Orde en vlijt’ aangenomen tot leerling-vrijmetselaar, en de kern van het rituele spel waarin en waarmee zo'n aannneming plaatsvindt, is sinds vrijmetselarenheugenis een opdracht: ‘de ruwe steen te bewerken tot een zuivere kubiek’, d.w.z. voortdurend werken aan zichzelf om een innerlijke noblesse op te bouwen en te stabiliseren.Ga naar voetnoot13. De vrijmetselaar die in Dekkers brieven en publikaties naar reacties op die aanneming speurt, vindt veel kritiek, alleen geen zelfkritiek. De vrijmetselarij | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
(in Nederland) is ‘een bedorven troep’ of ‘een verrotte boel’, aldus Dekker, in brieven van respectievelijk 29 juli 1863 (aan Mimi)Ga naar voetnoot14. en 19 juni 1864 (aan Johannes van Vloten).Ga naar voetnoot14. Veertien à vijftien jaar later is de troep (of de boel) naar het inzicht van Dekker weer gezond, althans zóver hersteld dat ze geschikt geacht wordt om als sponsor te fungeren voor het genootschap dat Havelaar moet pensioneren. In een reisbrief aan Mimi, uit Rotterdam, van 7 april 1878, komen twee passages voor die hierop wijzen, en waarin Dekker zelfs voorstelt een van zijn uitgevers als agent voor het genootschap te laten optreden: ‘Tandem heeft nu 22 sectiën. Maar er staan nog 7 à 8 op de nominatie, en dan moet het vanzelf voortgroeien, polypsgewijs. Maar ik moet nog eenige maatregelen nemen (loges en Indië).’ ‘Misschien laat ik Van Helden maçon worden om in de loges Tandem te stekken.’Ga naar voetnoot15. Zes jaar later klaagt Dekker, in een al eerder geciteerde brief, over onvoldoende steun uit maçonnieke kring. Kennelijk vond hij ook de bijdragen aan het ‘huldeblijk’ in 1882 teleurstellend. Bij de kritiek van Dekker heb je de neiging aan een overbekende parallel te denken uit het leven van een Amsterdamse bankier die als filantroop bekend stond. Toen hij venijnig door iemand gekritiseerd werd, vroeg hij de criticus: ‘Heb ik misschien ooit iets goeds voor u gedaan?’ Deze anekdote mag enig licht werpen op de relatie tussen Dekker en de Orde van Vrijmetselaren, ze heldert niet àlles op. Ook uitspraken van Dekker zèlf doen dat niet, zelfs niet wanneer ze op de wisselingen in zijn houding tegenover allerlei zaken doelen: ‘Ik ben de secretaris van mijn gemoed.’ ‘Mijn Ideen zijn de Times van mijn ziel.’ Dergelijke opmerkingen kunnen misschien voorkomen dat men in Multatuli alleen maar een wispelturig man ziet, ze kunnen nièt de conclusie verhinderen dat Dekker zich door zijn uitlatingen als vrijmetselaar onmogelijk heeft gemaakt: wie met ledenlijsten van loges het Volledig Werk doorneemt, stelt vast dat tientallen maçons hem met allerlei middelen hebben geholpen. Dit zal in volgende artikelen ter sprake komen. Nu kan men beweren dat zowel Douwes Dekker als de vrijmetselarij tot de gecompliceerdste fenomenen behoren uit de Nederlandse cultuur van de 19de eeuw, maar daar is een Multatuliliefhebber niet tevreden mee. Hij wil weten waar de fricties precies zitten die Dekkers distantiëring van de orde veroorzaakt hebben. Men pleegt Dekkers houding in verband te brengen met het gedrag van zijn medevrijmetselaren Van Lennep en Van Hasselt bij de voorbereiding van de uitgave van Max Havelaar. Maar Dekker was intelligent genoeg om te kunnen inzien dat je een organisatie van meer dan duizend goedwillende mannen niet | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
aansprakelijk kunt stellen voor de habitus van twee van hen. Ik heb uit de stukken de indruk gekregen dat de gebeurtenissen in 1859 en 1860 rondom de Havelaar-uitgave een àndere betekenis kunnen hebben. Zij lijken bij elkaar op een testcase. Havelaar moest bewijzen dat de orde van Vrijmetselaren inderdaad was wat Dekker zich ervan voorstelde: een organisatie waarbij de humanitaire beginselen samenvallen met politieke betrokkenheid. Het is namelijk opmerkelijk dat Dekker in brieven twee maal verband legt tussen een passage in de Kruissproke en zijn politieke streven. Om dit te doorzien moet men bedenken dat het derde sprookje uit de Minnebrieven niet alleen toespelingen bevat op het nieuwtestamentische lijdensverhaal, maar ook op één van de zogenaamde hogere graden in de vrijmetselarij. In de persoonlijkheidsvorming die de moderne vrijmetselarij sinds haar ontstaan, omstreeks 1700, aan te bieden heeft, worden symbolisch drie fasen of graden onderscheiden, die van leerling, gezel en meester. Elk van deze graden heeft een eigen ritueel spel en een eigen symboliek. De term ‘meester’ in de benaming van de derde graad duidt erop dat in die graad de ontwikkeling van de mens symbolisch wordt afgerond. Nu zijn er, in de 2e helft van de 18de eeuw, naast deze drie graden, allerlei werkwijzen ontwikkeld die bepaalde facetten van de meestergraad verder uitdiepen. Die werkwijzen noemt men, ter onderscheiding van de originele graden, additieve of additionele werkwijzen, of (ten onrechte) hogere graden.Ga naar voetnoot16. Een van de werkwijzen was en is de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’. De benaming voor het kernsymbool in deze graad heeft tot de misvatting geleid dat Dekker rozekruiser is geweest, maar rozekruiserij en vrijmetselarij hebben (in de 19e eeuw) niets met elkaar te maken. De term rozekruis is de benaming voor een open (d.w.z. invulbaar) symbool dat herinnert aan laatmiddeleeuwse emblemen op blazoenen van rederijkerskamers. Zo heeft een Amsterdamse kamer het devies ‘In liefde bloeiende’ uitgebeeld met een kruis dat bloeit in de vorm van een egelantier, anders gezegd: met een wilde roos die bloeit in de vorm van een (christelijk) kruis. De Christusfiguur die op het blazoen te zien is, ontbreekt in de rozekruisgraad van de vrijmetselarij, maar de symboliek van die graad geeft mogelijkheden genoeg om in 't rituele spel waarmee iemand in die graad wordt ingewijd, toespelingen te zien op het bijbelse lijdensverhaal. Bij Dekkers leven moest men om tot de rozekruisgraad toegelaten te worden, behalve meester-vrijmetselaar, een man van positieve christelijke beginselen zijn. De vraag is of je Dekker nog een christen kan noemen op het moment dat hij geïnitieerd werd: op 23 maart 1854 werd hij, samen met zijn voormalige chef uit Menado, Reinier Scherius, in de rozekruisgraad opgenomen, en wel door het Kapittel ‘Concordia Vincit Animos’ in Amsterdam. (Een kapittel was een plaatselijke organisatie van vrijmetselaren die in de rozekruisgraad werkten). Dekkers initiatie moet plaatsgevonden heb- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
ben onder de leiding van zijn huisarts, Dr. G.J. Pool. Deze was toen regerend meester (voorzitter) van de loge die dezelfde naam had als het kapittel: de loge beoefende de graden van leerling, gezel en meester; het kapittel, als parallel-loge, de graden tot en met die van ‘Souverein Prins van het roze-Kruis’. Er zijn vier documenten bewaard gebleven die op deze fase in Dekkers maçonnieke vorming betrekking hebben. Het belangrijkste is een authentiek archiefstuk: een alfabetisch stamboek van de loge ‘Concordia Vincit Animos’, dat in 1858 en 1859 in handschrift is opgezet en bijgehouden door B. Frieswijk. Uit de kolommen voor de verschillende graden valt af te lezen dat zowel Dekker als zijn vriend Scherius uitsluitend in de rozekruisgraad zijn opgenomen en dat de initiaties in de graden van leerling, gezel en meester elders moeten hebben plaatsgevonden. Verder noemt het stamboek een andere datum dan die welke Dekker in zijn brieven vermeldt: 22 maart 1854. Het is niet bekend wie Dekker voor opneming in de rozekruisgraad heeft voorgesteld. Zolang archiefstukken geen uitsluitsel hierover geven, neem ik aan dat Dekker geïntroduceerd is door Dr. G.J. Pool, omdat deze kort na de initiatie (op 16 april 1854) een geneeskundige verklaring aan Dekker heeft verstrekt waardoor zijn verlof kon worden verlengd.Ga naar voetnoot17. Het tweede document is de brief van 13 september 1859, uit Brussel, waarin Dekker steun vraagt bij zijn pogingen om met letterkundig werk de kost te verdienen. De eerste zin ervan luidt: ‘Den drieëntwintigsten Maart des jaars 1854 is mij de onderscheiding te beurt gevallen tot lid uwer verhevene Orde te worden aangenomen.’Ga naar voetnoot18. De brief is gericht aan het Kapittel dat hem heeft ingewijd. De aanhef ervan èn de geciteerde zin vormen de zoveelste aanleiding tot het misverstand dat Dekker rozekruiser is geweest, doordat de term vrijmetselarij erin ontbreekt. Ter verd uidelijking daarom één opmerking: de Kapittels vormden als parallelloges voor de zogenaamde hogere graden een aparte organisatie, die, net als de andere landelijke vrijmetselaarscorporaties, een orde werd genoemd. De overige twee documenten zijn brieven, respectievelijk bestemd voor Tine en Mimi. De brief aan Tine, van 28 september 1859, laat zien dat Dekker eigenlijk maar één vrijmetselaar uit het Kapittel goed heeft gekend, en we mogen aannemen, dat het een maçonnieke vriendschap is geweest die samenviel met de vertrouwensrelatie van een patiënt en zijn huisarts: ‘Gij moet weten dat ik geschreven had aan zekeren Heer Dronrijp omdat diens naam het duidelijkst te lezen was van de onderteekenaars mijner benoeming als “rozekruiser”. Ik zond hem een gesloten brief met verzoek dien aan het Kapittel te geven. Daar Pool overleden was kon ik niet weten wie voorzitter was.’Ga naar voetnoot18. | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
Illustratie 1
1 G.J. Pool, med.et chir.dr. te Amsterdam (1798-1854), waarschijnlijk Dekkers huisarts; voorzittend meester van de Amsterdamse vrijmetselaarsloge Concordia Vindt Animos, presideerde het gelijknamige vrijmetselaarskapittel toen Dekker daar werd geïnitieerd in de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’, gaf de medische verklaring af waardoor Dekkers verlof kon worden verlengd.(Portret uit het Ordemuseum) | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Illustratie 2
2, 3, 4 en 5 Uit het stamboek dat in 1858/59 werd opgezet voor de vrijmetselaarsloge Concordia Vincit Animos en waarin ook de initiaties in de zgn. hoge graden werden geadministreerd voor het gelijknamige kapittel. (Ordearchief) Gekalligrafeerd frontispiece. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Dokter Pool overleed in 1854, nog tijdens Dekkers verlof dus. Uit de geciteerde passage blijkt dat Dekker vanuit Indië geen contact met het kapittel heeft onderhouden, anders zou hij van bestuurswisselingen en dergelijke op de hoogte zijn geweest. Aan Mimi schrijft Dekker op 29 juli 1863 hoe hij over de hogere graden denkt: ‘En ik werd; ja wat al niet, Mimi! Ridder van dingen die ik al vergeten ben. Schots ridder, ridder van 't Oosten, van 't Zwaard, van den drommel en z'n heele familie.’ ‘Eindelijk werd ik souverein prins van 't rozekruis, met even weinig satisfactie als bij de vorige promotien. Zelfs weet ik niet eens waar 't prinsdom ligt.’Ga naar voetnoot19. Tussen deze brieven aan Tine en Mimi liggen de jaren met het conflict over het kopijrecht tussen Dekker en Mr. Jacob van Lennep, naar aanleiding van diens uitgave van Max Havelaar. Het is niet onmogelijk dat Dekkers ervaringen met Van Lennep de wrok tegen de vrijmetselarij (als organisatie) hebben veroorzaakt, maar helemaal overtuigend is deze verklaring niet. Dat zullen we moeten erkennen, wanneer we alle gegevens op een rijtje zetten en voorzien van Dekkers eigen commentaar. Om te beginnen moeten we de brieven uit het najaar van 1859 in twee groepen verdelen: de maçonnieke en de niet-maçonnieke. De vrijmetselaars-brieven, tekenplanken geheten, zijn gemakkelijk te herkennen aan de aanhef en de ondertekening, en vooraal aan een aantal specifiek-maçonnieke uitdrukkingen en afkortingen. Ook zonder de betekenis hiervan te kennen, kan men die brieven op de mérites ervan beoordelen. Die betekenis doet hier trouwens niet erzake; van belang is alleen de omstandigheid dat zulke brieven uitsluitend gewisseld werden tussen mannen in hun hoedanigheid van vrijmetselaar, voor de uitwisseling van informatie waarbij een vertrouwensrelatie onmisbaar was. Nu is het opmerkelijk dat alleen een aantal brieven van Dekker en Mr. W.J.C. van Hasselt (de ‘kapittelvoorzitter’) de maçonnieke vorm hebben; zodra de inhoud zakelijk(er) wordt, vervalt die vorm. De (bewaarde) brieven die Van Hasselt en Van Lennep elkaar (over de ‘voorbereidingen’ van de Havelaar-uitgave) hebben toegestuurd, missen de maçonnieke vorm. Nu kan men zeggen dat zij die vorm niet nodig hadden, omdat ze elkaar ook buiten de vrijmetselarij goed kenden: als jurist (Van Lennep was rijksadvocaat, Van Hasselt raadsheer bij het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland), als politicus (de eerste was na 1853, de tweede tot 1852 tweedekamerlid), en als auteur (Van Lennep was vooral belletrist, Van Hasselt oudredacteur van ‘De Gids’). Maar naast of tegenover deze drie gelegenheden om vrienden te worden staan drie andere: 1. beiden waren lid van een Amsterdamse loge (Van Lennep van de loge ‘Willem Frederik’, Van Hasselt van ‘Concordia Vincit Animos’); 2. beiden hebben gefungeerd als voorzittend meester van ‘hun’ loge; 3. ze zijn lid van het hoofdbestuur van de orde | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
Illustratie 5
3 De bladzij waarop Dekkers initiatie in de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’ is vereeuwigd in de dertiende kolom, met de juiste datum (22 maart 1854). De afkortingen boven die kolom betekenen respectievelijk: ‘Souverein Prins van het Rozekruis’ en ‘Ridder van het Rozekruis.’ 4 en 5 Gedeelten van pagina's die laten zien met wie Dekker samen werd ingewijd: a) Hermanus Willem Meijer, cargadoor, geboren in Amsterdam op 23 september 1831; b) Reinier Scherius (Dekkers chef in Menado, evenals Dekker met verlof in Nederland). | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
geweest. (Van Hasselt van 1849 tot 1859, Van Lennep van 1843 tot 1868). De beide broeders hebben samen geprobeerd Dekker te bewegen Max Havelaar in zijn documentaire en agiterende vorm niet uit te geven. Wie wil nagaan hoe zich dit precies heeft toegedragen, kan hiervoor terecht in deel 10 van de Volledige Werken. Belangrijk zijn, in verband met de vrijmetselarij, maar twee dingen: 1. de eventuele consequenties van een ongewijzigde editie van Max Havelaar; 2. een uitgave bij een vrijmetselaar als (Dr.) F.C. Günst. Men mag gerust zeggen dat Dekker zijn publikatiemogelijkheden voor een groot deel aan relaties in de Nederlandse vrijmetselarij te danken heeft. Of (voor wie een voorzichtiger oordeel wil lezen): dat op z'n minst drie van Dekkers uitgevers vrijmetselaar waren is niet helemaal toevallig: J. Waltman Jr., R.C. d'Ablaing van Giessenburg en (Dr.) F.C. Günst. Bij deze laatste had Dekker oorspronkelijk zijn Max Havelaar willen uitgeven. Van Lennep heeft dit verhinderd, volgens Dekker omdat Günst als uitgever niet ‘fatsoenlijk’ genoeg was. In een brief aan Conrad Busken Huet van 4 september 1866, waarin Dekker dit vertelt, lijkt het of Dekker dit niet begrijpt.Ga naar voetnoot20. Maar uit de briefwisseling met Kallenberg blijkt dat Dekker geweten heeft waar de schoen in 1859 wrong: in brieven (die van 18 november 1885 en van 8 januari 1886) aan Kallenberg3 schetst hij de reputatie van Günst: vrijdenker met radicale ideeën, jezuïetenhater, Luther op maçonniek terrein, lid van Post Nubila Lux, een loge die niet door de orde werd erkend omdat ze niet volgens ‘internationale’ regels werkte en omdat haar exclusiviteit in strijd was met het wezen van de vrijmetselarij: zij bestond eerst uit deïsten, later uit vrijdenkers die naar atheïsme neigden, en daardoor was ze voor àndersdenkenden eigenlijk ontoegankelijk. Haar werkzaamheden werden door de overige Amsterdamse loges meestal genegeerd, soms gedwarsboomd, vooral ook omdat ze twee dochters had die ze niet mocht hebben: het tijdschrift ‘De Dageraad’ en de vereniging met die naam (‘dageraad’ is een hele vrije vertaling van ‘Post Nubila Lux’).Ga naar voetnoot21. Van Lennep was als Amsterdams vrijmetselaar en als lid van het hoofdbestuur van de orde hier wel van op de hoogte. Misschien heeft hij de buien zien hangen: een ongewijzigde Havelaar-uitgave, verschenen onder ‘auspiciën’ van Dageraad-vrijmetselaren of in de kring van Günst, was voor ‘het publiek’ een boek ‘waar natuurlijk weer de vrijmetselaren met hun intriges achter zaten’. Zoiets had de Orde van Vrijmetselaren gemakkelijk in discrediet kunnen brengen: tegenstanders van de vrijmetselarij zaten ook bij Dekkers leven te wachten op pamfletachtige publikaties die zij als ‘bewijs’ konden hanteren voor de opvatting dat vrijmetselaren met hun vrijmetselarij een gevaar vormden voor de staat en de kerk, omdat zij hiermee achter de | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Illustratie 6
6 (Dr.) F.C. Günst, de Amsterdamse boekhandelaar die Max Havelaar (integraal en ongewijzigd?) zou hebben uitgegeven als Jacob van Lennep het manuscript niet tot zijn eigendom had gemaakt. (Naar een portret van Ernst Rethwisch uit 1853, aanwezig in het Ordemuseum). | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
schermen aan politieke en anticlericale agitatie werkten. Wanneer Max Havelaar ongewijzigd onder auspiciën van ordeleden op de drukpers was gekomen, d.w.z. uitgegeven was onder de bescherming van mannen in hun hoedanigheid van vrijmetselaar uit een erkende loge, ook dàn zou de orde gecompromitteerd zijn. Van Lennep en Van Hasselt moeten het risico van opspraak onderkend hebben: door hun brieven over Dekker en Havelaar niet de maçonnieke vorm te geven, hebben zij althans de voorbereiding van de Havelaar-editie buiten het logeleven in Amsterdam gehouden. Bovendien moeten zij hebben ingezien dat het boekwerk, bij een maçonniek maecenaat, binnen de orde op bezwaren had kunnen stuiten: Dekkers kritiek op het overheidsbeleid in Indië was politieke conflictstof, de vragen van Frits aan ds. Wawelaar vormden religieuze stenen des aanstoots, en, zoals ik al eerder heb uiteengezet, dergelijke zaken waren in het logewerk verboden waar: ze zouden de harmonie kunnen verstoren, die nu eenmaal een voorwaarde is voor effectieve maçonnieke arbeid. Toen Max Havelaar van de pers kwam, bleek dat Van Lennep het manuscript zó bewerkt had, dat het romanachtige versterkt en het documentaire verzwakt was. Toch kon een negentiende-eeuwer in de tekst nog gemakkelijk een poging tot agitatie zien. Waarschijnlijk werd het boekwerk om die reden in een veel te dure editie in de handel gebracht: zo kon de invloed op de volksmassa beperkt blijven. De gevolgen zijn bekend, doordat vrijwel alle brieven bewaard zijn die de verhouding tussen Dekker en Van Lennep verhelderen: toen Van Lennep zich tegen een volksuitgave verzette, ging Dekker tegen hem procederen; Dekker verloor het proces, ook in hoger beroep. En nu is het merkwaardige dat Dekker het pijnlijkste in deze zaak bij mijn weten altijd verzwegen heeft, ook in Idee 287 tot en met 289Ga naar voetnoot22.: toen de zaak Dekker-Van Lennep in hoger beroep beslist werd, was Dekkers beschermheer, Mr. W.J.C. van Hasselt, een van de rechters, en stonden dus drie mannen bij elkaar, die bij hun aanneming tot vrijmetselaar de gelofte hadden afgelegd de doelstellingen van de orde naar vermogen in woord en daad te ondersteunen. Zoals ik eerder in dit artikel heb proberen aan te tonen, hebben Van Hasselt en Van Lennep de kwestie van het al of niet uitgeven van Max Havelaar buiten de maçonnieke kringen gehouden. En bij de uitspraak van het gerechtshof zal, juridisch gezien, alles wel in orde zijn geweest. Maar dit neemt niet weg dat de hulp door Dekker, Van Hasselt en Van Lennep respectievelijk werd gevraagd en toegezegd in ieders hoedanigheid van vrijmetselaar. Bij de zaak-in-hoger-beroep stonden dus vrijmetselaren in een driehoeksverhouding die het gevolg was van een handeling die niet iedere vrijmetselaar in Dekkers tijd zou hebben geaccepteerd. Heeft één van de drie daarbij aan de ordegrondwet gedacht die toen van kracht was? Bijvoorbeeld | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
aan artikel 2? Al sinds 1837 bestond het ‘Wetboek van het Groot-Oosten der Orde van Vrijmetselaren in het Koningrijk der Nederlanden, onderhoorige koloniën en landen.’ Het bedoelde artikel luidt: ‘De vrijmetselaar beschouwt elk mensch als zijnen broeder en neemt daardoor in het bijzonder de verpligting op zich, om zijne natuurgenoten te behandelen zooals hij billijk mag verlangen door hem behandeld te worden.’ Er is nog iets anders wat de Multatulilezer van nu moet weten als hij zuiver wil oordelen over wat Dekker en de orde voor elkaar hebben betekend: hoe je je als vrijmetselaar bij een rechtszaak moet gedragen. Het staat te lezen aan het slot van ‘De plichten van een vrijmetselaar’, waaruit ik al eerder geciteerd heb: ‘...wat Broeders en leden van de Broederschap betreft, die met elkaar in een proces gewikkeld zijn, moeten de Meester en de Broeders vriendelijk hun bemiddeling aanbieden waaraan de twistende Broeders zich dankbaar behoren te onderwerpen en wanneer deze onderwerping ondoeltreffend is, moeten zij niettemin hun proces of rechtsgeding zonder wrok en haatdragendheid doorzetten (niet op de gewone wijze) en niets zeggen of doen dat de broederlijke liefde en de vernieuwing en voortzetting van goede onderlinge betrekkingen kan belemmeren, opdat allen de heilzame invloed van de vrijmetselarij mogen ondervinden...’Ga naar voetnoot23. Het is niet bekend of Dekker en Van Lennep deze plicht zijn nagekomen. In ieder geval was in 1866 Dekkers wrok zo groot dat zijn geheugen bij het denken aan Van Lennep niet goed functioneerde. Op 4 september van dat jaar schrijft hij dat hij Ferdinand Huyck niet gelezen had toen hij Van Lennep leerde kennen.Ga naar voetnoot24. Maar op 11 februari 1853 schrijft hij aan Tine dat hij met Van Lenneps roman heeft zitten ontbijten.Ga naar voetnoot25. Van Lennep moet als hoofdbestuurslid en als kenner van de (Engelse) vrijmetselarij de bron van alle genoemde vrijmetselaarsplichten goed hebben gekend. Het is nog steeds een internationaal bekende leidraad. Het boekwerk is opgesteld en uitgegeven door James Anderson, op last van de Grootloge van Londen, de eerste landelijke organisatie van vrijmetselaren. De eerste druk ervan verscheen in 1723. Het boekwerk bevat de essenties waarop verscheidene landelijke vrijmetselaarsorganisaties hun werderzijdse erkenningen en vriendschappelijke betrekkingen hebben gebaseerd. De oplossing van een ander probleem is niet zo eenvoudig: als Dekker een aantal plichten uit het handboek van Anderson gekend heeft, dan moet daar zeker die van de vermijding van politieke en religieuze geschillen in de loge bij zijn geweest, want daar maakt hij nogal eens bezwaar tegen, als hij tegen de vrijmetselarij van leer trekt. Alleen: hij stelt het verbod van politieke conflictstof voor als een ‘insluipsel’, een verschijnsel dat niet in de ‘oorspronke- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Illustratie 7
Illustratie 8
7 en 8 Twee zijden van de maçonnieke penning die voor Jacob van Lennep geslagen werd toen hij 33⅓ jaar lid was van de loge Willem Frederik, in 1866(Ordemuseum) | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
lijke’ vrijmetselarij thuishoort (zie de brief van 29 juli 1863 aan Mimi en die van 19 juni 1864 aan Johannes van Vloten).Ga naar voetnoot26. Was Dekker dan tòch zo slecht op de hoogte? In ieder geval heeft Dekker in 1859 ingezien dat hij voor de uitgave van een boekwerk met politieke agitatie met zomaar op protectie of hulp uit maçonnieke kringen kon rekenen. Misschien heeft hij daarom zijn verzoeken aan het kapittel zo voorzichtig (om niet te zeggen: strategisch) aangepakt.Ga naar voetnoot27. Hij vraagt eerst om bemiddeling bij pogingen om met letterkundig werk de kost te verdienen (13 september). Dan zet hij, uitvoeriger dan in zijn eerste brief, uiteen hoe het komt dat hij als ambteloos burger leeft, en bericht hij: ‘Ik ben bezig met een werk dat mij bij wijlen zeer pikant voorkomt’; hij voegt eraan toe dat hij als schrijver Multatuli wil heten (24 september). Als hij het drama ‘De Eerloze’ ter beoordeling heeft opgestuurd, introduceert hij (op 19 oktober) Max Havelaar, met een verzoek om steun dat hij duidelijk afbakent: ‘Ik mag van de broeders van het Rozekruis geen hulp vragen voor de uitgave van mijn boek, omdat er veel in staat waarvan ik alleen de verantwoordelijkheid dragen moet’. ‘Wat ik van de broeders van het Rozekruis verzoek, dit toch kan geschieden zonder eenige inmenging in den strijd dien ik aanvang, is dat men mijn boek koope.’ Uit de beide geciteerde zinnen blijkt dat Dekker heel goed weet wat wèl mogelijk was en wat nièt: wèl financiële bijstand, geen steun bij de strijd tegen een overheidsbeleid; een corporatie van vrijmetselaren was nu eenmaal geen politieke strijdorganisatie omdat ze harmonisch samenleven nastreeft tussen mannen van wie de politieke signatuur een grote verscheidenheid laat zien. Bij zijn debuut als toneelschrijver hebben vrijmetselaren voortreffelijk geholpen: Van Hasselt heeft zijn medevrijmetselaar Van Lennep aan het werk gezet. Deze moet beoordelen of het drama van Dekker speelbaar is, maar doet méér: hij ontdekt dat de schouwburg van zijn broeder Jan Ed. de Vries voor Dekkers stuk geschikter is dan Frascati dat door broeder Joh. Ed Stumpf geëxploiteerd wordt. Broeder De Vries reist zelfs naar Brussel om met Dekker over het stuk te praten. Maar het drama is bij mijn weten in 1859 of in 1860 nergens opgevoerd. Allicht niet, het ging Dekker om Havelaar en om de betrokkenheid van vrijmetselaren bij zijn strijd. Tien dagen na de brief met twijfel aan de mogelijkheid hiertoe, durft hij op een steun te vertrouwen die verder gaat dan de koop van zijn boek: ‘Dit nu durf ik gerust vragen aan de broeders, want al keurt men de strekking van mijn boek af, al vindt men dat ik mijn pleidooi verlies, dan geloof ik toch niet dat men zich beklagen zal het gekocht te hebben. Bovendien, ik geloof dat de strekking van mijn werkje maçonniek is. En als dat zoo is, meen ik met vertrouwen te mogen hopen op steun.’ | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Illustratie 9
9 Prins Frederik der Nederlanden, als Grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren. (Naar een portret uit het Ordemuseum) | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Illustratie 10
10 Prins Alexander van Oranje, als Grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren. (Naar een portret uit het Ordemuseum) | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Dit alles doet denken aan de man die zijn visitekaartje afgeeft om binnengelaten te worden, en om, als hij eenmaal binnen is, een gespecificeerde rekening op tafel kunnen leggen: een declaratie van kosten, gemaakt voor een liefdadig doel dat politiek besmet is. Jaren later, als de bewoners van het huis waar hij binnengelaten is, zijn rekening nòg niet volledig hebben afbetaald, stelt hij zich voor als een martelaar die in de steek gelaten is. Op 9 november 1875 schrijft Dekker aan zijn medevrijmetselaar J. Waltman Jr.Ga naar voetnoot28. ‘Was 't niet de taak der maçons geweest zich de zaak van Havelaar aan te trekken? Jawel! Daarom zei ik in de Kruissprook: ‘vrije metselaren
Die over 't goede, schoone woorden spreekt,
Maar U onthoudt van strijden tegen 't kwaad
Gij die U “Kindr'en” noemt “der Weduw” maar Uw hand
Niet uitsteekt om het Kruis te dragen van haar zoon.’
Samenvattend mogen we zeggen dat de kern van Dekkers bezwaren tegen de Nederlandse Orde van Vrijmetselaren het gebrek aan politieke betrokkenheid is geweest. Maar hiermee mogen we niet volstaan: er moet een verklaring zijn voor de omstandigheid dat Dekker niet heeft ingezien waaròm een politiek engagement niet van de Orde van vrijmetselaren geëist kàn worden. Door hierover niets zinnigs te zeggen stelt Dekker zich aan de verdenking bloot dat hij van het streven van de vrijmetselarij weinig of niets begrepen heeft. Dan zou hij zich dus niet voldoende in de vrijmetselarij verdiept hebben. Maar er is nog een andere mogelijkheid: Dekker was vrij aardig op de hoogte van wat vrijmetselarij inhield, maar moest dit camoufleren om ook iets ánders te kunnen verzwijgen, n.l. dat hij zelf als vrijmetselaar tekortgeschoten was. Hiermee bedoel ik niet dat hij zich onvoldoende ingezet zou hebben voor humanitaire zaken in het algemeen of voor bepaalde underdogs in het bijzonder. (Er zijn heel wat bewijzen voor het tegendeel aan te voeren; bovendien: voor medemenselijkheid hoeft men geen vrijmetselaar te zijn.) Het gaat om iets anders: Dekker wekt de indruk dat hij er niet in geslaagd is de vrijmetselarij in zijn persoonlijkheid en levensstijl te integreren. Het merkwaardigste van zijn kritiek is namelijk dat hij alle aspecten van de vrijmetselarij op de korrel heeft genomen, behalve het alleressentieelste: de kunst om, met behulp van ritualen en symboliek, zichzelf zó te bewerken dat er een mens uit te voorschijn komt die maatschappelijk beter functioneert. En dan zou een deel van zijn kritiek niets anders kunnen zijn dan de verhulling van de grote schuld aan zijn gezin en zijn sponsors. Dit lijkt aannemelijk als we bedenken dat Dekker zijn satires en beschuldigingen in de profane pers heeft gepubliceerd. Niet één stukje ervan is ooit in een maçonnieke periodiek verschenen, in een vrijmetselaarsweekblad, of in een jaarboekje bijvoorbeeld. Waarom hij van deze publikatiemogelijkheden geen gebruik gemaakt heeft, | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
moet hij wel begrepen hebben. Men zou hem verwezen hebben naar kernspreuken uit de leerlinggraad: ‘Ken u zelf,’ en: ‘Op u komt het aan!’ Ter verduidelijking hiervan kunnen misschien enkele (van de vele) parallellen dienen uit de persoonlijkheid en de levensloop van Pierre Bezoechow, de hoofdpersoon uit ‘Oorlog en Vrede’ van L.N. Tolstoj. In het tweede boek hiervan geeft Tolstoj in een boeiend relaas een glashelder beeld van de ontwikkeling die een vrijmetselaar in de 19de eeuw moet doormaken. Als Pierre, net als Dekker, het gevoel heeft dat hij er niet veel wijzer van wordt, en vermoedt dat de vrijmetselarij van de oorspronkelijke grondslagen is afgeweken, laat hij zich inwijden in hogere graden en levert in zijn loge een bouwstuk (logelezing) op dat een soort politiek programma lijkt voor sociaal en cultureel werk. Het resultaat is een enorme opschudding en, van de voorzittend meester, het verwijt dat hij verdeeldheid heeft gezaaid. Pierre ontdekt hiermee de eindeloze variatie van de menselijke geest die voorkomt dat twee mensen een waarheid op precies dezelfde wijze zien. Pierre komt er niet achter dat de vrijmetselarij als broederschap juist probeert (met behulp van ritualen en open symboliek) al die varianten in de menselijke geest te leren samen te leven. Pierres mentor wijst erop dat de orde niet in massale eensgezindheid de bevordering van maatschappelijke deugden kan nastreven, maar dat de veredeling van de mens als maçonniek doel individuele zelfwerkzaamheid is: de voornaamste vrij metselaarsplicht is purificatie en hervorming van jezelf. Het kan niet anders of minstens één van Dekkers medevrijmetselaren moet - in de loop van zijn ruim 30 jaar vrijmetselaarschap - hierop gewezen hebben. De vraag is of zo'n terechtwijzing aan Dekker besteed is geweest. Er zijn trouwens nog meer vragen die beantwoord moeten worden, nu Dekkers politieke betrokkenheid en de Havelaar-affaire niet helemaal verduidelijken waarom Dekker, een vrijmetselaarsleven lang, door kritiek en vriendschap respectievelijk afstandelijk met de orde en vertrouwelijk met ordeleden is omgegaan:
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
|
|