OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31
(2012)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| ||||||||||||||
Angelie Sens
| ||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||
De sluier van ClioGa naar voetnoot2In de optiek van de nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen houdt de academische geschiedbeoefening, ook nog in de 21e eeuw, onvoldoende of geen rekening met hun verleden en tradities. Behalve de soms oorverdovende ‘stiltes’ (Trouillot 1995; Van Stipriaan e.a. 2007) en witte plekken in de geschiedenis, is de academische geschiedbeoefening en -schrijving nog steeds bedekt met een ‘sluier’ (veil), om een metafoor te gebruiken die in 1903 door W.E.B. Du Bois werd gemunt. Deze ‘sluier’ bestaat uit verschillende lagen en heeft invloed op zowel witte als zwarte visies. Zwarte mensen, aldus Du Bois, zijn born with a veil, and gifted with second-sight in this American world - a world which yields him no true self-consciousness, but only lets him see himself through the revelation of the other world. It is a peculiar sensation, this double-consciousness, this sense of always looking at one's self through the eyes of others, of measuring one's soul by the tape of a world that looks on in amused contempt and pity. One ever feels his two-ness, - an American, a Negro, two souls, two thoughts, two unreconciled strivings; two warring ideals in one dark body, whose dogged strength alone keeps it from being torn asunder. (Du Bois 1994: 2 Wat ik de ‘sluier van Clio’ noem, is volgens de nazaten van de slaaf gemaakten te wijten aan slavenhandel, slavernij, kolonialisme én postkolonialisme (soms ook neokolonialisme genoemd), fenomenen die ook verantwoordelijk zouden zijn voor vele andere onrechtvaardigheden, sociaaleconomische problemen en racisme. Dit specifiek publieke debat is onderdeel van het bredere postkoloniale debat, dat op zijn beurt weer onderdeel uitmaakt van het debat over geschiedenis als politiek instrument om <de> of <een> Nederlandse identiteit te (her)formuleren, In deze identity politics spelen zowel de complexe multiculturele verhoudingen (een proces van insluiting) als nieuwe definities van burgerschap (een proces van uitsluiting vanwege de dominante Nederlands-‘autochtone’ cultuur die hieraan ten grondslag ligt) een rol. Deelnemers aan dit brede maatschappelijk debat zijn betrokken nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen, politici van divers pluimage, wetenschappelijke en amateurhistorici, journalisten en eigenlijk iedereen die hierover een mening heeft, zoals de blogs en levendige discussies op internet laten zien. De omgang van nazaten met hun geschiedenis, met welke geschiedenis dan ook, sijpelt slechts langzaam door in de wereld van academia. Vaak worden hun bevindingen afgedaan als niet relevant of niet op bewijsbare feiten gebaseerd. Maar steeds vaker vindt er ook | ||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||
acceptatie plaats en wordt de inbreng van ‘niet-historici’ als waardevol beschouwd. Herdenkingen, monumenten, musea en publieke bijeenkomsten, zoals lezingen, culturele festivals en dergelijke, spelen een zeer belangrijke rol in het stimuleren van het publieke debat, in het verspreiden van de standpunten en argumenten in dat debat en in het mobiliseren van mensen en gedachtegoed. Een van de kernvragen is: hoe gaan academische historici om met de uitdagingen om de bestaande nationale geschiedenis te herschrijven vanuit een multicultureel inclusief perspectief met inachtneming van de geschiedenis en het erfgoed van slavenhandel, slavernij, kolonialisme en racisme? Een eerste antwoord op die vraag is dat historici andere concepten (moeten) bedenken en toepassen die recht doen aan de meerstemmige geschiedenissen binnen de samenleving. Voorbeelden van dergelijke concepten zijn history and metnory en public history. Wellicht ten overvloede: niet alleen geschiedenis zelf, maar ook de historiografie is een dynamisch proces. Contexten veranderen continu in tijd en ruimte. ‘Het’ verleden wordt vaak met beide handen aatigegrepen om de actuele retoriek te ondersteunen. De dynamiek van geschiedenis is zelf onderdeel van dit publieke debat, en op zijn beurt is het debat zelf weer onderdeel van die geschiedenis en die historiografie. | ||||||||||||||
Het publieke en het academische debatKoningin Beatrix was erbij op 1 juli 2002: de onthulling van het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark te Amsterdam. De aanwezigheid van de koningin was om twee redenen cruciaal. Het Nationaal Platform Slavernijverleden, dat intensief en succesvol gelobbyd had voor een nationaal monument, wenste, terecht, de hoogst mogelijke vertegenwoordiging van de Nederlandse staat bij zo'n immens belangrijk moment. Zonder het staatshoofd geen onthulling. Zonder haar geen ceremonie die respect zou betonen aan de nazaten van de slachtoffers van slavenhandel en slavernij én aan hun geschiedenis. Maar omdat het om de koningin ging, waren er zeer strenge veiligheidsmaatregelen genomen die dag, die ertoe leidden dat slechts zo'n driehonderd genodigden het officiële gedeelte konden bijwonen. De duizenden Surinamers en Antillianen in het park konden niet bij ‘hun’ monument komen, konden niet ‘hun’ geschiedenis herdenken, met ‘hun’ koningin. Er braken rellen uit en de politie voerde charges uit tegen de kleurrijk uitgedoste bezoekers. De slogan van die dag - ‘Verbonden door Vrijheid’ - leek een gotspe gezien wat er die dag gebeurde. Het zal niet verbazen dat de mainstream media de rellen die hiervan het gevolg waren als het belangrijkste nieuws brachten. De positieve keerzijde hiervan was dat die media (nu wel) een platform boden aan de nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen en aan kenners van de geschiedenis van slavenhandel, slavernij en de doorwerking hiervan in de | ||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||
samenleving. Het publieke debat won hiermee aan belang en omvang. Voor Surinaamse en Antilliaanse nazaten waren de gebeurtenissen van 1 juli 2002 het zoveelste bewijs van de (neo)koloniale houding van de Nederlandse regering - niet de koningin, maar de regering - en van een racisme dat altijd, latent of openlijk, aanwezig was en is in de samenleving. En met ‘racisme’ werd onder andere het ‘historiografische racisme’, de ‘sluier van Clio’ bedoeld. Nazaten vinden dat witte historici hen - bewust - hebben beroofd van hun geschiedenis. Veel nazaten kunnen zich niet identificeren met de Nederlandse geschiedenis zoals die in school- en studieboeken in zowel Nederland als Suriname en de Antillen (om een oude verzamelnaam te gebruiken) wordt gebracht. Ze lezen hierin (vrijwel) niets over hun aandeel in die geschiedenis, over hun kennis van het verleden, die vaak van generatie op generatie mondeling is doorgegeven. Met andere woorden, nazaten van tot slaaf gemaakte Afrikanen vinden dat hen hun rechtmatige plaats in de Nederlandse geschiedenis wordt ontzegd. Daar komt bij dat nazaten van slavenhandelaren en -houders - witten en in hun kielzog witte historici - nooit in staat zullen zijn om de ‘zwarte’ geschiedenis te begrijpen; een geschiedenis van vernedering, pijn en lijden, maar bovenal een geschiedenis van trots, verzet, vasthoudendheid en eigenheid; een geschiedenis waarin zwarte mensen hebben laten zien wie ze zijn en waar ze staan, ondanks de immer aanwezige discriminatie en het racisme. De gedachtegang, de argumenten en emoties geuit door actieve deelnemers aan dit debat, worden op diverse niveaus in de Suriaams-Antilliaanse gemeenschap gedeeld. Het jaar 2002 betekende ook de start van het Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis (NiNsee). Zijn missie werd als volgt geformuleerd: Het NiNsee onderzoekt, gedenkt en herdenkt het Nederlands slavernijverleden en haar [sic] erfenis, opdat deze erkend wordt als deel van de gemeenschappelijke geschiedenis van alle Nederlanders en bewustwording, acceptatie en verwerking van de erfenis van slavernij bevordert. De instelling van het NiNsee was mede een reactie op het witte academisch-historische bastion en door zijn onderzoeksprogramma werd ook het publieke debat een wetenschappelijke aangelegenheid. Een extra impuls hiertoe was de instelling in 2010 van de bijzondere leerstoel vanwege het NiNsee aan de Universiteit van Amsterdam, die door de Engelse historicus Stephen Small voor vier jaar bezet wordt. Small sprak zijn oratie Living history; The legacy of slavery in the Netherlands op 5 oktober 2012 uit (Small 2012b). In de tussentijd - de financiële crisis op haar hoogtepunt en een ware kaalslag in (cultureel) | ||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||
Nederland tot gevolg hebbend - kwam er al na tien jaar een (voorlopig?) einde aan het NiNsee door de subsidiestop van de overheid. Het specifieke debat over de erfenis van slavenhandel en slavernij en het ‘dekoloniseren’ van geschiedschrijving en historiografie speelt zich in Nederland grotendeels af onder de hier in de ‘diaspora’ levende nazaten; een gemêleerde groep, die naast zeer betrokken geïnteresseerden ook uit academisch geschoolde historici en sociale wetenschappers bestaat. In Suriname discussiëren en congresseren historici en historisch geïnteresseerden eveneens over de ‘dekolonisatie’ van dit belangrijke vakgebied; een ontwikkeling die in de jaren zeventig van de twintigste eeuw een aanvang nam, een stimulans kreeg tijdens het Bouterse regime en anno 2012 daadwerkelijk ter hand wordt genomen door de instelling en uitwerking van een Faculteit der Humaniora aan de Anton de Kom Universiteit en een Nationaal Instituut voor Geschiedenis en Cultuur. Hierbij zijn een gedegen historische opleiding, historisch onderzoek en geschiedschrijving, het inventariseren, bewaren en onderzoeken van (museale) objecten belangrijke pijlers. Natievorming en - emancipatoire - nationale (lees: Surinaamse) geschiedenis vormen het uitgangspunt. Dit werd naar voren gebracht tijdens een driedaags symposium getiteld ‘Geschiedschrijving van Suriname’ (Paramaribo, 15-17 oktober 2012), waar zowel Surinaamse als Nederlandse historici en andere wetenschappers papers presenteerden en hun toekomstvisie op een Surinaamse geschiedschrijving van Suriname gaven, die uiteraard breder is dan de geschiedenis van slavenhandel en slavernij.Ga naar voetnoot3 Het moge duidelijk zijn dat het perspectief van het Nederlandse debat deels een ander is dan dat in Suriname. Het eerste focust op - de tekorten in - de nationale geschiedenis van multicultureel Nederland, terwijl het tweede uitgaat van de kansen van de nationale geschiedenis van multicultureel Suriname. In het navolgende concentreer ik me vooral op het debat in Nederland. | ||||||||||||||
Thema's in het debatWat zijn nu de belangrijkste thema's in het debat? Waar botsen de ‘witte’ en ‘zwarte’ geschiedenissen? Waar zit de pijn? Allereerst kunnen we inhoudelijke thema's onderscheiden. Zo is er de kwestie van het - historisch - racisme, dat in allerlei gedaanten steeds weer de kop opsteekt en dat als oorzaak van discriminatie en onrecht in de Nederlandse samenleving beschouwd wordt. Andere belangrijke thema's hebben te maken met kwantitatieve economische aspecten van slavenhandel en slavernij, zoals de aantallen tot slaaf gemaakte Afrikanen en slachtoffers en de (ver- | ||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||
meende) winstgevendheid van de slavenhandel en de slavernij. Hieraan gekoppeld is er het morele aspect dat zich vertaalt naar de schuldvraag en de roep om herstelbetalingen, en de vraag of in Suriname het meest mensonterende slavernijsysteem ter wereld bestond. Ten slotte is er de kwestie van de - primaire - bronnen. Naast de meer inhoudelijke historische, economische en morele thema's die het publieke en academische debat met elkaar verbinden, gaat het debat ook over de manieren waarop geschiedenis bedreven (zou) moet(en) worden en vooral door wie en met welk doel. Hier is niet alleen de positie van de historicus in het geding en zijn/haar kansen op toegang tot de academische wereld en de onderzoeksgelden, maar ook de positie van het vak geschiedenis en zijn inhoud en onderzoeksagenda's. | ||||||||||||||
Historisch racismeLaten we beginnen met het historisch racisme. Het eeuwenoude beeld dat mensen met een zwarte of donkere huidkleur ‘inferieur’ zouden zijn aan witte westerlingen, is een terugkerend element. Historische studies die dit aspect voor het voetlicht halen, wekken soms ergernis en weerstand. Immers, elke keer dat een historicus beschrijft en analyseert hoe in het verleden zwarte mensen beschouwd werden, rakelt hij/zij beelden op van als superieur beschouwde witten en als inferieur beschouwde zwarte mensen. Dan wordt, met andere woorden, het ‘historische racisme’ voor het voetlicht gehaald en, soms onder de oppervlakte sluimerende, beelden en stereotypes (weer) tot leven gewekt.Ga naar voetnoot4 Niet alleen historici, maar bijvoorbeeld ook kunstenaars zijn hier debet aan. Een sprekend voorbeeld hiervan is het monument voor Anton de Kom, een initiatief van Surinaamse Amsterdammers, dat op 24 april 2006 in Amsterdam-Zuidoost onthuld werd. De witte Nederlandse kunstenares Jikke van Loon beeldde De Kom uit als een trotse, sterke naakte man. Menigeen zag echter in het beeld een primitieve zwarte man, een slaaf, zijn naaktheid als een ontkenning van zijn intellect en van zijn grote belang als vrijheidsstrijder. Het monument deed Surinamers herinneren aan ‘hun’ slavernijverleden en het tastte hun trots aan die ze in de post-slavernijperiode als gemeenschap hadden opgebouwd. Uit protest tegen het racistische karakter van het beeld, gezien als een belediging | ||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||
voor de waardigheid van De Kom en van alle zwarte mensen, werd het met de vlag van Suriname bedekt. Men vroeg zich af of er iemand bij zijn gezonde verstand een beeld zou (durven) maken van een naakte Joop den Uyl (Sens 2011: 73). In The problem of slavery in the age of revolution, schrijft de Amerikaanse historicus Davis: ‘I have deliberately underplayed the question of race, which is, after all, what slavery supposedly was all about’. En, aldus Davis, ‘a preoccupation with racial conflict, as the uitimate reality, may only help to obscure more fundamental issues of ideology and power’ (Davis 1977: 14). Niemand zal tegenwerpen dat het voor analytische doeleinden goed is om alle elementen die een rol spelen bij het slavernijsysteem - economische, politieke, sociale, culturele, psychologische en wat dies al niet meer zij - te onderscheiden, maar mijns inziens is ‘the question of race’ één van de meest fundamentele aspecten. In Nederland is vrijwel geen ruimte voor kritisch onderzoek hiernaar in tegenstelling tot andere landen waar de afgelopen twintig jaar dit onderwerp wel op de onderzoeksagenda is geplaatst. In Nederland ‘we don't do race’, in Nederlands academisch onderzoek bestaat nog steeds ‘a denial of racism’, zoals bijvoorbeeld Hondius en Nimako elk op eigen wijze recent opmerkten (Hondius 2009: 40; Nimako 2012). Een mooie uitdaging voor historici. En natuurlijk is racisme niet voorbehouden aan het Atlantische slavernijsysteem. Slavenhandel en slavernij zijn onderdeel van de gehele geschiedenis. Desalniettemin, door het oprekken van de temporele en geografische grenzen zouden we het zicht kunnen verliezen op de specificiteit van het Atlantische systeem. En vragen als ‘zijn mensen slavenhouders van nature’ of ‘zijn mensen slaven van nature’ (Jacoby 1994; Davis 1998) dragen niet echt bij aan het ophelderen van de ins and outs van dit specifieke historische fenomeen en deze specifieke periode die, en dat staat buiten kijf, de wereld in historisch perspectief onherkenbaar veranderd heeft. | ||||||||||||||
Aantallen en (vermeende) winstgevendheidBij het debat over de kwantitatieve gegevens worden historici als Emmer en Postma, die sinds de jaren zeventig (grotendeels) kwantitatief onderzoek doen naar de Nederlandse slavenhandel, vaak naar voren gehaald. De conclusie die zij trekken uit hun onderzoek is dat het Nederlandse aandeel in de - legale en illegale - internationale Atlantische slavenhandel relatief klein was en de winstgevendheid eveneens (Postma 1970; Postma 1990; Emmer 1974 en 2000).Ga naar voetnoot5 De Nederlanders zouden circa 4,5 procent | ||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||
van het geschatte totale aantal tot slaaf gemaakte Afrikanen van meer dan 11 miljoen verhandeld hebben (Postma 2003: 136-138 en Postma 2005: 36, tabel 3.1). Maar voor nazaten betekent dit percentage 500.000 verhandelde Afrikanen te veel. Naar hun mening is in de historiografie het Nederlandse aandeel in de slavenhandel gebagatelliseerd, waardoor het minder erg lijkt en Nederlanders hun handen in onschuld kunnen wassen. Maar het blote feit dat Nederlanders slavenhandelaren en -houders waren, maakt hen net zo schuldig als andere nationaliteiten. Ook over dat totale aantal Afrikaanse tot slaaf gemaakten is een verhit internationaal debat ontstaan. Critici beweren dat het niet om zo'n 11 miljoen mensen zou gaan, maar om 60 miljoen of zelfs om 300 miljoen als we de ontwrichting van en de slachtoffers op het Afrikaanse continent meetellen. Twee jonge historici, Van Rossum en Fatah-Black, hebben recent deze discussie weer aangezwengeld met hun artikel getiteld ‘Wat is winst? De economische impact van de Nederlandse trans-Atlantische slavenhandel’. Hun tellingen van het aantal door Nederlanders ingescheepte tot slaaf gemaakte Afrikanen komt hoger uit dan de oudere tellingen van Postma c.s.: circa 600.000 mensen. Zij baseren zich bij hun reconstructie onder andere op de internationale database van EltisGa naar voetnoot6 aangevuld met het recente onderzoek van Paesie naar de illegale slavenhandel eind zeventiende, begin achttiende eeuw (Van Rossum en Fatah-Black 2012: 13-15; Paesie 2008 en 2010). Met dit gegeven reconstrueren ze vervolgens de brutomarge en komen uit op opbrengsten in de zeventiende en achttiende eeuw van tussen de 63 en 79 miljoen gulden. Deze zouden grotendeels ten gunste van de economie in Nederland zijn gekomen (Van Rossum en Fatah-Black 2012: 16-26). In een reactie van Emmer op het artikel van Van Rossum en Fatah-Black erkent hij het hogere aandeel van Nederland in de slavenhandel, maar hij beticht de auteurs van een foutieve gedachtegang bij hun berekeningen van de economische impact; waarop zij Emmer weer van repliek dienen (Emmer 2012; Fatah-Black en Van Rossum 2012). Ook de publicist Sandew Hira reageert op dit artikel. Onder de ritel ‘Wat is verlies?’ gaat hij in op Fatah-Black en Van Rossums voorbijgaan aan de vraag wat de impact van de slavenhandel (zijns inziens een criminele daad tegen de menselijkheid die alsnog bestraft zou moeten worden) is geweest op zwarte mensen en wat de berekening (volgens commentaren omgerekend naar nu zo'n 700 miljoen euro) van Van Rossum en Fatah-Black betekent voor ‘herstelbetalingen’ aan de nazaten van de tot slaaf gemaakten (Hira 2012a). Binnen de gemeenschap van nazaten is een kleine groep die de vermeende of werkelijke winstgevendheid van slavenhandel en slavernij als uitgangspunt neemt voor schadeclaims bij de Nederlandse regering; een | ||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||
ontwikkeling die we ook in andere voormalige koloniale mogendheden aantreffen. De eisers stellen dat de regering eigenlijk doodsbenauwd is schuld te bekennen vanwege de enorme financiële consequenties die hieruit voort zouden vloeien; volgens de Surinaamse econoom Zonder een bedrag van 50 miljard euro (Zunder 2010). | ||||||||||||||
Bronnen en interpretatieEen ander terugkerend thema in het debat is het historische beeld van Surinaamse slavenhouders. Vanaf de achttiende eeuw worden zij beschouwd als de ergste, de wreedste en de meest harteloze. Surinaams-Joodse slavenhouders zouden er op dit gebied uitspringen. Het hoge sterftecijfer onder de slaven wordt als bewijs van deze onmenselijkheid aangedragen. De relatief late afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën in de West (1 juli 1863Ga naar voetnoot7) versterkt dit beeld van het harteloze, onmenselijke Nederlands kolonialisme nog eens. Dit negatieve beeld van het Surinaamse slavernijsysteem is nadrukkelijk en hardnekkig aanwezig in het huidige debat, ondanks het feit dat er geen sluitend bewijs voor is. Belangrijke primaire bronnen voor dit beeld waren: Voltaire's Candide (1759) en John Gabriel Stedmans ‘gezaghebbende’ Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam uit 1796 (Price & Price 1988). Stedman introduceerde Mevr. S. die te boek stond als de wreedste slavenhoudster van Suriname. Geruime tijd werd aangenomen dat hiermee Susanna du Plessis werd bedoeld. In 1988 bleek dat Stedman niet Du Plessis maar ene mevrouw Stolkers op het oog had toen hij zijn Narrative schreef (Price & Price 1988; Neus-Van der Putten 2003). In reacties op de studie van Neus over Du Plessis (Neus-Van der Putten 2003) werd ‘de’ orale traditie aangehaald die de bevindingen van deze auteur zouden tegenspreken (Hira 2012c; Gomes 2012), maar de kwestie werd niet breder getrokken naar het ter discussie staande beeld dat in Suriname de meest onmenselijke vorm van slavernij zou hebben bestaan. Last but not least, is er het ‘probleem’ van de primaire bronnen en de wijze waarop historici deze interpreteren. Lange tijd hebben (witte) historici zich gericht op tekstuele bronnen, doorgaans de enige bronnen voor vroegere eeuwen, hoofdzakelijk geschreven door witte mannen en vrouwen en gekenmerkt door eenzijdige en ongelijke machtsverhoudingen. Ook de geschriften van de witte abolitionisten, waarin zwarte mensen doorgaans positief benaderd worden, passen in dit plaatje. Ze zijn vaak geschreven voor propagandistische doeleinden. Desalniettemin was en is het resultaat een witte eurocentrische geschiedenis, waarin zwarten | ||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||
vaak een ondergeschikte en inferieure rol spelen. Generaties historici gebruik(t)en deze teksten, ervan uitgaande dat deze ware historische feiten bevatten en die als reflectie op een specifieke periode beschouwd kunnen worden. Gelukkig zijn deze opvattingen de laatste decennia aan het veranderen. Zowel zwarte als witte historici wijden zich tegenwoordig aan het herlezen van bekende tekstuele bronnen. Daarnaast vinden ze nieuw materiaal, veelal ‘verborgen’ in officiële en persoonlijke archieven, in artefacten en (museale en architectonische) voorwerpen, in foto's en moderne audiovisuele bronnen (Legêne 2010). Én ze maken meer gebruik van orale tradities (als bron) en oral history (als historische methode én bron). Academische historici hebben grote vooruitgang geboekt met onderzoek naar de cijfers en de aantallen en ze hebben kwantitatieve data vergaard en verwerkt, zich baserend op een brede waaier aan primaire bronnen. Hun studies leveren ons nieuwe informatie, kennis en inzichten in zowel macro-economische als micro-economische processen en trends. Maar de resultaten worden vaak beschouwd als een ‘kille’ rationele geschiedenis van cijfers, afgezet tegen de geschiedenis van mensen, een geschiedenis van vlees en bloed die het ware verhaal vertelt en waarin de slavenhandel en slavernij een rechtmatige plaats hebben (gekregen). | ||||||||||||||
De positie van de historicus en het vak geschiedenisWenden we ons tot de positie van de historicus en het vak geschiedenis in vooral het academische debat. De toon van het debat heeft vooral de laatste tijd een nogal heftig en soms grimmig karakter gekregen, waarbij persoonlijke aanvallen op historici niet geschuwd worden (Hira 2012c; Gomes 2011 en 2012; Emmer & Oostindie 2012). In de polemieken kunnen we een aantal speerpunten onderscheiden. Allereerst is er de roep om historisch onderzoek dat recht doet aan ‘ondergeschoven’ groepen. Op zich is dat geen nieuw fenomeen. In de negentiende en twintigste eeuw stelden internationale historiografische ‘scholen’ de geschiedenis in dienst van emancipatie, democratie en de maakbaarheid van een betere samenleving. Met andere woorden; het verleden in dienst van het heden en de toekomst is een terugkerende motivatie om geschiedenis te beoefenen en de onderzoeksagenda te veranderen en/of te bepalen. Een tweede, hieruit voortvloeiend punt is de roep om een betere afspiegeling van de samenleving op universiteiten en in andere onderzoeks- en onderwijsinstellingen, die nu nog overwegend bevolkt worden door witte mannelijke historici (vrouwen zijn bezig aan een inhaalslag), die de - eurocentrische - onderzoeks- en onderwijsagenda's zouden bepalen (Nimako 2012; Small 2012a). Maar de gram richt zich ook op zwarte historici die, naar de mening van sommigen, zich zouden bevinden in een staat van ‘mental slavery’, verstrikt in de netten van een onderdrukkende wit-westerse historische gemeenschap (Hira 2012b). | ||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||
Gelukkig zijn niet alle betrokken - zwarte en witte - historici in dit debat scherpslijpers. Voorop staat, zoals het een goed historicus betaamt, het blootleggen van historische feiten, ontwikkelingen en uitkomsten. Hierin liggen rationaliteit, emotionaliteit, moraal, belangenbehartiging, emancipatie en conflicten als vanzelf besloten. Het is aan de historici van alle gezindten en opvattingen om die complexe geschiedenis te analyseren, te beschrijven en te duiden en, bovenal, om daar op een liefst constructieve manier met elkaar over in debat te gaan. In oktober 2012 pleitte Hassankhan tijdens het symposium over de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving voor een ‘autonome geschiedschrijving [...], waarbij bepaalde universele morele waarden worden gehanteerd, evenals de kritische wetenschappelijke methode’ (Hassankhan 2012). Het ‘morele’ perspectief wordt in het debat - of beter de verschillende debatten - breed uitgedragen. Fatah-Black, één van de sprekers op het hiervoor genoemde symposium, signaleert twee - steeds meer uiteenlopende - benaderingen van de Surinaamse geschiedenis: die van historici ín Suriname en van Surinaamse historici in de diaspora. Hij geeft de laatstgenoemden mee ‘te reflecteren op de eigen rol in hun nieuwe thuisland, los van Suriname’ (Fatah-Black 2012). | ||||||||||||||
History and memory en public historyZoals gezegd, nazaten kunnen zich niet of moeilijk identificeren met ‘de’ Nederlandse geschiedenis. Hoe moeten we omgaan met een opgelegde of zelf gekozen uitsluiting, zoals de reacties op en na 1 juli 2002 lieten zien? Hoe zorgen we ervoor dat de nationale slogan van een ‘gedeeld slavernijverleden’ en een ‘gedeelde toekomst’ geen holle frase blijft, maar door álle Nederlanders gedragen zal worden? En hoe pakken historici deze uitdaging op? Eén van de antwoorden van vooral witte historici is het concept history and memory, waarbij, kortweg, history staat voor academische geschiedbeoefening en met memory de verhalen van nazaten van tot slaaf gemaakten gedekt worden. Het concept public history - ‘publieksgeschiedenis’ - op zijn beurt biedt mogelijkheden om ‘andere’ geschiedenissen en collectieve memories die nog niet (volledig) opgenomen zijn in de ‘officiële’ geschiedenis en historiografie hierin een plaats te geven. Wat public history precies is, is niet altijd even duidelijk. Is het een nieuwe discipline of is het slechts een andere manier - of een nieuw instrument - voor het verspreiden en het ‘vertalen’ van historische kennis opgetekend door professionele historici die pretenderen zich bewust te zijn van de vragen, verwachtingen en collectieve ‘herinneringen’ van het grote publiek?Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||
Het concept van l'histoire pour l'histoire (het verleden omwille van het verleden) is een totaal ander uitgangspunt dan geschiedenis bezien vanuit het heden, waarbij niet alleen historici, maar ook ‘het publiek’ vragen stelt en een agenda opstelt, gericht op de identificatie met geschiedenis in al haar facetten en complexiteiten. Maar we dienen er - als historici - naar te streven beide concepten dichter bij elkaar te brengen en deze zeker niet als tegenpolen te beschouwen. ‘Goede geschiedenis en slechte herinneringen’ en ‘goede herinneringen en foute geschiedenis’, aldus vatte de aan de Universiteit Utrecht verbonden historicus Jonker het debat over history and memory en public history samen. In het geval van ‘goede geschiedenis en slechte herinneringen’ - let op het enkelvoudige ‘geschiedenis’ en het meervoudige ‘herinneringen’ - torent de academische geschiedenis met haar wetenschappelijke wortels hoog boven ‘het publiek’ uit. De ‘herinneringen’ staan voor een breed spectrum van persoonlijke en collectieve herinneringen. Academische historici claimen dat ze een veel beter begrip hebben van het verleden dan amateurs. Wetenschap wordt gesteld tegenover politiek, kritische wetenschappelijke methodes tegenover onkritische instrumentele interpretaties, een historisch verleden tegenover een praktisch heden, en rationaliteit tegenover emotionaliteit (Sens 2000). Een tekenend voorbeeld is dat in de Franse historiografie de niet-academische, politieke en moreel aangestuurde geschiedenis gemunt is als histoire sauvage (‘sauvage’ betekent letterlijk ‘wild’ of ‘onbeschaafd’). Het debat over ‘goede herinneringen en foute geschiedenis’ was (deels) een kritische reactie op historici in hun ivoren toren en hun ‘ondemocratische’ nationale geschiedenis en de als officieel erkende historiografie. De geschiedenis van de ‘gewone man en vrouw’, van ‘vergeten’ en gemarginaliseerde groepen in de samenleving werd opnieuw geïntroduceerd als authentieke en ‘democratische’ geschiedenis en als middel tot emancipatie van arbeiders, vrouwen, postkoloniale (im)migranten en nieuwe immigranten uit Marokko, Turkije en Afrika, om slechts enkele te noemen. Het idee van ‘democratische herinnering’ is enkele jaren geleden omarmd in ‘nieuw linkse’ kringen, zoals in Nederland de Socialistische Partij (SP), en door historici die de officiële geschiedschrijving bekritiseren (Jonker 2008: 9-12). ‘Het verleden is niet van historici’, zo luidt een recent statement van de aan de Universiteit van Amsterdam verbonden (publieks)historicus Paul Knevel. Knevel roept professionele historici op zich (ook) te richten op ‘publieksgeschiedenis’: Publieksgeschiedenis is veel meer dan pannenkoekenlucht en amusante verkleedpartijen en verdient dan ook serieuze aandacht. Het wordt hoog tijd dat academische historici hun vrijblijvende houding ten opzichte van niet-academische vormen van geschiedenis laten varen en zich bereid tonen vuile handen ‘in het veld’ te maken of mee te denken hoe nieuwe | ||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||
inzichten op een creatieve wijze aan een breed publiek kunnen worden gepresenteerd. (Knevel 2008: 29)
Voor veel mensen is het voldoende het verleden te koesteren door middel van traditionele culturele ‘folklore’. Voor anderen daarentegen, zoals (post) koloniale migranten, is hun verleden en dat van hun voorouders onlosmakelijk verbonden met het zich aanpassen aan een nieuwe omgeving en met een proces van identificatie. Dit is tegelijkertijd een proces van (re-) invention of tradition. In de jaren vijftig bijvoorbeeld kleedden licht(er) gekleurde vrouwen uit Suriname en de Antillen zich ook als kotomisis tijdens herdenkingen en culturele feesten. Allereerst is deze dracht iets specifieks Surinaams en niet zozeer Antilliaans. Op de tweede plaats werd deze dracht in Suriname geassocieerd met zwarte vrouwen. Het is interessant te zien hoe in de West-Indische gemeenschap in Nederland diverse ‘tradities’ zich vermengden in de zoektocht naar een ‘eigen identiteit’ in deze periode. In zijn oratie ontvouwt Small zijn opvattingen over historisch onderzoek en zijn ideeën voor twee onderzoeksprojecten. Het tweede richt zich op ‘public history and collective memory of slavery in the Netherlands in 1980s and 1990s’, een project in samenwerking met Kwame Nimako (Small 2012b; Nimako & Small 2010). Het wordt niet duidelijk wat Small precies onder public history verstaat. Impliciet lijkt het dat hij de term gebruikt voor - de wisselwerking tussen - twee invalshoeken: enerzijds academisch historisch onderzoek vertalen naar een specifiek en/of breed publiek en anderzijds gebruikmaken van zowel traditionele historische bronnen als bronnen voortkomend uit de boezem van dat specifieke en/ of brede publiek. Dat laatste vereist een aanpak die rekening houdt met de valkuilen die bijvoorbeeld oral history met zich meebrengt. Hoe betrouwbaar zijn - individuele - herinneringen? Waar zitten de vertekeningen en hoe zijn die te traceren? Hoe zijn die in balans te brengen met andere bronnen? Voor alle duidelijkheid, geschiedenis, historiografie en cultuur zijn alle onderdeel van een zeer dynamisch proces. Professionele historici hebben sinds de jaren zeventig niet stilgezeten om verloren tijd goed te maken als het gaat om de geschiedenis van slavenhandel, slavernij en (post) kolonialisme. Hele bibliotheken zijn er gevuld met hun studies. En de stemmen van nazaten van slaven zijn aanwezig en worden steeds vaker gehoord: in de media, in wetenschappelijke en meer populaire boeken (bijvoorbeeld Oostindie 1999; Accord & Jurna 2003), op het internet, in monumenten en in zowel algemene als thematische musea (bijvoorbeeld Smeulders 2012). Eén van de problemen is dat de diverse invalshoeken en perspectieven vaak niet in samenhang gepresenteerd worden (Oostindie 2005: 66). Dit heeft deels te maken met identity politics. Het vooruitzicht van een gedeelde geschiedenis en herinneringen komt (nog) niet voorbij de status van een ideaal, of, zoals sommigen zouden zeggen: het is louter | ||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||
een illusie (Ribbens 2004: 515-516). Zo beschouwd zouden collectieve herinneringen nooit op eenzelfde voet kunnen komen met academische geschiedenis. Het ‘immanente karakter’ van collectieve herinneringen lijkt een obstakel voor een gedeelde geschiedenis. Immers, ze zijn vloeiend, veranderlijk en tijd- en contextgebonden (het begrip Erinnerung bij de Duitse historicus Assmann). Zowel het verleden als het hier en nu beïnvloeden collectieve herinneringen. Het proces waarbinnen collectieve herinneringen en hun uitingen vorm krijgen is ‘spatieel’ (bij Assmann Gedächtnis). Dit kan leiden tot een ‘statisch verleden’, of letterlijk een ‘versteend verleden’ in de vorm van monumenten, dat op zijn beurt het proces van collectieve herinnering beïnvloedt (Grever 2004: 211). Maar laten we, dit indachtig, het kind niet met het badwater weggooien. Laten we de dynamiek van historische en historiografische processen als leidraad nemen voor verder onderzoek, reflectie en verspreiding van kennis van ‘ons gedeelde verleden’. Over de enorme spankracht van ‘geschiedenis’ is zeer veel te zeggen. Ik volsta hier met een voorbeeld van schuivende perspectieven aan de hand van slachtoffers en helden. | ||||||||||||||
Slachtoffers, heroïsche slachtoffers en heldenHet internationale debat over slavenhandel en slavernij heeft zich vanaf de achttiende eeuw gericht op het Atlantische systeem. Deze focus heeft bijgedragen aan een nogal eenzijdige kijk op en interpretatie van slavernij en (vormen van) racisme. Het perspectief van de achttiende en negentiende-eeuwse abolitionisten heeft tot ver in de twintigste eeuw doorgeklonken in historisch onderzoek. In de mainstream historiografie werden en worden de witte afschaffers als ware helden voor het voetlicht gehaald, ondanks dat historici hun historische rol de afgelopen decennia genuanceerd of zelfs gekanteld hebben (‘blaming the abolitionists’Ga naar voetnoot9). De abolitionisten richtten zich in hun publicaties en propaganda op Afrikaanse tot slaaf gemaakten en het onmenselijke onrecht waarvan zij slachtoffer waren. Echter, de tot slaaf gemaakten werden neergezet als ‘passieve’ slachtoffers (Latijn: victima), als tegengesteld aan ‘heroïsche’ slachtoffers die voor God en vaderland stierven, die hun leven opofferden voor de goede zaak en op wie ‘we’ trots kunnen zijn omdat ze ‘onze’ geschiedenis kleur en betekenis hebben gegeven (Latijn: sacrificium).Ga naar voetnoot10 Passieve slachtoffers kunnen zich alleen maar beroepen op hun lijden, dat | ||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||
vaak ook nog eens doelloos lijden betekent zonder enig belang voor de geschiedenis. Wat deze slachtoffers en hun nazaten rest, zijn traumatische herinneringen, die niet passen in het ‘grote verhaal’ van overwinningen en zinvolle verliezen (Jonker 2008: 15-16). Jonker wijst erop dat deze slachtoffers alleen erkend kunnen worden op ethische gronden en niet op culturele of politieke. De omgang met traumatische herinneringen is er een van compassie en ze worden door hun ‘ethische karakter onaantastbaar voor kritiek’. Enkel moral witnesses - slachtoffers zelf of hun (verre) nazaten - kunnen met gezag spreken over het lijden en onrecht. In dit geval staat ‘waarheid’ gelijk aan ‘authenticiteit’. De parallel met de herinneringen aan en de debatten over de Holocaust zijn evident (Jonker 2008: 15-17; Trouillot 1995: 141-153). Als we naar de vroege(re) geschiedschrijving over Suriname kijken, zien we geruime rijd alleen maar passieve slachtoffers van slavenhandel en slavernij voorbijkomen. In de twintigste eeuw verandert dit met het herschrijven en aanvullen van die geschiedenis, ook of vooral door Afro-Surinaamse auteursGa naar voetnoot11, een ontwikkeling die vooral vanaf de jaren zeventig en tachtig in een stroomversnelling raakt door het werk van kritische, vaak politiek links georiënteerde Surinaamse en Nederlandse historici en sociale wetenschappers. Deze ontwikkeling krijgt een extra stimulans door de onafhankelijkheid van Suriname die een herdefiniëring van de Surinaamse geschiedenis en identiteit(en) met zich meebrengt. Enkele thema's die op de agenda kwamen zijn: slavenverzet en slavenopstanden vanaf de zeventiende eeuw, de geschiedenis van de Marrons, arbeidsonrust en stakingen, de opkomst van (inter)nationale politieke en nationalistische bewegingen. De tot dusverre passieve slachtoffers werden tot leven gewekt. Heroïsche slachtoffers en helden werden geleidelijk - weer - onderdeel van de collectieve herinnering van Surinamers. En hield de Surinaamse overheid zich in de jaren 1954-1975 bewust in waar het de lancering van ‘nationale helden’ betrof, na de onafhankelijkheid stelde de staat zich actief op bij de vorming van een ‘nationale identiteit’ en nog meer tijdens het Bouterse regime (1980-1987) (Meel 2008; Hassankhan 2012). In de Surinaamse historiografie zijn de Marrons en dan vooral leiders als Boni, Baron and Joli Coeur van heroïsche slachtoffers tot helden van het eerste uur geworden (De Kom 1981 [1934]). De achttiende-eeuwse slavin Alida, slachtoffer van de wrede slavenhoudster Mevrouw S., kreeg een naam en een geschiedenis. Ze veranderde van passief anoniem slachtoffer in een heldin en werd een voorbeeld van de kracht van vrouwen tijdens de slavernij en een rolmodel voor zwarte vrouwen in de twintigste eeuw (Neus-Van der Putten 2003). Negentiende-eeuwse helden zijn Cojo, Men- | ||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||
tor en Present, drie gevluchte slaven die veroordeeld en terechtgesteld werden voor de grote brand die Paramaribo in 1832 grotendeels in de as legde. De brandstichting wordt beschouwd als een daad van verzet tegen kolonialisme en slavernij (Melker 2003). Tot op de dag van vandaag worden generaties Surinamers opgevoed met de verhalen over de marronleiders, over Alida en over Cojo, Mentor en Present. Ze spelen een belangrijke rol in de collectieve herinnering en de orale tradities die teruggrijpen op de periode van slavernij in Suriname. Dé held van de twintigste eeuw is onmiskenbaar Anton de Kom (Sens 2011: 97-107). | ||||||||||||||
OntsluierenZonder twijfel zagen en zien sommige nazaten van de tot slaaf gemaakten zichzelf vaak als producten, als slachtoffers van de Atlantische slavenhandel en slavernij, kolonialisme en racisme. Hun huidige collectieve herinnering en hun visies op hún geschiedenis en op geschiedenis in het algemeen, zijn resultaat van diezelfde geschiedenis die op allerlei manieren beïnvloed is door politieke, sociale, economische en culturele ontwikkelingen van toen tot nu. Tegelijkertijd gebruik(t)en nazaten geschiedenis ook als actief middel tot emancipatie, terwijl het witte Nederlandse publiek, zeker tot voor kort, overwegend onverschillig stond ten opzichte van hun eigen geschiedenis. Het door nazaten ingezette publieke debat over de erfenis en de veronderstelde langetermijngevolgen van slavenhandel en slavernij hebben politici en ‘het’ publiek wakker geschud. De reactie hierop is vooral defensief: ‘kom niet aan “onze” geschiedenis of “onze” helden’, zo luidt de boodschap. De historische canon, een door de Nederlandse politiek geïnitieerd project dat in 2006 ingevoerd werd in het onderwijs, is een tekenend voorbeeld. De canon bestaat uit vijftig chronologisch geordende ‘vensters’ die een periode, thema of persoon vertegenwoordigen. De witte nationale geschiedenis en haar helden zijn goed vertegenwoordigd; slavernij is één van de thema's. Critici vinden dat de canon gedomineerd wordt door een neonationaal perspectief, dat vervangen zou moeten worden door een internationale, wereldhistorische visie (Stuurman 2006: 59) of ze zien niet veel of geen enkele ruimte voor reflectie op de Nederlandse ‘multiculturele’ samenleving (Ribbens 2006). Hoe gaan historici om met de uitdaging de geschiedenis te ‘herschrijven’; een geschiedenis waarin meer ruimte is voor de geschiedenis van andere groepen dan die van de witte Nederlanders? Hoe kunnen we de ‘sluier van Clio’ oplichten? Mainstream historiografie en nationale geschiedenissen vormen onderdeel van een dynamisch historisch proces. Ze zijn een afspiegeling van het hier en nu en zijn niet neutraal in de keuze van bronnen, de interpretaties van die bronnen en in de verspreiding van ‘geschiedenis’. Collectieve herinneringen, niet zelden het resultaat van onder andere orale verspreiding, weerspiegelen ook het hier en nu, zijn | ||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||
ook biased en bevatten eveneens keuzes. Zowel historici als niet-historici zijn opgegroeid met stereotypes, culturele standaarden en diverse soorten herinneringen. Steeds worden er keuzes gemaakt, gebaseerd op bekende vooronderstellingen, geïnternaliseerde herinneringen, gecombineerd met de identity politics van het moment. Omdat er sprake is van keuzes lijkt het mogelijk om de uitdaging succesvol ter hand te nemen. Het publieke debat is belangrijk in de vorming en de aanscherping van keuzes en argumenten, maar het gaat niet of nauwelijks in op de dieper gelegen vertekeningen en onzorgvuldigheden die in zowel ‘witte’ als ‘zwarte’ geschiedbeoefening en geschiedschrijving verankerd zijn. Zolang zowel witten als zwarten zich verschansen in hun eigen intellectuele cocons en zich onvoldoende of geen rekenschap geven van hun vooroordelen en stereotypes in hun historisch onderzoek, zullen er belangrijke discrepanties en misverstanden blijven bestaan tussen beider geschiedenissen. Erkenning van de diversiteit van perspectieven van history én memory is noodzakelijk teneinde nieuwe analytische instrumenten voor historisch onderzoek, geschiedschrijving en de verspreiding hiervan onder zowel historici als ‘het publiek’ te ontwikkelen en aan te wenden. We hebben meer zwarte en witte historici nodig, meer publiekshistorici, leraren, museumconservatoren, journalisten en politici, die getraind zijn in ‘multiculturele’ issues, in onderzoek naar (uitingen van) racisme, in de mechanismes van in- en uitsluiting en de definitie(s) van burgerschap. De recente aandacht voor black history leidt tot nieuw onderzoek en nieuwe inzichten. Behept met een gezonde zelfkritiek, worden historici zich meer en meer bewust van de ‘veellagige’, meerstemmige en betekenisvolle inhoud van primaire en secundaire bronnen, die tot voor kort wellicht afgedaan werden met: ‘niet interessant’. Het historische debat zou zich ook moeten concentreren op interpretaties van ‘oude’ en ‘nieuwe’ bronnen en op het vinden van een balans tussen tekstuele, orale en andersoortige bronnen. Het concept ‘publieksgeschiedenis’ zou een rol kunnen spelen in het verwerven van nieuwe inzichten, nieuwe mogelijkheden en een nieuw bewustzijn bij historici van alle rangen en standen, zonder academische standaarden te veronachtzamen, zonder zich te laten leiden door politieke, religieuze of andere agenda's. En historici dienen zich bewust te zijn van hun publieke taak om de samenleving te informeren, te onderwijzen en bovenal kritische reflectie bij te brengen. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||
Angelie Sens is historicus en sinds 2002 directeur van het Persmuseum te Amsterdam. Sens promoveerde in 2001 op het proefschrift Mensaap, heiden, slaaf; Nederlandse visies op de wereld rond 1800. Zij publiceert sinds twintig jaar regelmatig over thema's als slavenhandel, slavernij en abolitionisme, over beeldvorming en identiteit en over de rol van de media in koloniale en postkoloniale samenlevingen. |
|