OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33
(2014)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| ||||||||||||||
May Ling Thio
| ||||||||||||||
InleidingCuraçao kent vele migrantengroepen, komend van alle windstreken, daarmee ook migranten met wie de koloniale band met Nederland wordt gedeeld: nieuwkomers uit Suriname en uit het voormalig Nederlands-Indië. Dit artikel betreft de vestiging van Surinamers op het naoorlogse Curaçao. Rond de Tweede Wereldoorlog is een groot aantal - hoofdzakelijk Creoolse - Surinamers vertrokken naar de (toenmalige) Nederlandse Antillen. Daar waren aantrekkelijke arbeidskansen, onder meer door de vestiging van de olieraffinaderijen van de CPIM (Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij, later Shell) op Curaçao en de Lago op Aruba. Een direct gevolg van de stijgende economische conjunctuur was een uitbreiding in overheidsdiensten en bij het onderwijs, arbeidsplaatsen die eveneens door Surinamers konden worden ingevuld, mede vanwege hun goede beheersing van de Nederlandse taal. Wetenschappelijke studies over het positioneringsproces van (post-)koloniale migranten zijn talrijk (bijvoorbeeld Bosma 2012; Van Amersfoort & Van Niekerk 2006), maar zij zijn vooral bezien vanuit de vestiging in ‘het land van de overheerser’. Hoe is wonen in het land dat je kent vanuit de schoolboeken, maar dat dan toch volledig onbekend voelt als je er voet aan wal zet? De interkoloniale migratie van Surinamers naar Curaçao biedt een interessant ander perspectief op deze vraag. Hoe verloopt de worteling in het nieuwe thuisland als dat een ander koloniaal gebied betreft van hetzelfde moederland? Over de processen rond de migratie van Surinamers naar Curaçao, zoals de wervingsprocedures, toelatings- en vestigingseisen, heeft Lutchman (1986) reeds geschreven. Naast de vraag waarom men is gekomen, is bij dit onderzoek ook gevraagd waarom men is gebleven en hoe de ervaringen waren. Boeiend is dat in de Encyclopedie van de Nederlandse Antillen (De Palm red. 1985: 465) onder het trefwoord ‘Surinamers’ staat dat ‘[v]an de recente minderheidsgroepen ...zij één van de best geïntegreerde | ||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||
in de Antilliaanse samenleving’ zijn (zie afbeelding 1). Opvallend is daarnaast dat de in 1941 opgerichte Surinaamse vereniging JPF (genoemd naar het devies op het oude, niet-officiële wapen van Suriname: Justitia Pietas Fides, gerechtigheid, vroomheid en vertrouwen) van alle migrantenverenigingen op het eiland de enige is die een vermelding heeft in deze encyclopedie (ibid: 256). De centrale vraag van dit artikel is: welke factoren hebben bijgedragen aan de succesvolle positionering van Surinamers op Curaçao en wat voor rol speelde de vereniging JPF daarbij? Afbeelding 1: Feestavond bij JPF: ‘Wij gingen dansend door het Curaçaose leven!’ (bron: privéarchief de heer H. Sjak-Shie)
‘Er werd gedanst, gegeten, maar het belangrijkste was: je komt hier [bij JPF], en je weet wie je gaat ontmoeten, je kan erop rekenen’ (man 92 jaar). | ||||||||||||||
‘Dat is een tori apart hoor... als je begint met die dingen van JPF en Suriname’Migrantenverenigingen worden veelal onderzocht vanuit een probleemgerichte invalshoek, vanwege hetzij de kloof- of brugfunctie die zij zouden vervullen richting de samenleving in het nieuwe thuisland, maar dus altijd vanuit het verschil tussen betrokken partijen. Vergelijkbaar wordt in de context van transnationalisme, diaspora's en minderhedenstudies (Portes & Rumbaut 2001), meervoudige etnische identificatie (hyphenated of hybrid identities) geanalyseerd met een focus | ||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||
op het verkiezen van de ene identiteit boven de andere. Met dit onderzoek wil ik juist de strategische kansen belichten die inlevings- en aanpassingsvermogen in verschillende culturele werelden met zich mee kan brengen, niet ‘of-of’, maar ‘en-en’. Een migrantenvereniging kan hierbij een middel zijn om ontmoeting te stimuleren en te ervaren wat men in elkaar herkent, in plaats van de verschillen te benadrukken. Bij JPF was de gedeelde Surinaamse eigenheid vanzelfsprekend het startpunt voor de vereniging, maar belangrijk is om op te merken dat samenwerking met partijen uit de omgeving en wederzijdse belangenbehartiging eveneens tot de doelstellingen behoorden. En dan de acceptatie dat je op dat eiland hebt mogen zijn... Ik ben ook dankbaar voor de 21 jaar die ik in Suriname heb mogen wonen, dat was mooi hoor. Maar ik ben langer hier, dan dat ik in Suriname gewoond heb. Ik heb het eiland leren waarderen, met zijn geschiedenis, met zijn mensen... (vrouw 82 jaar). Is de wijze waarop het positioneringsproces van deze groep Surinamers op Curaçao is verlopen, een validatie van Oostindie's ‘postkoloniale bonus’ (2010), het voordeel dat (post-)koloniale migranten zouden hebben boven andere migranten, door bekendheid met de taal en cultuur van het nieuwe land van vestiging (lees: het moederland) en het gedeelde juridische burgerrecht? Is die voorsprong te herkennen bij de hier besproken migratie in de vorm van een interkoloniale bonus als bijdrage aan het voorspoedige positioneringsproces van de Surinaamse migranten op het naoorlogse Curaçao? Het concept van het voordeel door de bekendheid met de lokale (koloniale) cultuur, sluit aan bij het positief gestelde uitgangspunt van dit onderzoek dat meervoudige etnische identificatie de migrant kansen biedt en geen belemmering hoeft te zijn bij het maken van een nieuw thuis. Bij de jubileumuitgave ter ere van het 15-jarig bestaan van JPF in 1956, verwijst het bestuurlijk voorwoord prachtig naar de mogelijkheid van een dergelijke bonus. Wanneer iemand emigreert, weet hij bij voorbaat dat hij in het vreemde land andere omstandigheden zal aantreffen dan in eigen land. De Surinamers die naar Curaçao kwamen hebben zulks ook geweten. Maar het feit, dat Curaçao een deel uitmaakt van het Nederlandse Rijk, dat hier de Nederlandse taal gesproken en verstaan wordt en dat hier over het algemeen dezelfde wetten gelden als in eigen land, gaf de Surinamer moed en hoop. Hoop, hier niet als ‘vreemdeling’ te worden beschouwd (Gedenkboek 1956: 13). Het boeiende in deze context is dat de wederzijdse herkenning vooral zit in de koloniale standaarden van taal en ‘heersende cultuur’ en niet in de overeenkomsten tussen Curaçaose en Surinaamse gebruiken. Daar staat tegenover dat bij migratie binnen de Caraïbische regio, de verschillen in klimaat en in somatische trekken met de lokale bevolking minder groot zijn, dan bij migratie naar Nederland. Hoetinks (1961: 75) observatie dat in deze regio ‘...de bovenlaag opname van nieuwe leden behalve op gronden van welstand en ontwikkeling, ook beoordeelt op | ||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||
grond van somatische kenmerken, op grond van het al of niet voldoende “blankzijn”’, moet daarmee vanuit een ander perspectief bekeken worden. Huidskleur was niet meteen onderscheidend bij deze migratie en daarnaast vond de positionering van Surinamers vooral plaats in de sociaal-maatschappelijke middenlaag. Biografische interviews, persoonlijke en instellingsarchieven vormen de basis voor deze geschiedvertelling. Helaas was het archief van de eerste decennia van JPF vrijwel geheel verloren gegaan. Van de eerste generatie Surinaamse migranten zijn er 23 personen, waaronder vijf echtparen, geïnterviewd in 19 gesprekken. Hun verhalen zijn ontelbaar en van grote waarde voor de inkleuring van hun geschiedenis op het eiland: ‘Dat is een tori apart hoor, als je begint met die dingen van JPF en Suriname ...dan ben je een hele dag kwijt’ (vrouw 81 jaar). Vier respondenten zijn als minderjarige samen met hun ouders naar Curaçao verhuisd, vanwege betrekkingen in het onderwijs en de CPIM. Bijna de helft van de geïnterviewden is tussen 1941-48 vertrokken, drie aan het eind van de jaren vijftig en één respondent in de jaren zestig. Vier respondenten zijn vóór de oorlog naar Curaçao gekomen. Bij de echtparen hebben de vrouwen niet (meer) gewerkt na hun huwelijk, op één na. De drie geïnterviewde weduwen heb ik geschaard onder de werkkring van hun echtgenoten. Veertien respondenten zijn werkzaam geweest in de twee sectoren waarvoor het leeuwendeel van de Surinamers naar Curaçao emigreerde: acht personen in het onderwijs, zes bij de CPIM. De overige vijf werkten bij de Landsradiodienst, de Mijnmaatschappij, het politiekorps, als kapper en als oogarts. Tijdens mijn veldwerkperiode was de oudste gesprekspartner 96 jaar en de jongste 75 jaar oud, hun verblijfsduur op het eiland was navenant indrukwekkend: van 45 tot 80 jaar. De oudste geïnterviewde was tevens degene die op de jongste leeftijd was vertrokken, en wel als 17-jarige. Nog twee anderen waren als tiener op Curaçao aangekomen. De overigen waren allemaal in de twintig, slechts één was dertig jaar oud toen hij wegging uit Suriname, maar dat was ook degene die (pas) in de jaren zestig is vertrokken. De zeventigers waren in de minderheid in mijn respondentengroep, slechts drie behoorden tot die leeftijdscategorie. De grootste subgroep vormden veertien 80-plussers, waarvan meer dan de helft dichter tegen de 90 dan tegen de 80 jaar aanzat. Daarmee komt het aantal dat reeds de eerbiedwaardige leeftijd van 90 jaar en ouder had bereikt, op zes geïnterviewden. De leeftijdssamenstelling van mijn respondentengroep maakte dat ik - als ruime 40-plusser, het genoegen had regelmatig te worden aangeduid als ‘meisje’. Bijvoorbeeld, toen na een kleine samenkomst van een aantal van mijn respondenten, ik twee heren met de auto weer naar huis zou brengen: ‘Je kent Surinamers niet, nò? Hee [naam andere passagier], morgen gaan ze vertellen dat ik met een leuk Chinees meisje op stap ben geweest!’ (man 86 jaar). Het is lastig gebleken om de exacte aantallen migranten met een Surinaamse achtergrond op Curaçao te achterhalen, ondermeer vanwege dat gedeelde burgerrecht, maar ook door afwijkende indelingscriteria bij de verrichte volkstellingen. Op het eiland geboren kinderen van de eerste generatie migranten werden geregistreerd als Antilliaanse Nederlanders, de etnische afkomst van hun ouders werd niet verwerkt in de bevolkingsstatistieken. Pas bij de census van 2011 is naar het geboorteland van de ouders gevraagd. Hoe dan ook is het veilig te stellen dat het | ||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||
aandeel van Surinamers op de totale bevolking van Curaçao - toen maar ook nu - zich tussen de 2 en 4% bevindt. In absolute aantallen ging het in 1947 om 3.900 personen op een totaal van 91.450 bewoners (documented paper 1956, in Mielants 2009). Bij de census van 1960 zijn er 4.257 bewoners van Surinaamse origine op Curaçao geregistreerd op een bevolkingstotaal van 125.181. De laatste census van 2011 telde 150.147 bewoners op het eiland, hiervan hadden 3.091 personen één ouder of beide ouders die in Suriname geboren zijn. De vraag is onder welke etniciteit de kleinkinderen van de eerste generatie Surinamers worden geschaard, als hun beide Surinaamse ouders op het eiland zijn geboren. Een kleine opschaling maakt dat het Surinaamse aandeel van de Curaçaose bevolking dan nog steeds valt onder de geschatte 2 tot 4%. | ||||||||||||||
‘Hoe het in Suriname zou gaan, moesten we nog maar zien...’De situatie in de West rond de Tweede Wereldoorlog was er één van tegenstrijdigheden: welvaart en schaarste heersten naast elkaar. Enerzijds was er de aantrekkende werkgelegenheid in de industrie en defensiewerken, anderzijds de nasleep van de jaren 30-crisis en de hoge vervoerskosten van levensmiddelen en goederen, omdat oorlogsmaterieel voorrang kreeg. De bauxietindustrie in Suriname zorgde voor een enorme economische impuls en bood vele arbeidsplaatsen. In 1941 had het land daardoor voor het eerst een positieve jaarrekening en in 1942 de eerste sluitende begroting in 75 jaar (Van der Horst 2004). De werkgelegenheid in Suriname werd echter getroffen door de vraag naar arbeiders op de Antillen waar te weinig lokale arbeidskrachten waren, zowel in aantal als qua opleiding. ... de vakopleiding van de Surinamers was stappen verder, een straatlengte... Want de mensen hier, hebben geen vak geleerd, wel op kleine schaal, niet op grote schaal. Want de broeders hebben hier op Scherpenheuvel wat opleidingen, maar alleen op kleine schaal. Maar bankwerkers... zelfs stuurlieden hadden de Surinamers, pijpfitters, machinewerkers... (man 94 jaar). De discrepantie tussen vraag en aanbod werd extra vergroot doordat jongeren werden opgeroepen hun militaire dienstplicht te vervullen. Daarnaast waren de lonen op Curaçao vele malen hoger, wat de aantrekkingskracht van dat andere koloniale gebied in de Caraïben vergrootte. Op een enkeling na, ging men reeds met een dienstbetrekking op zak weg, de één wat avontuurlijker dan de ander, maar gezien de schaarste in Suriname in die tijd, allemaal met een gevoel van Hinausweh, het gevoel van ‘weg van hier’, bijna het tegengestelde van heimwee (Draaisma 2008). Er was geen werk. Je hing wat rond, hier en daar (...) Het was een grote malaise hoor! Je moest van alles aanpakken om te surviven (man 87 jaar). | ||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||
wereldeconomie begon weer aan te trekken, eind jaren '30, 1938. Ik zeg u, ik kom aan en de eerstvolgende maandag ging ik solliciteren, maar het was geen kwestie van solliciteren hoor, het was een kwestie van jezelf aanmelden. Want de Shell kon toen van alles gebruiken (man 94 jaar). Zeker als men in overheidsdienst (zoals de vele onderwijzers) of bij de CPIM kwam te werken, telde het voordeel van gedeeld burgerrecht in de vorm van zekerheid en gunstige regelingen onder Nederlandse voorwaarden zwaar mee. Verder speelde de regionale nabijheid voor velen ook een rol in de emigratieoverwegingen. De overstap was letterlijk en figuurlijk niet zo groot. ‘(...) ik was dus eigenlijk van plan naar Nederland te gaan. Toen zag ik die advertentie op Curaçao en zei ik, dat is dichter bij huis, zullen we dat doen?!’ (man 75 jaar). Een andere respondent zag Curaçao als mooie tussenstop om met minder risico en aanpassing een bestaan op te bouwen, verder te studeren en daarna door te trekken naar Nederland. Maar omdat het gezin op een gegeven moment zich een thuis had gemaakt, werd het eiland ook de eindbestemming. Overigens dachten mensen in het moederland vaak dat Paramaribo op Curaçao was gesitueerd. Hou óóóp! Ondanks alle informatie nu, vragen ze nog steeds hoe het is in Paramaribo. En om je eerlijk te zeggen, ik vind dat zoooo stom. En dan zeg ik ze: ‘Meneer, ik ben in Paramaribo, Suriname geboren. Maar nu woon ik in Willemstad, Curaçao’ (vrouw 87 jaar). De gevoelde urgentie om elders aan een betere toekomst te werken, zou eveneens afgeleid kunnen worden uit de bereidheid relaties op afstand te onderhouden. Vier huwelijken onder de geïnterviewden waren voltrokken ‘met de handschoen’, bij net zoveel zijn de echtgenoten vooruit gereisd en is het gezin later nagekomen. Soms zelfs in delen, totdat er geld en woonruimte genoeg was voor een complete hereniging. De als vrijgezel gemigreerde heren, hebben hun partners ontmoet tijdens verlof in Suriname, onder Surinaamse jongedames die op Curaçao woonden en ook onder Curaçaose jongedames. Er waren twee gemengde huwelijken in de respondentengroep. Eén van de geïnterviewde echtparen, beiden van Surinaamse afkomst, was het eerste bruidspaar dat de huwelijksreceptie bij JPF had gehouden. Verder waren er drie vrijgezelle dames onder de geïnterviewden. Het spreekt bijna voor zich, dat voor degenen die ik heb mogen interviewen, Curaçao een thuis is geworden - anders had ik hen daar op die hoge leeftijd niet ontmoet. De band met het eiland is op vele manieren beschreven: mijn tweede | ||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||
vaderland, Curaçao heeft me geadopteerd, mijn moedereiland ... wel met een onbetwistbare Surinaamse identiteit - ‘ik blijf Surinaamse/Surinamer’ maar bovenal met gevoelens van dankbaarheid. Want ondanks dat het niet eenvoudig was, ‘... voor alles wat je wilt bereiken in dit leven, moet je offers brengen...’ (man 87 jaar), overheerst de overtuiging dat als men in Suriname was gebleven, men ‘... nooit zo ver had kunnen komen’. Deze veelgehoorde uitspraak, mag gezien worden als een uiting dat men tevreden terugkijkt op de beslissing om naar Curaçao te komen - en om te blijven. Men heeft veel voor zichzelf kunnen bereiken en daarbij kunnen helpen bij de opbouw van het eiland na de Tweede Wereldoorlog, waardoor er ook een zekere trots is. De verbondenheid met de meerdere culturele achtergronden is hierin te herkennen. In alle bescheidenheid denk ik dat ik wat heb bijgedragen aan het eiland, ik vind het wel jammer dat ik dat niet voor mijn eigen land heb kunnen doen (man 76 jaar). Ook bij mijn vraag of men zich Surinaams of Curaçaos voelt, bijvoorbeeld bij sportwedstrijden, toont de meervoudige etnische identificatie zich bij uitstek: Dat ligt eraan, (...) als Suriname ergens in het buitenland speelt, dan hoop ik dat ze winnen. Als Curaçao in het buitenland speelt, dan hoop ik dat Curaçao wint. (‘En als Suriname tegen Curaçao speelt?’) Ligt aan het moment... als ik opmerkingen hoor van Curaçao die me niet aanstaan, dan wil ik dat Suriname wint. En omgekeerd! (man 90 jaar). Met ‘migratie’ als thema, kan de volgende anekdote niet ontbreken. Toen ik een dame telefonisch benaderde voor een interview en de achtergrond van mijn onderzoek toelichtte, zei ze - tot mijn verwarring: ‘Maar we zijn geen immigranten hoor!’ Had ik hier te maken met een vorm van verregaande identificatie met het nieuwe thuisland? Tijdens de ontmoeting erkende zij dat de algemene betekenis van immigrant in de zin van landverhuizer wel op hen van toepassing was, maar...: Dat woord ‘immigrant’, betekent voor mij, tenminste voor de Surinamers van mijn leeftijd, de immigranten in Suriname, dat was het laagste deel van de bevolking. (...) Ik zal je vertellen wat ik heb meegemaakt. Die Javanen hè, ze kwamen met een contract dat ze zo lang moesten werken: contractanten. En als het contract was afgelopen, dat mochten ze wel in Suriname blijven. En dan vormden zij het laagste deel van de bevolking. En zo was het ook met de Hindoestanen. (...) ...dat ze mensen zo konden behandelen...? Daarom vind ik het niet leuk om zo genoemd te worden (vrouw 87 jaar). Zeker de beginjaren op Curaçao worden gekenmerkt door hard werken en studeren. Niemand uitgezonderd, hebben de respondenten na aankomst aanvullende opleidingen gedaan. De onderwijzers haalden hun hogere akten en werknemers | ||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||
bij de CPIM volgden interne bedrijfscursussen, in andere werkkringen bekwaamde men zich in aanvullende kennis en vaardigheden, wat promotiekansen vergrootte. Veel heb ik gehoord over bijbanen, want ondanks de betere lonen in Curaçao was het met een gezin erbij vaak toch geen vetpot. De relatie met Curaçaoënaars is te omschrijven als goed buurmanschap, maar enige animositeit werd gevoeld - aan beide zijden. Gevraagd naar verschillen tussen Surinamers en Curaçaoënaars, werd door alle respondenten de betere beheersing van de Nederlandse taal genoemd, zeker in de onderzochte - naoorlogse - periode. In Suriname was het Nederlands veel meer de lingua franca dan op de Antillen, waar via het vele handelsverkeer bijvoorbeeld ook veel Spaans werd gesproken. Bij alle respondenten was Nederlands de voertaal: thuis, onder vrienden en ook bij JPF. Het Sranantongo werd maar mondjesmaat doorgegeven aan de kinderen. Ook bij de echtparen waar één partner Curaçaos is, werd thuis Nederlands gesproken. Bijna driekwart van mijn respondenten spreekt echter vlot Papiaments (hoewel sommigen ‘met het accent van meneer pastoor’ (vrouw 75 jaar) en de overigen kunnen zich goed redden bij kleine sociale uitwisselingen. ...dus op een gegeven ogenblik, omdat we Nederlands spreken enzo, de Surinamers spraken altijd Nederlands, (...) wordt de communicatie veel makkelijker tussen de Surinamers en de Nederlanders (...) Dus de Nederlander wat bevorderingen en assistenten betreft, bijna al die assistenten waren Surinamers. Dus je kreeg op een gegeven ogenblik... haal het je voor de geest: het plafond, dat waren de Europese Nederlanders. Direct daaronder kreeg je automatisch de Surinamers. En daaronder kreeg je weer de Curaçaoënaars... wat werkt dat in de hand? Rivaliteit. Niet tussen de Curaçaoënaars en de Hollanders... maar die Curaçaoënaar die stiet zo direct tegen die Surinamer aan. Er vond heel veel rivaliteit plaats tussen die twee, het was geen vijandschap, maar het was rivaliteit (man 94 jaar). Waar de Nederlandse taal als gedeelde factor een belangrijk element is van de post-/inter-koloniale bonus, vormde het in deze context voor de nieuwkomers juist een strategisch voordeel in plaats van een comfortabel raakvlak. Opmerkelijk is dan wel dat in het Papiaments over Surinamers wordt gesproken als yu di Süsrnam, kind van Suriname, terwijl de voorvoegsels yu di voor geen enkele andere nationaliteit worden gebezigd op het eiland, behalve voor ...yu di Kòrsou. Curaçaose informanten vertelden mij dat een persoon van Arubaanse afkomst wordt aangeduid als Rubiano, iemand uit Bonaire als Boneriano en een Venezuelaan als Venezolanu, maar niemand kon verklaren waarom er naar Surinamers, taalkundig in ieder geval, gelijksoortig wordt verwezen als naar Curaçaoënaars. Deze kleine verankering in de lokale taal - en taal is de ziel van een volk - zou, ondanks de sociaal-maatschappelijke voorsprong van Surinamers ten opzichte van de lokale bevolking als symbolisch kunnen worden gezien voor de gevestigde positie van Surinamers op Curaçao. Verwijzingen naar uiterlijke kenmerken werden volgens respondenten nauwelijks gemaakt, eerder valt een emancipatoire werking op te maken uit de vergelijkbare huidskleur van de nieuwkomers. | ||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||
...de mensen hadden nog nooit een zwarte onderwijzer gezien! Hij was de eerste zwarte onderwijzer hier op Curaçao, zo'n lange zwarte Surinamer. Daardoor hebben de zwarte Curaçaoënaars gedacht: als hij het kan, kunnen wij het ook (man 86 jaar). Hoe verging het de Surinamers verder naast het arbeidzame leven? De vrije tijd bracht men door met vrienden, tot op heden voornamelijk in Surinaamse kringen. In Suffisant, het woongebied nabij het terrein van de olieraffinaderij, waar het grootste deel van de CPIM-werknemers na aankomst werd gehuisvest, had men Surinamedorp (Waaldijk 1947) als concentratie van sociaal verkeer. Daarnaast namen de Surinamers deel aan een groot aantal sportverenigingen zoals Transvaal, voetbalteams met kleurrijke namen als San Lorenzo, Zerk6, Los dos Caminos, Olympia... Men deed aan cricket, korfbal, tennis, de zeeverkennerij en aan sociaal-culturele activiteiten met bijvoorbeeld orkesten en bands, verder was er de jongerenvereniging Spes Patriae, Harmonie, de kerk, en dus ...club JPF. | ||||||||||||||
‘Hier was je tweede Suriname ...’Vrijwel iedereen die op Curaçao heeft gewoond, ongeacht de etnische achtergrond, kent club JPF en er zijn twee associaties die dan de boventoon voeren: het eten en de feesten. Dit is niet zo verwonderlijk, als men bedenkt dat alle respondenten die twee elementen noemden als overeenkomsten tussen hen en de Curaçaoënaars... Niet alleen door Surinamers werd de JPF-keuken vaak bezocht, maar door vele andere bevolkingsgroepen die het zich tijdens de vrije dagen graag makkelijk maakten maar wel goed wilden eten. Vanaf de eerste grote stroom migranten, moet de alom geroemde JPF keuken met de vertrouwde gerechten voor velen een baken van herkenning zijn geweest. Er waren hier toen veel jongens, vrijgezellen. De Surinamer is verwend. Wil graag lekker eten, eten zoals hij het bij zijn moeder gewend is. Dus JPF begon gelijk met een keuken. 12/8 van de Shell, is de nachtdienst - iedereen kwam naar JPF, voor een broodje of voor een warme maaltijd. De keuken werd bediend door het keukenpersoneel, 24 uur waren ze geopend. Dat waren mensen in dienst, geen vrijwilligers. Het was komen en gaan. Dagdienst en nachtdienst kwamen voor een broodje, avonddienst kwam voor warm eten (man 92 jaar). De oprichting van JPF vloeide voort uit de behoefte aan een algemene Surinaamse vereniging zonder politiek of religieus oogmerk, die de belangen van Surinamers op Curaçao zou kunnen behartigen en tevens onderlinge banden zou aanhalen en versterken. De wens daarnaast om ‘...de naam van de Surinamers alhier een goede, althans betere klank te geven’ (zie bijlage 1: Oprichtingsartikel JPF in Amigoe di Curaçao 18 juli 1941), vloeide zeer waarschijnlijk voort uit de gemengde gevoelens over de bevoorrechte positie van vele Surinamers op de lokale arbeidsmarkt. Uit de doelstellingen zoals het bevorderen van de sociale en economische banden tussen Curaçao en Suriname en het stimuleren van de integratie in de Curaçaose samenleving (Jong Suriname 15-11-1941: 2) en artikel 3 van de | ||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||
statuten van JPF ‘...het versterken van de banden van trouw aan het Koninklijk Huis ...’ (Statuten en Huishoudelijk Reglement 1941) spreekt de meervoudige verbondenheid - identificatie - met het vaderland Suriname, het moederland Nederland en het nieuwe thuisland Curaçao. Bovenal is het startpunt van JPF tekenend voor de belangenbehartiging en zorg voor de naasten in de samenleving. Ik wil u graag vertellen hoe het komt dat JPF is ontstaan, want ik weet zeker dat niet veel mensen dat weten. Toen in 1941 stierf er een Surinamer hier op het eiland en hij had geen familie hier. Dus hij zou een gouvernementsbegrafenis krijgen en dat is zeeeeer eenvoudig en dat wilden we niet. Toen zijn een aantal vooraanstaande Surinamers bij elkaar gekomen, zoals dokter Wix e.d. om geld bij elkaar te verzamelen. Na de begrafenis zijn ze bij elkaar gekomen: ‘Dit mag ons nooit meer overkomen.’ Het geld dat overbleef, daar is JPF mee gestart (man 92 jaar) Wat velen ook niet weten, is dat JPF een vereniging was, waarvan de club een aparte onderneming was met haar eigen doelstellingen, weliswaar in het verlengde van de vereniging, maar met een nadruk op het bevorderen van de culturele ontwikkeling van haar leden. Het begrafenisfonds, de oorsprong van de vereniging, was ook ondergebracht in een aparte afdeling. Dit fonds werd gevoed door van elke NAf 5,- maandelijkse contributie, één gulden in te houden. De nabestaanden van elk lid ontvingen bij overlijden een uitkering van NAf 360,- waarbij ‘[g]elden, welke de overledene aan de vereniging J.P.F. verschuldigd mocht zijn...’ eventueel in mindering werden gebracht, dit was ‘ter beslissing van het J.P.F.-bestuur’ (Statuten en Huishoudelijk Reglement 1941). Bij de oprichting in 1941 bedroeg het ledenaantal 275, na een jaar was dat verviervoudigd tot 1120 (Gedenkboek 1951: 12). De vereniging was haar eerste jaren te gast in het O&O gebouw aan de Breedestraat 140, ‘welwillend afgestaan door de vriend der Surinamers, de heer C.N. Winkel’ (ibid.:13) waarbij als eerste voorzitter de eerdergenoemde dr. R.J. Wix werd aangesteld. Binnen een maand na de oprichting werd Shon Cai Winkel als beschermheer van JPF gekozen uit erkentelijkheid voor zijn steun en de wijze waarop hij Surinamers op Curaçao altijd had bijgestaan. Hoe deze band tussen de heer Winkel en de Surinamers is ontstaan, heeft niemand mij kunnen vertellen. Dat het een bestendige relatie was, bleek ondermeer uit een reis die hij in 1957 naar Suriname heeft ondernomen op initiatief van JPF en uitgenodigd door de Surinaamse regering (De Passaat december 1957: 384). Bijna tien jaar na haar oprichting betrok JPF haar eigen gebouw aan de Weg naar Welgelegen, waar het nu nog steeds huist (afbeelding 2). De stelling en de wens van het bestuur was dat iedere Surinamer op Curaçao lid zou zijn van JPF. In bijna elke editie van het verenigingsblad Jong Suriname stond de oproep om (mede-)Surinamers op het eiland aan te sporen lid te worden. Zo sprak de voorzitter in 1942 in zijn vaste column ‘Onder ons gezegd’ de hoop uit, dat hij ooit na ‘onze leden’, de toevoeging ‘en de overige Surinamers op Curaçao’ kon weglaten (Jong Suriname 04-1942: 8). In welke mate dit ooit is gehaald, is niet te zeggen. Meetpunten van JPF en de volkstellingen vallen niet | ||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||
samen, naast het feit dat het archief van de vereniging uit de beginjaren reeds was vergaan. Maar de aansporing werd door iedereen gevoeld: ‘Het was een plicht eigenlijk...’ (man 87 jaar), hoewel niet altijd opgevolgd of in ieder geval niet dat het leidde tot actief lidmaatschap - men ging wel op hoogtijdagen, zoals naar de door JPF op Curaçao op 1 mei ‘uitgeroepen’ Sranan Dei,Ga naar voetnoot2 of als er een toneelstuk of muziekoptreden was. Een wisselvalligheid die zich bij enkelen ook toonde in de contributiebetalingen, bleek uit vermaningen in dezelfde bestuurlijke columns. De vereniging had het eiland verdeeld in wijken, waarbij de wijkmeesters het bestuur ondersteunden. Gedenksteen JPF in het clubgebouw (bron: foto auteur)
...ze hebben die mensen in het begin verschrikkelijk verpest. Want de contributie werd thuis opgehaald! En ze bléven er in geloven... en dan zeggen: ‘Ja, maar hij [de wijkmeester] is de contributie niet komen halen’ (man 75 jaar). Dit werd heel eerlijk door anderen bevestigd: | ||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||
Als men contributie kwam ophalen, dan betaal ik vlot, maar ik ging zelf geen geld brengen. (...) Als Surinamer word je geacht lid te zijn. Moreel toch? Maar ik was niet actief bezig met JPF. Mijn hele leven lang, was: werken-thuis-werken-thuis (man 94 jaar). In dit verband werd door velen de heer Hennie Room als wijkmeester genoemd en geroemd: ‘...één van de steunpilaren van JPF! En hij heeft nooit een rijbewijs gehad en hij heeft altijd gelopen! Hij was de man die huis aan huis liep’ (vrouw 82 jaar). Actief lid of niet, het was duidelijk binnen de gemeenschap dat als je ‘elkaar’ wilde ontmoeten, JPF een prima trefpunt was, ‘[h]ier was je tweede Suriname’ (vrouw 86 jaar). De doelstellingen van de vereniging met betrekking tot het versterken van de banden tussen Surinamers onderling, maar ook richting de Curaçaose samenleving kwamen tot uiting in de regelmatige aanwezigheid van hoogwaardigheidsbekleders en prominenten bij feesten, voorstellingen en tentoonstellingen. ‘[De Curaçaose overheid] beschouwde ons als een soort van ambassadeurs van Suriname...’ (man 75 jaar). In het eerste nummer van het verenigingsorgaan in 1941 was er een inleidend woord van de toenmalige gouverneur van de Nederlandse Antillen, de heer Kasteel en van de beschermheer Cai Winkel. De tweede uitgave bevatte een bijdrage van de directie van de CPIM. En zo heeft een telg uit de beroemde muzikale Curaçaose familie Palm, de heer Albert Palm veel gemusiceerd met bijvoorbeeld het Oosterlen ensemble, dat verder alleen maar uit Surinamers bestond. De heer Albert Palm heeft zelfs een JPF mars ‘Marcha Unitas’ gecomponeerd, waardoor hij onder meer tot buitengewoon lid van JPF is benoemd. De verbondenheid met Suriname kwam ook tot uiting in tentoonstellingen en bazaars, waarvan de opbrengsten waren bestemd voor goede doelen in het vaderland. Een heel groot evenement moet de in 1944 gehouden bazaar B.O.L.S. (Bescherm Ons Land Suriname) zijn geweest, want daar werd door velen aan gerefereerd. De opbrengsten werden belegd in diverse ondernemingen in Suriname om aan de economische wederopbouw van het land bij te dragen. Er werd verder nauwgezet gewaakt voor enige politieke inmenging, om de openheid van de vereniging te waarborgen. In 1946 heeft dit nog tot ‘een grote terugslag’ (Gedenkboek 1956: 34-35) voor de vereniging geleid toen de toenmalige, zeer geliefde voorzitter de heer Wix tot Statenlid van Curaçao werd gekozen. Doordat JPF werd vereenzelvigd met haar voorzitter en omdat de vereniging ook zelden gescheiden werd gezien van de club, waarbij verhuur van de zaal aan de Democratische Partij ook een politieke keuze leek te suggereren, ontstond er onrust in de vereniging. Besloten werd toen dat de heer Wix de voorzittershamer zou overdragen aan de ondervoorzitter, de heer Theo Simoons die deze positie vele bestuursperioden daarna heeft bekleed. Aan de heer Simoons bewaarden overigens ook velen zeer goede herinneringen. Bij bestuursverkiezingen in 1949 en 1951 is vanuit het neutrale uitgangspunt consequent een lid voor het voorzitterschap ‘op besliste wijze door de leden afgewezen’ (ibid.: 35) omdat hij een vooraanstaande plaats in de Curaçaose politiek innam. | ||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||
Het clubgebouw was een populaire locatie om te huren voor feesten, met het openlucht binnenplein en het podium dat als decor de Gravenstraat had, de hoofdstraat van Paramaribo, met het gouverneurshuis - illustratief voor ‘[e]en stukje Surinaamse grond op Curaçao’ zoals Wijngaarde (2004) eerder over JPF schreef. Algemeen werd dan ook gesteld dat ‘iedereen kwam’ als er iets te doen was bij JPF. Zo waren de op zondag georganiseerde kindermiddagen eveneens een voorbeeld van openheid in verbondenheid van de vereniging. Kinderen mochten altijd vrij komen. En op de laatste zondag van de maand, was er een kindermiddag voor de leden. Maar ja, kinderen van buitenstaanders, werden niet afgesloten. De leidster van die middag, dat was mevrouw Netty Vervuurt. (...) en als het schemer wordt, dan wordt er een film gedraaid. Films als Tom Poes, Little Rascals... (man 87 jaar) | ||||||||||||||
ConclusieHiervoor is geschetst hoe veel van de Surinaamse migranten zich een bestendige plek op Curaçao hebben weten te verwerven. Doorslaggevend daarbij was dat ze konden beschikken over een gunstige combinatie van vaardigheden en kansen en ook de mogelijkheid die te benutten, deels gesteund door een interkoloniale bonus: de bekendheid met taal, het burgerrecht en de (gedeelde koloniale) cultuur. Een belangrijk punt lijkt bovenal te zijn, dat het er bij deze groep om ging om te laten zien ‘...wat je kan in plaats van waar je vandaan komt,’ (Timmermans 2012) en daarnaast een zekere trots op de Surinaamse cultuur die zich ondermeer uitte in de activiteiten van JPF. De club bood Surinamers onderling een comfortabel rustpunt en wederzijdse herkenning, maar toonde daarnaast ook gastvrijheid naar andere groepen in de samenleving. Een uitnodiging die, evenzo belangrijk, door deze samenleving is aangenomen, want de club werd door hen regelmatig bezocht zowel bij formele aangelegenheden, als bij meer brede sociale activiteiten, als gast en als deelnemer. Immers, positionering is geen eenzijdig proces, je een nieuw thuis maken vergt mede een bereidheid tot acceptatie door de omgeving (Entzinger en Dourleijn, 2008). De vereniging heeft duidelijk een platform geboden om wederkerigheid bij meervoudige identificatie tot uiting te kunnen brengen. Door betere beheersing van de Nederlandse taal bevonden Surinaamse migranten zich dichter bij de heersende koloniale standaarden dan de lokale bevolking en via de daardoor verkregen arbeidsposities stonden zij vaak hoger op de sociaal-maatschappelijke ladder. Het zou interessant zijn om Hoetinks eerder aangehaalde observatie weer voor de geest te halen en na te gaan hoe positionering in de middenlaag plaatsvindt, als huidskleur niet meteen onderscheidend is. Bij welke groep(en), hoe en wanneer vinden identiteitsclaims plaats? Verder onderzoek zal zich moeten richten op de vraag hoe het de tweede generatie Surinamers op het eiland is vergaan, sociaal-maatschappelijk maar ook wat het aandeel van Surinamers in de Curaçaose beroepsbevolking is en in welke beroepsstrata. De postkoloniale bonus vervluchtigt in het moederland omdat voor volgende generaties van alle migrantengroepen formeel gezien de kansen gelijk verdeeld zijn | ||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||
(Oostindie 2010: 245). Hoe vergaat het de interkoloniale bonus in de geschetste tegengestelde situatie waarbij leden van de ontvangende samenleving oorspronkelijk op achterstand stonden ten opzichte van de nieuwkomers? | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||
Bronnen
| ||||||||||||||
Bijlage 1 oprichtingsartikel jpf in amigoe di curaçao 18 juli 1941‘Justitia Pietas Fides, Surinaamse wapenspreuk zal de naam zijn van de nieuwe vereniging.’ May Ling Thio verricht onderzoek naar (post-)koloniale migrantenverenigingen en hun rol bij het positioneringsproces in het nieuwe thuisland. Zo betrof een vorig onderzoek een vereniging van Chinezen uit Indonesië (peranakan Chinezen) gevestigd in Amstelveen. E-mail: mlm.thio@gmail.com |
|