OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34
(2015)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||
Margo Groenewoud
| |||||||||||||
Het missieonderwijs tot 1919Vanuit het perspectief van de koloniale overheid heeft de missie op Curaçao haar primaire bestaansgrond gehad in de zorg voor de Afro-Curaçaose onderklasse. Deze bevolkingsgroep maakte circa 85-90% van de totale bevolking uit en leefde grotendeels in de buitendistricten. In de uitzonderlijk sterke positie van de katholieke kerk in deze kolonie had de onderwijstaak een centrale plaats. De Verordening van 1865 noemde in artikel 157-159 de inzet van bijzondere scholen zelfs expliciet én als eerste, waarbij de memorie van toelichting verduidelijkte dat in Curaçao de katholieke missie het onderwijs zou verzorgen en in Suriname de Moravische zending (Alting von Geusau 1917: 16). Deze expliciete bestaansgrond betekende echter nog niet dat sprake was van adequate steun vanuit het bestuur of van een hartelijke relatie tussen kerk en bestuur (Derix 2009: 207-208). In de Koloniale Raad vielen tijdens vrijwel elke bespreking van het bijzonder onderwijs harde woorden in de richting van de geestelijkheid. Een terugkomend verwijt betrof het fanatisme van de katholieke missie om met gebruikmaking van elk mogelijk middel de bevolking aan zich te willen binden.Ga naar voetnoot1 Serieuze alternatieven voor het missieonderwijs werden echter niet aangedragen, waarschijnlijk deels uit financiële overwegingen en deels omdat geen van de andere denominaties de Afro-Curaçaose bevolking in haar eigen religie wilde betrekken. | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Het onderwijs op Curaçao werd vanaf 1842 voornamelijk verzorgd door de Zusters van Roosendaal. Zij opereerden zowel in de buitendistricten als in de stad. De Fraters van Tilburg die in 1886 arriveerden verzorgden in hoofdzaak onderwijs in de stad. Op enkele elitescholen werd door de soeurs en de fraters meertalig onderwijs aangeboden op een dusdanig hoog niveau, dat er ook een regionale aantrekkingskracht van uitging. Met de inkomsten van deze scholen konden voor de armere bevolking skols por nada - kostenloze scholen - worden ingericht, die een belangrijk instrument vormden voor het primaire doel van de missie: het ‘beschaven’ van de bevolking (Allen 2007: 94). Om het onderwijs te kunnen laten groeien werden vanaf 1920 ook Zusters van Schijndel ingezet en een toenemend aantal lokale hulpkrachten, de zogeheten kwekelingen. De financiële ondersteuning van het onderwijs aan de laagste bevolkingsklasse is voor het koloniale bestuur van meet af aan een heikel punt geweest. Een subsidieregeling was er wel, maar deze bleef relatief beperkt.Ga naar voetnoot2 Toen in 1913 door gouverneur Th. J.A. Nuyens een verhoging van de subsidie per kind van fl. 6,35 naar fl. 9,25 werd voorgesteld, beriepen voorstanders zich op een vergelijking met het onderwijs in Suriname, dat per leerling per jaar fl. 26,- kostte, en met Nederland, waar dat bedrag op fl. 20,- lag in het bijzonder onderwijs en fl. 30,- in het openbaar onderwijs. Deze bedragen lagen in lijn met de kosten van een kind in het Curaçaose openbare onderwijs. De voorgestelde verhoging naar fl. 9,25 werd door de Koloniale Raad weggestemd als onnodig en onbetaalbaar, maar kwam er toch nadat Nuyens deze met gebruikmaking van zijn vetorecht meenam in de koloniale begroting en het parlement in Den Haag de aanpassing goedkeurde. Hoewel de kosten een centrale plaats hadden in elk lokaal debat over de missiescholen, werd ook stilgestaan bij de kwaliteit en het rendement van het onderwijs op de skols por nada in de buitendistricten en in de stad. Deze aandacht vertaalde zich in de aanstelling van een schoolopziener in 1907, opgevolgd door de onderwijsinspectie in 1914. Onderkend werd dat met het geringe aantal jaren onderwijs dat werd aangeboden het eindniveau op de gratis scholen van de missie zeer laag bleef. Het gold echter in deze decennia klaarblijkelijk als een algemeen geaccepteerd gegeven dat men van de kinderen die hier gebruik van maakten, met name die in de buitendistricten, nu eenmaal minder kon verwachten.Ga naar voetnoot3 Het onderwijs bleef daarmee voorlopig nog beperkt en was in de praktijk sterk gericht op handvaardigheid en godsdienstles.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Lobby en machtstrijdFrater Radulphus Hermus, een sinds 1890 op Curaçao werkzame Frater van Tilburg, verbleef tussen 1916 en 1920 in Nederland, waar hij was aangesteld als algemeen overste van zijn congregatie. In de jaren van zijn verblijf kwam na vele decennia van heftige debatten een einde aan de schoolstrijd.Ga naar voetnoot5 Ook ten aanzien van de koloniale gebieden stond de financiering van het onderwijs nu ter discussie. In de intensieve correspondentie die Frater Radulphus onderhield met monseigneur Vuylsteke op Curaçao was de versterking van de financiële positie van het onderwijs in de missie hét centrale thema.Ga naar voetnoot6 Deze lobby culmineerde in 1918 tot een schrijven aan de Nederlandse regering getiteld ‘Wat kost het bijzonder onderwijs in de kolonie Curaçao?’Ga naar voetnoot7 Radulphus haalde hierin fel uit naar de regering, die wel de intentie bij wet had uitgesproken om zich in te zetten voor de Curaçaose katholieke bevolking, maar het onderwijs toch grotendeels afhankelijk liet zijn van particuliere giften en ‘gebedel’. Niet alleen het uitblijven van adequate middelen was een verwijt dat Radulphus maakte, ook vond hij het onbetamelijk dat van de missie verwacht werd dat zij inzicht gaf in haar kosten, zodat het eventueel toe te kennen budget daarop gebaseerd kon worden. Uiteindelijk was het niet de aanhoudende lobby van de Nederlandse katholieken, maar de aanpassing van de Nederlandse grondwet die ervoor zorgde dat de volledige gelijkstelling ook voor de koloniën onontkoombaar werd. De eerste voorbereidingen hiertoe werden getroffen in 1919, toen minister A.W.F. Idenburg vaststelde dat ‘het beginsel van de geldelijke gelijkstelling, van het bijzonder met het openbaar onderwijs, hier te lande belichaamd in artikel 192 der grondwet, ook in de kolonie [moet] worden uitgevoerd.’Ga naar voetnoot8 Op dat moment liet hij de keuze nog aan de gouverneurs om vast te stellen of daar een wijziging van het regeringsreglement voor nodig was. Alhoewel de gouverneurs dat niet als ‘beslist noodzakelijk’ zagen, vond de minister een aanpassing ‘bij nadere overweging toch verkieslijk.’Ga naar voetnoot9 Als gevolg daarvan zou artikel 180 van het regeringsreglement, tweede lid, een veel explicietere formulering krijgen. Artikel 180 van het regeringsreglement luidde in zijn oorspronkelijke vorm: ‘Zoveel de middelen gedoogen zorgt de overheid dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brengt der onvermogenden. Zij doet dat door ondersteuning van bijzondere en oprichting van openbare scholen.’ In februari 1920 werd een wetswijziging ingediend, waarin voorgesteld werd het tweede lid te veranderen in ‘Zij doet dit door de bekostiging op den voet van gelijkheid van | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
het bijzondere en openbare onderwijs’. Op Curaçao reageerde de Koloniale Raad vol tegenstribbeling op deze ontwikkelingen. Een meerderheid van de raad was ontstemd over de eenzijdige aanpassing van artikel 180. Zij wilde de offers die hieruit volgden niet dragen en daar ook geen belastingverhoging voor doorvoeren. Door extra interventies van gouverneur Nuyens en enkele Nederlandse parlementariërs kwam in 1922 uiteindelijk toch een nieuwe bezoldigingsregeling tot stand. Deze regeling was een verbetering, maar van financiële gelijkstelling was zeker nog geen sprake. Achter de schermen was in Nederland al in 1919 door Idenburg vastgesteld dat de bijdrage die de Nederlandse staatskas zou leveren aan het onderwijs in de koloniën nooit hoger zou mogen worden dan de daadwerkelijke uitgaven.Ga naar voetnoot10 Het pleidooi van frater Radulphus om geen koppeling te maken tussen werkelijke uitgaven en budget had kennelijk onvoldoende overtuigd; elke mogelijkheid om het budget te beperken en beheersen leek aangegrepen te worden. Het politieke en economische klimaat in de jaren twintig was weinig gunstig voor het vinden van een structurele oplossing voor een in potentie kostbaar dilemma als de daadwerkelijke en volledige invoering van de financiële gelijkstelling in de koloniën.Ga naar voetnoot11 Op Curaçao was gouverneur O.L. Helfrich in 1921 opgestapt en onder de nieuwe gouverneur N.J.L. Brantjes volgde crisis op crisis. Niet alleen een reorganisatie van de bestuurlijke organisatie, maar ook bezuinigingen en de opheffing van welvaartsmaatregelen waren in deze jaren hete hangijzers, met als gevolg dat tussen Den Haag, de gouverneur en de Koloniale Raad sprake was van een aanhoudende machtstrijd (Alofs 2012: 161). Feitelijk was er echter nog een vierde speler in het spel: de bisschop. Rond de invoering van de gelijkstelling van het onderwijs kwam het tweemaal tot een conflict tussen gouverneur en bisschop, voordat een oplossing zou worden gerealiseerd. | |||||||||||||
Verborgen agendaEen eerste conflict ontstond in 1927, toen de katholieke gouverneur Brantjes zich in Den Haag niet zou hebben ingezet voor het bijzonder onderwijs zoals de bisschop in Curaçao had verwacht. Het conflict is in de literatuur niet onbekend, maar wordt enkel geplaatst in de context van een spanningsveld tussen de financiële belangen van de overheid en de ambities van de katholieke kerk om haar ‘beschavingswerk’ zo goed mogelijk uit te kunnen voeren (Oostindie ed. 2011: 138-139). De bisschop lijkt echter niet zonder meer de volledige gelijkstelling te hebben nagestreefd, maar geopereerd te hebben vanuit een complexere en deels verborgen agenda. Op 21 juni meldde de minister van Koloniën in de Eerste Kamer, volgens Amigoe op gezag van Brantjes, dat ‘in de betrokken kringen van Curaçao allerminst | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
de begeerte uitgaat naar volledige doorvoering van de gelijkstelling’. De gouverneur zou naar Nederland vertrokken zijn met een uitvoerige onderbouwing voor het bijzonder onderwijs en een ‘wensenlijstje’ van monseigneur Vuylsteke, maar deze informatie hebben ‘weggemoffeld’, waardoor de behandeling van de kwestie in Den Haag was verzwakt. Conflictueus werd de situatie nadat de Nederlandse pers de Curaçaose spanningen rond het ‘antipapistische optreden’ van de gouverneur oppikte.Ga naar voetnoot12 De memorie van antwoord bij de vaststelling van de Curaçaose begroting voor 1928 door de Tweede Kamer geeft een toelichting. Brantjes zou de bewering inderdaad gedaan hebben, waarbij zijn motivatie hiertoe volgens de minister gelegen zou zijn in het feit dat ‘de Roomsch-Katholieke Missie (...) niet geneigd zou zijn de volledige gelijkstelling te aanvaarden, omdat daaruit zou voortvloeien het verlies van vrijheid in zake het geven van kosteloos onderwijs op hare scholen.’ Ook zou Brantjes zijn conclusie hebben getrokken omdat de desiderata van de bisschop niet alle elementen van volledige gelijkstelling bevatte. De memorie van antwoord besloot met de mededeling dat de missie nu ‘een nauwkeurige uiteenzetting van de omvang der lasten’ diende te verstrekken.Ga naar voetnoot13 Klaarblijkelijk ging op dat punt de schoen van de bisschop wringen. Een maand na de behandeling van de zaak in Den Haag meldde de gouverneur aan de minister per geheime brief, dat een vertegenwoordiger van de bisschop zich bij hem had vervoegd met de mededeling dat de Apostolisch VicarisGa naar voetnoot14 had afgezien van het verstrekken van de volledige gegevens, omdat hij moeilijkheden vreesde ‘voor zich zelf (...) van de zijde van de R.K. Staatspartij, wanneer hij tot een precisering der desiderata opgenomen in zijn schrijven aan den Gouverneur van Curaçao dd 25 mei 1927 overging’.Ga naar voetnoot15 De relaties stonden nu op scherp. Al in 1927 had minister van Koloniën J.Ch. Koningsberger naar voren gebracht dat naar zijn mening de regeling van het onderwijs een lokale kwestie was, zoals bepaald in artikel 181 van het regeringsreglement. Eerder was door een commissie van rapporteurs namelijk nog gesuggereerd dat de gelijkstelling ook in geval van hoge kosten doorgevoerd zou kunnen worden, aangezien sprake was van overschotten. In zijn memorie van antwoord had minister Koningsberger dit echter stellig van de hand gewezen, niet alleen omdat de overschotten ‘slechts een hypothetisch karakter hadden’, maar ook omdat hij het onverantwoord vond om de kolonie te laten rekenen op een ‘compensatie voor een i.c. zeer aanzienlijke, verhooging van lasten van blijvende aard.’ Het moederland wilde dus wel gelijkstelling, maar daar niet duurzaam de lasten voor dragen. Dat risico liep zij, omdat het gebruikelijk was dat Nederland tekorten op de koloniale begroting dekte.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Gelijkstelling was daarmee een principe dat in zijn praktische uitvoering op diverse fronten stokte. In Curaçao had de Koloniale Raad, maar naar het aanziet ook de missie zelf, problemen met de volledige gelijkstelling. De bisschop wilde wel een verhoging van inkomsten, maar kennelijk niet een volledige gelijkstelling met het openbaar onderwijs. Dit zou namelijk een verhoging van vereisten met zich meebrengen waar de missie niet aan zou kunnen voldoen. Daarmee zou zij haar scholen, maar ook haar grote bereik onder de allerarmsten, kunnen verliezen. Met de strijd die diverse katholieke parlementariërs onomwonden en zonder voorbehoud hadden gevoerd, was de bisschop feitelijk, zo lijkt het, in verlegenheid gebracht. In deze ontwikkeling werd gouverneur Brantjes tot zijn grote ongenoegen begin 1928 de publieke boosdoener. Zijn positie was op dat moment al zwak (Oostindie ed. 2011: 139).Ga naar voetnoot17 Nu keeg hij ook de katholieke pers flink tegen zich, terwijl de Apostolisch Vicaris in Den Haag eigenlijk niets ander had gedaan dan hijzelf, en de gouverneur nota bene handelde op basis van zijn instructie. | |||||||||||||
Katholieke steun én kritiekDe kwestie tussen Vuylsteke en Brantjes lijkt een zaak tussen twee gedreven, wellicht koppige individuen die beiden in een lastig parket terecht waren gekomen. Waarschijnlijk heeft de Apostolisch Vicaris het spel iets slimmer gespeeld, zodat zijn werkelijke bedoeling niet in de openbaarheid is gekomen. Toch opereerde Vuylsteke niet individueel maar met de steun van de Nederlandse Provincie van de Orde der Dominicanen, de provincie waaraan de Curaçaose missie in 1868 formeel door het Vaticaanse missiedepartement, de Propagande Fide, was toegewezen.Ga naar voetnoot18 Tijdens het bezoek van Brantjes eind 1927 aan Nederland ontving hij Pater Provinciaal J.C.A. van Breda bij hem thuis. Deze overste van de Paters Dominicanen in Nederland was op dat moment al enige tijd actief bezig met de crisis in de missie Curaçao, maar met weinig resultaat. Ook het gesprek met Brantjes leverde niet veel op. Er was sprake van een patstelling waarin het verschil tussen volledige en niet-volledige gelijkstelling centraal stond. Van Breda adviseerde Brantjes om niet meer naar Curaçao terug te keren. Dat zou Brantjes zelf ook willen, maar dat was op dat moment niet haalbaar.Ga naar voetnoot19 Brantjes keerde dus terug naar het eiland, maar in de situatie kwam geen enkele verbetering. Eind juni was de maat voor hem vol en schreef hij een aanklacht tegen de monseigneur. Aan wie deze aanklacht was gericht en of deze de geadresseerde ooit heeft bereikt is onduidelijk; de aanklacht is alleen teruggevonden in | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
het Gouvernementsarchief.Ga naar voetnoot20 Brantjes verweet Vuylsteke niet alleen een oneerlijk handelen, maar ook een ‘publieke eerroof’ van de gouverneur die deze nooit ongedaan heeft willen maken. Eerder lijkt hij, zo stelt Brantjes, juist een campagne van ‘verdachtmaking, laster en leugen’ in de hand gewerkt te hebben. Een maand later diende gouverneur Brantjes zijn ontslag in. De hele kwestie is bij de Curaçaose religieuzen niet onopgemerkt gebleven. In een brief aan het moederhuis van de Zusters van Liefde in Schijndel meldde zuster Christiana dat Brantjes het niet langer volhield en dat de meeste schuld hiervoor bij monseigneur en de paters lag. Zij zouden de gouverneur en zijn vrouw niet goed hebben behandeld. ‘Maar men moet zich stil houden, tegenover monseigneur kan men niet in het krijt staan.’Ga naar voetnoot21 De kroniek die de Vicaris bijhield geeft er eveneens blijk van dat de religieuzen meer aan de kant van de gouverneur dan die van de bisschop stonden, maar dat zij dit wel degelijk uitten. Toen Brantjes op 30 november 1927 terugkeerde uit Nederland, zo wordt vermeld, werd hij namens alle fraters verwelkomd door frater Maxentius en hing de vlag uit bij de zusters van het St. Marinusgesticht. Dit kan niet anders dan provocatie geweest zijn; de paters hadden instructie gekregen om ‘beleefde afstand te houden’ en de bisschop zelf was - volgens sommigen niet toevallig - uitlandig.Ga naar voetnoot22 | |||||||||||||
Naar een oplossingTerwijl de discussies over de bekostiging en de aard van het onderwijs voortsleepten werd de Haagse politiek in toenemende mate ongeduldig. De nieuwe Apostolisch Vicaris, monseigneur Verriet, besloot waarschijnlijk mede gezien dit politieke klimaat om in de lezing die hij gaf op 29 november 1931 in Nijmegen fel van leer te trekken tegen de Curaçaose bestuurders. De lezing belandde vrijwel integraal op de voorpagina van Amigoe's kersteditie.Ga naar voetnoot23 Het gouvernement zou volgens Verriet het eigen volk verwaarlozen en niets doen ‘tot bescherming van inheemsche arbeidskrachten’. Ook voor het onderwijs had het gouvernement nooit iets betekend. Bij de nieuwe gouverneur B.W.Th van Slobbe viel dit niet in goede aarde. Hij liet het hier niet bij en schreef persoonlijk een brief aan monseigneur Verriet.Ga naar voetnoot24 De brief geeft goed weer dat de tijd van afstand tussen gouvernement en kerk voorbij was en dat samenwerking onontkoombaar geworden was. Ook de duiding van dit wederzijds belang is opmerkelijk: (...) Het is U, Monsigneur natuurlijk bekend, dat aanvallen op het Curaçaose bestuur in de Nederlandse pers steeds plaats grepen, nu geschieden en ook in de toekomst niet zullen uitblijven. De eigenaardige samenstelling van de | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Curaçaose bevolking is m.i. in hoofdzaak hieraan schuldig. (...) U, Monsigneur, staat bekend als zijnde bezield met een groote liefde voor het volk. Ook ik wil het welzijn van de groote kinderen, die hoofdzakelijk het Curaçaose volk vormen. Met kracht zal ik ernaar streven, dat onze samenwerking zeer aangenaam en zeer vruchtdragend zal zijn.Ga naar voetnoot25 Niet alleen de ‘eigenaardige samenstelling’ van de bevolking, maar ook de geringschattende wijze waarop naar de Afro-Curaçaose onderklasse werd gekeken, leverden een bijdrage aan de uiteindelijke oplossing van de kwestie van de gelijkstelling. Rekenkundig was de bevolkingssamenstelling van groot belang: tegenover een joodse en protestantse elite van circa 12% stond een katholieke Afro-Curaçaose middenklasse die begin jaren dertig circa 10-15% innam en een nog zeer arme en buiten de moderniserende maatschappij levende onderklasse van circa 75%. Alhoewel de kwalificatie van ‘groote kinderen’ wel erg expliciet was, was het in deze periode gemeengoed om weinig te verwachten van de aanleg en de behoefte van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep om zich te ontwikkelen (Monteiro 2008: 332-333; Paula 1968: 47-49). Ook deze zienswijze droeg bij aan de ontwikkeling van een nieuwe regeling voor het onderwijs in de kolonie.Ga naar voetnoot26 In 1932 werd een belangrijke aanpassing van de salarisregeling ingevoerd, waarmee een groot deel van de gelijkstelling werd gerealiseerd. Vier jaar eerder, bij de vaststelling van de begroting voor 1928, gaf de katholieke senator P.W. De Jong de voorzet die de impasse tot een einde zou brengen. ‘Zou het niet beter zijn’, zo bracht hij zijn idee heel kort ter sprake, ‘een scheiding in het leven te roepen tusschen de stadsscholen en de buitenscholen, wat betreft de eischen, aan het onderwijs te stellen? Het spreekt vanzelf, dat voor de buitendistricten de eischen minder groot zijn, en daarvoor goedkopere leerkrachten te gebruiken zijn. Hetgeen een groote besparing van kosten meebrengt.’Ga naar voetnoot27 Waarop minister Koningsberger reageerde: ‘Dat denkbeeld lacht mij ook wel toe op het eerste gezicht; ik ben gaarne bereid het onder de aandacht van het bestuur van Curaçao te brengen’. En aldus geschiedde. De regeling die in 1932 tot stand kwam hield de differentiatie van scholen in stand zoals deze bestond sinds 1906. Nu echter werden per schooltype maxima gesteld aan het percentage leerkrachten met een bepaalde bevoegdheid. Dit percentage gold als een hard maximum; werd het overschreden, dan bleef de bezoldiging gelijk. In totaal waren er vijf rangen. Het laagste niveau had de kwekeling; dit was een aspirant leerkracht die met toestemming van de onderwijsinspecteur voor de klas mocht staan. Het voordeel van de inzet van kwekelingen was het geringere cultuurverschil, waardoor de kinderen geleidelijk konden acclimatiseren, | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
zelfs al was de voertaal op school Nederlands. Door het behalen van een lokale basisopleiding kon de kwekeling zich ontwikkelen tot vierderangs leerkracht, met een minimale bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de lagere klassen, en daarna tot derderangs leerkracht die onderwijs in de hogere klassen mocht verzorgen. Van een bevoegdheid die vergelijkbaar was met de in Nederland opgeleide leerkracht was pas sprake bij de tweede rang en de eerste rang, de zogeheten hoofdakte. Het gratis lager onderwijs werd in de buitendistricten aangeduid als het type ‘LO-a’ en in de stad als type ‘LO-b’. Het verschil tussen deze typen bestond uit het aantal leerjaren dat onderwijs werd aangeboden, het vakkenpakket en het opleidingsniveau van de leerkrachten. Op de LO-a scholen waren de vereisten het laagst, hier moest de helft van het onderwijzend personeel kwekeling zijn. Het overige deel was vierderangs, met aan het hoofd een onderwijzer met derderangsbevoegdheid. Op de kosteloze scholen voor lager onderwijs in de stad - de LO-b scholen - werd de samenstelling een volledige trede hoger dan bij de LO-a scholen: voor de helft vierde rang, overigen derde en het hoofd tweederang. Kwekelingen werden hier niet meer toegestaan. In de randgebieden tussen buitengewest en stad, maar ook in de stad zelf, gaf de naderende invoering van de nieuwe verordening veel beroering. De brief die Zuster Francoise naar aanleiding hiervan scheef aan moeder overste in Schijndel illustreert niet alleen deze beroering, maar geeft ook inzicht in de positie die de ‘missiescholen’ in de stad inmiddels hadden ingenomen als ‘burgerscholen’: Op de burgerschool hebben we wel strijd te voeren tegen het overgaan van kinderen van onze school naar de Openbare School. Het lijkt wel, dat er een geheime macht achter schuilt, die de ouders omkoopt, want de kinderen gaan van ons heen met betraande gezichten. Of 't soms in verband staat met de komende onderwijsverordening? Je kan niet weten, want 't onderwijzend personeel van volgend jaar, hangt daar dan af van 't gemiddeld aantal leerlingen van dit jaar. Wat er van zij, we hebben de paters der parochie op de hoogte gebracht, die probeeren zullen om het volk te bewerken. En verder vertrouwen we op den goeden God en doen de zusters haar best om de school te doen bloeien. Onze burgerschool is heusch geen missieschool meer, we moeten hard werken tegen de Wilhelminaschool aan.Ga naar voetnoot28 | |||||||||||||
Kritische kanttekeningenBij de invoering van de nieuwe Onderwijsverordening hield het katholieke Raadslid J.H. SprockelGa naar voetnoot29, zelf de eerste hoofdonderwijzer van Afro-Curaçaose afkomst en directeur van de Openbare Hendrikschool, in mei 1933 een voordracht in de Koloniale Raad, waarin hij kritische kanttekeningen plaatste bij de wijze waarop alle LO-scholen, maar met name de ‘buitenscholen’ door de regeling er | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
kwalitatief structureel op waren achteruitgaan.Ga naar voetnoot30 Niet alleen was Sprockel bang dat de regeling zou leiden tot een verwaarlozing van de kinderen in de buitendistricten, ook plaatste hij de vinger op twee zere plekken en de relatie tussen die twee: bemensing en financiering. Het bestuur zou zich bij het vaststellen van de schoolbezetting te veel hebben laten leiden door de moeilijkheid om voldoende krachten van het gewenste niveau te krijgen. Feitelijk was dit exact de onderliggende vrees die enkele jaren eerder de opstelling van Vuylsteke had bepaald. Deze wist dat hij de blijvende aanwezigheid van de missie in de buitendistricten alleen kon garanderen bij lage vereisten aan de leerkrachten. En van die aanwezigheid van de missie, zo stelde Sprockel, was het gouvernement weer afhankelijk, omdat alleen hierdoor het onderwijs betrekkelijk goedkoop was gebleven.’Ga naar voetnoot31 Een jaar later, bij de beschouwing op de invoeringspraktijk van de nieuwe regeling (Onderwijsverordening 1935, PB no. 34) was er algemeen veel lof, hoewel de bespreking duidelijk blijk geeft van het naast elkaar bestaan van een conservatieve en een meer progressieve houding ten opzichte van het onderwijs op het eiland. Het Raadslid Bichon merkte op ‘dat in deze verordening de Volksschool eenvoudig is gehouden’, hetgeen hij van het bestuur een goed standpunt vond. Het verslag legt vast: ‘Met een dergelijk onderwijs zullen de leerlingen eenvoudig blijven en deze bedoeling leest [Raadslid Bichon] ook in art. 180 van het regeeringsreglement.’Ga naar voetnoot32 Naast Sprockel was ook het Raadslid E. Martijn duidelijk meer gericht op vooruitgang van het opleidingsniveau van het volk. Martijn hield een pleidooi voor het verstrekken van meer beurzen en voor het stimuleren van arbeidsparticipatie op een hoger niveau. ‘Onder de hogere technici hebben de landskinderen nog niet de plaats die hun toekomt; en in een bepaalde tak van de gouvernementsdienst schijnt er voor de Curaçaoënaar nog geen plaats te zijn.’ Een ander heikel punt dat in 1934 aan de orde was, betrof het niveau van onderwijs aan de randen van de stad. Vier scholen in de randgebieden, Wishi, Santa Maria, Groot Kwartier en Santa Rosa, zouden volgens Sprockel op het niveau van een onbetaalde stadsschool gebracht moeten worden.Ga naar voetnoot33 De gemachtigde Schroeder beantwoordde dit pleidooi door de kwestie eenvoudig om te draaien: (...) de oorzaak van die ver doorgevoerde splitsing [is] het gebrek aan leerkrachten. Er is zeer veel voor te zeggen om de scholen in de omgeving van de stad hoger op te voeren. Wanneer men op die scholen de bezetting beter zou kunnen maken, zou die school vanzelf een hoger type kunnen worden en dan zal het bestuur niet aarzelen, om die school ook tot die hoogte te verheffen.Ga naar voetnoot34 Wie trok nu eigenlijk aan de touwtjes, en wie bepaalde welke school op welk niveau functioneerde, de kerk of het bestuur? Sprockel had eerder in deze verga- | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
dering nog aangegeven dat het wat hem betreft een groot voordeel was, dat er geen gelijkstelling maar een gelijkbekostiging was ingevoerd, ‘(...) zodat er voor het bijzonder onderwijs een grote vrijheid blijft.’ En dat was dus exact zoals door Vuylsteke was nagestreefd achter de schermen van zijn conflict met Brantjes: vrijheid om met weinig vereisten ten aanzien van het te leveren niveau, en dus met de flexibele inzet van een relatief grote groep kwekelingen, aan de grote Curaçaose onderklasse onderwijs te kunnen blijven verschaffen. De financiële situatie in het onderwijs verbeterde opnieuw in 1946, maar de wettelijk vastgelegde differentiatie zou uiteindelijk nog bijna twintig jaar, tot 1 september 1953, in stand blijven.Ga naar voetnoot35 Niet uitgesloten lijkt te kunnen worden dat deze differentiatie en de daaruit volgende ongelijke onderwijskansen nog lang na deze datum een substantiële doorwerking hebben gehad in de kwaliteit en het rendement van het onderwijs op het eiland (Prins 1973: 71-77 en 130-132; Van der Ven 2011: 91-94). | |||||||||||||
ConclusieDe invoering van de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs op Curaçao lijkt in de eerste plaats een rekenkundige exercitie te zijn geweest. De Koloniale Raad heeft zich pas achter de invoering van gelijkbekostiging kunnen scharen nadat een regeling was gevonden die financieel geen grote consequenties had. Achter de schermen volgde monseigneur Vuylsteke gedurende deze periode een zeer behoedzame strategie. In de strijd om meer subsidie wilde hij de inmiddels behoorlijk uitgebreide missie in zijn totaliteit niet in gevaar te brengen. Dit zou het geval zijn geweest wanneer gelijke vereisten gesteld zouden worden aan de missiescholen als aan de zogeheten burgerscholen. Voor de kerk lijkt religieuze dekkingsgraad in de volle breedte van de samenleving meer belang te hebben gehad dan het ontwikkelen van de lagere volksklasse. Waar aan het begin van de twintigste eeuw de missie, en specifiek het missieonderwijs, nog werd gerechtvaardigd door te wijzen op de geringe vermogens of ‘beschaving’ van de kinderen in de buitendistricten, had zich in de jaren dertig een bereik ontwikkeld onder katholieken op diverse niveaus in de samenleving. Wrang genoeg lijkt juist de onderklasse in 1932-1934 sluitpost op de begroting te zijn geweest, ten gunste van scholen die eigenlijk, naar eigen zeggen, inmiddels geen missiescholen meer waren, maar zelf burgerscholen en als zodanig volle concurrenten van de andere burgerscholen. Voor de meeste missiescholen was het opklimmen tot burgerschool wettelijk onmogelijk; het argument van een tekort aan personeel of geld was hieraan ondergeschikt. Deze wettelijke beperking, die consequenties had voor ruim 70% van de bevolking, bleef van kracht tot 1953. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
Archivalia
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
Margo Groenewoud is werkzaam als hoofd Library & Research Services aan de University of Curaçao Dr. M. da Costa Gomez. Momenteel verricht zij promotieonderzoek naar de rol van de katholieke kerk in de Curaçaose samenleving in de periode 1915-1973. |
|