OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31
(2012)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Karwan Fatah-Black
| |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
snel gaat met het ontwikkelen van postkoloniaal geschiedenisonderwijs, is deze opleving maar van korte duur. Jadgdew relateert dit aan de economische malaise van het einde van de jaren tachtig in Suriname (Jagdew 2010). Het ongenoegen over het tot stilstand komen van de aanvankelijke vernieuwingsimpuls wordt echter maar zelden expliciet benoemd. Er wordt in de discussies vandaag de dag nog steeds gesproken over de noodzaak om de geschiedschrijving te dekoloniseren, maar sociaaleconomische kritiek, zoals die op de methode uit de jaren vijftig wordt geformuleerd is grotendeels beperkt geraakt tot discussies over de gekoloniseerde ‘geest’ en etniciteit (Hassankhan 2012; Hira 2012; Jagdew 2012). De belangrijke positie van Suriname in de vroegmoderne Atlantische wereld geeft echter de mogelijkheid om de Surinaamse geschiedschrijving aan te laten haken bij internationale discussies over historische globalisering. De periode 1650-1800 - ook wel aangeduid als the first global age - kent een ongekende groei van mondiale uitwisseling, en een sterke integratie van Suriname in de Atlantisch wereld. Omdat het onderzoek naar Atlantische integratie (net als global history) zich richt op processen van uitwisseling, zowel dankzij als ondanks de activiteiten van de metropool, is binnen deze onderzoeksgebieden de meest consequente uitwerking te vinden van het idee dat de superioriteit van West-Europa geen vanzelfsprekendheid is en dat hedendaagse nationale grenzen obstakels zijn voor het begrijpen van geschiedenissen in de vroegmoderne tijd (Bailyn 2005; Hopkins 2002; Kupperman 2012). Global history, zoals opgevat door A.G. Hopkins is expliciet een poging om sociaalwetenschappelijke vragen terug te brengen in historisch onderzoek en onderwijs, en daarmee de postmoderne cultural turn om te buigen naar een global en material turn. Hopkins doet dit naar eigen zeggen om te laten zien dat historisch bezien globalisering meerdere regionale bronnen kent, en dat de interactie tussen deze verschillende regio's door gaat, ook zodra ‘het Westen’ tijdelijk een dominante positie heeft. Zijn aanpak biedt op deze manier een fundamentele herinterpretatie van de geschiedenis die beter past bij een mondiaal steeds gelijkwaardiger uitgevoerd onderzoek naar het verleden. Hieruit blijkt immers dat het proces van globalisering niet alleen al lang gaande is vóór de aanvang van Europese overzeese kolonisatie, maar vooral ook dat dit niet alleen heeft gerust op West-Europese agency (Hopkins 2010). Gezien de veelheid aan uitwisselingen en contacten tussen Suriname en plekken rond de Atlantische Oceaan, kan de integratie van Atlantische wereld een belangrijke plaats innemen in het onderzoek naar vroegmodern Suriname. Een Atlantisch en mondiaal perspectief levert een aantal aanknopingspunten op dat kan helpen om de nationale en Nederlandse benadering van dit verleden te overstijgen, en dus te dekoloniseren. Een belangrijke conclusie is wellicht dat de relatie tussen Nederland en Suri- | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
name niet het enige circuit van uitwisseling is dat het kolonisatieproces in Suriname heeft gevormd in de periode tussen 1650 en 1800. Dit mondiaal perspectief kan de vroegmoderne geschiedenis van Suriname verrijken door buiten het geijkte Nederlands-Surinaamse kader te treden. | |||||||||||||||
De Atlantische wereld tot 1800Waarom is het jaar 1800 het eindpunt van de interactie tussen globalisering en het kolonisatieproces? De slavernij eindigt immers pas in 1863, en de onafhankelijk komt pas in 1975?Ga naar voetnoot2 Het kolonisatieproces komt pas werkelijk opgang met de eerste substantiële Europese pogingen tot vestiging (de Fransen in de jaren 1640) en eindigt ruwweg op het moment dat de onzekerheid over het voortbestaan van de kolonie is verdwenen. Het is niet mogelijk om een exact jaartal te verbinden aan het moment dat Suriname als kolonie een mate van vanzelfsprekendheid bereikt, maar de periode tussen 1790-1800 is wellicht het best zo te duiden. In die tijd vertraagt de aanvoer van onvrije Afrikanen.Ga naar voetnoot3 Hierdoor begint het aandeel migranten in de kolonie terug te lopen en er vindt een proces van creolisering van de Afro-Surinaamse bevolking plaats. Er komen niet langer nog massaal tot slaaf gemaaktenGa naar voetnoot4 uit Afrika naar de kolonie met verse herinneringen aan een fundamenteel andere manier van leven. De laatste marronoorlog die de kolonie daadwerkelijk militair bedreigd wordt in die periode in het voordeel van de kolonisten beslecht (Hoogbergen 1990). Rond datzelfde moment wordt Nederland als nationale eenheidsstaat gevormd en gaat (als vanzelfsprekend) het bezit van de kolonie uit handen van de Sociëteit van Suriname over naar een comité van de Bataafse Republiek dat alle overzeese bezittingen beheert. In die periode, na het uitbreken van verschillende Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlogen en het beëindigen van de Noord-Atlantische slavenhandel, verdwijnen ook veel andere transnationale verbindingen in de Atlantische wereld. Atlantische geschiedenis is in de afgelopen tien jaar een onlosmakelijk onderdeel geworden van het onderzoek naar historische globalisering. In global history ligt de nadruk op de meervoudige oorsprong van globaliseringprocessen. Een belangrijk deel van de culturele, sociale en economische veranderingen in de zeventiende en achttiende eeuw worden niet vanuit Europa aangestuurd of bepaald. Kennis, migratie en handel | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
verbindt de verschillende regio's rond de oceaan met het achterland en langs de kust, zoals dat op dat moment ook rond de Indische Oceaan het geval is. Gedurende de vroege fase van Europese handel en verovering raken deze circuits meer met elkaar verbonden dan ze eerder waren geweest. Deze circuits worden in de navolgende periode echter onzichtbaar vanuit het koloniale perspectief. Zodra de militaire, technologische en productieve kracht van steden en staten in West-Europa na 1660 snel toe neemt, begint het Europese zelfbeeld te lijden aan zelfoverschatting en worden niet-Europese bronnen van kennis, welvaart en macht weggepoetst. De overrompelende verovering en onderwerping van relatief grote gebieden langs de Atlantische kust in de vroegmoderne tijd kan bogen op oude en gevestigde ‘werelden’ langs de kust en dieper landinwaarts. Deze verbindingen (die imperiale grenzen overschrijden) worden tijdelijk naar de achtergrond gedrukt, maar komen weer meer aan de oppervlakte zodra in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer koloniën autonomer ten opzichte van de Europese kolonisator komen te staan. Welke plek heeft Suriname in die tussenliggende periode in het Atlantisch systeem, en op welke manier werken giobaliseringsprocessen door in het kolonisatie proces? Het is gebruikelijk om het ontstaan en uiteenvallen van de Atlantische wereld grofweg te plaatsen tussen 1650 en 1800. Aan het begin van deze periode is het gebied dat nu onder Suriname valt getransformeerd tot een kolonie. Dat wil zeggen dat de in eerste instantie nog gelijkwaardige relatie tussen Europese handelaren en hun inlandse collega's in de eerste helft van de zeventiende eeuw omslaat in een proces van Europese verovering, oorlogvoering, gevolgd door slavernij in de tweede helft van die eeuw. De Amerikaanse historicus Bailyn duidt deze periode als de ‘introductie van het slagveld van Europese beschaving in het Atlantische gebied’, waarbij hij het begrip ‘beschaving’ ironisch opvat (Bailyn 2005). Aan het einde van deze periode zien Suriname en de Atlantische wereld er anders uit. In de tussenliggende anderhalve eeuw gaat de Atlantische wereld door een vormende geschiedenis die niet begrepen kan worden binnen de grenzen van de relatie tussen het huidige Suriname en het huidige Nederland, maar binnen een Atlantisch kader. De onderwerping van gebieden rond de Atlantische Oceaan creëert met de vorming van nieuwe steden ook de basis voor het uiteenvallen van deze wereld. De steden langs de Amerikaanse westkust zijn wellicht de meest voor de hand liggende voorbeelden van plekken die zijn opgezet om kolonisatie te vergemakkelijken, maar zullen uiteindelijk de drijvende kracht worden achter de Noord-Amerikaanse dekolonisatie. In tegenstelling tot de Verenigde Staten, Haïti, Zuid-Amerika en de marrongemeenschappen slagen Paramaribo en Suriname er niet in om tijdens de periode vóór 1800 een centrum voor onafhankelijkheid te worden. Dat wil echter allerminst zeggen dat de circuits buiten de Nederlandse macht in Suriname onbe- | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
langrijk zijn voor de vroegmoderne economie, de migratie en de culturele ontwikkeling in de Afrikaanse diaspora. | |||||||||||||||
EurocentrismeIn 1999 blikt de Noord Amerikaanse historicus Greene terug op zijn ervaring met het veld van de Atlantische geschiedenis. Voor hem is dit veld onlosmakelijk verbonden met de ontdekking van Afrika door de Afro-Amerikaanse burgerrechtenbeweging en de studenten die in de nasleep van deze strijd op zoek gaan naar hun culturele wortels. Deze tegenstroom vindt ondermeer een concrete uiting in 1970-1971 in the Program in Atlantic History and Culture (Greene 1999: 333). De jaren zeventig zijn voor Greene een optimistische tijd: At least implicitly [...] the flowering of the social sciences, the turn away from political to other forms of history inspired by the Annalistes,Ga naar voetnoot5 and the growth of nonwestern studies - together challenged the predominant paradigm of power with its privileging of the history of the west and its predominant populations. But they by no means overturned it. (Greene 1999: 327) In 1999 moet Greene teleurgesteld terugkijken, de beweging die in gang is gezet heeft feitelijk bijgedragen aan de versterking van het ‘nation-state paradigm’ en ook multiculturalisme heeft vernauwende en anachronistische uitwerkingen gehad. Zo zijn in de jaren negentig de studies naar de geschiedenis van Inheemsen zich aan het beperken binnen nationale grenzen, wat historische, culturele en linguïstische continuïteit verhult. Wellicht gebeurt dit omdat de studenten hun legitieme plek binnen ‘hun’ staat willen benadrukken, en daardoor uit het oog verliezen dat de natiestaat pas een recent construct is. Op een zelfde manier zijn volgens Greene de ervaringen van Afro-Amerikanen langs nationale grenzen van elkaar gescheiden geraakt, terwijl de nadruk zou moeten liggen op het gemeenschappelijke van de Afro-Amerikaanse geschiedenis: Although we have succeeded in getting away from the idea that history is past politics, we have not been able to divest ourselves of the teleological notion that history has to or should be organized along national lines, that colonial Diasporas and encounters are prenational history. As long as they remain imprisoned within a nation state perspective, multiculturalists are unlikely to complete the project | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
of subverting and reformulating the paradigm of power. (Greene 1999: 327) Greene denkt in 1971 dat het niet lang zal duren voor deze verandering zich doorzet, maar aan het eind van de jaren negentig kijkt hij weinig hoopvol terug, en vraagt hij zich hardop af of zijn generatie niet te hooggespannen verwachtingen heeft gehad van de manier waarop emancipatie de geschiedbeoefening zou gaan veranderen. Een van de ontwikkelingen die Greene noemt bij de optimistische periode is de samenkomst van sociale wetenschappen en geschiedenis. Het vertragen van het project van emancipatie aan de universiteiten valt vervolgens samen met de hernieuwde scheiding tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen. Deze scheiding is in belangrijke mate een afrekening met het marxisme in de academie, gedragen door de teleurstellingen van de 68'ers, de desintegratie van Sovjet-Unie, en de problemen in veel postkoloniale samenlevingen die tijdens hun onafhankelijkheidsstrijd een rode vlag hebben gehesen. De tegenreactie is er een van particularisme, vaak binnen nationale grenzen en een afwezigheid van grote verhalen om grote vragen te beantwoorden. In de postkoloniale samenlevingen van het mondiale zuiden is men in die zelfde tijd niet immuun voor deze afkeer van grote vragen. Subaltern Studies is wat dat betreft een fascinerende case die precies op dat scharnierpunt ontstaat. De Indiase historicus Chakrabarty wordt in die jaren (terecht overigens) een criticaster van eurocentrische concepten in de geschiedwetenschap. Hij richt zijn aanval vooral op het idee dat er universele historische patronen of ontwikkelingen zijn, en stelt dat dit idee zijn oorsprong heeft in de Europese filosofie, met de theorieën van Marx als dieptepunt. In plaats van ontwikkeling te zien als opeenvolgende fases die onherroepelijk uitkomen bij het kapitalisme met vrije loonarbeid, moet het Europese ontwikkelingstraject ‘geprovincialiseerd’ worden. De ontwikkeling van Europa kan volgens Chakrabarty niet gezien worden als een toekomstbeeld voor de rest van de wereld. India, zijn onderzoeksgebied, kent een geheel ander soort van samenleving (Chakrabarty 2008). Hoewel een onderzoeksbenadering die verschil, diversiteit en uitzondering benadrukt op dat moment veel oplevert, zorgt het in het werk van de subalternen ervoor dat alles wat wel degelijk vergelijkbaar is uit beeld verdwijnt, en plaatsmaakt voor Indiaas particularisme. Ondanks een hoopvol begin draait men mee in de postmoderne trend die het verleden als niet te begrijpen ziet en het opgegeven lijkt te hebben deze aan de hand van gezamenlijke instrumenten te willen analyseren. Dat neemt niet weg dat het provincialiseren van Europa - los van de richting die binnen Subaltern Studies later is gekozen - een bruikbaar perspectief is voor het opbouwen van een historiografie die bevrijd is van een koloniale erfenis. Voor het Atlantische gebied levert de mondialisering van het perspec- | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
tief, en een zoektocht naar verbanden en vergelijkingen, een heropleving op van Atlantische geschiedenis die nu veelkleuriger is en een grotere rijkdom aan perspectieven kent dan eerder het geval was. Atlantische geschiedenis heeft volgens de Britse historicus Armitage grofweg drie verschillende oorsprongen ‘a white Atlantic with Cold War roots, a Black Atlantic with post-Civil War origins in the United States, and a red Atlantic reaching back to the cosmopolitanism of Marx’ (Armitage 2002: 15). Historiografisch bezien vallen de black en red Atlantic samen, maar dat er een apart ontwikkelde white Atlantic geschiedschrijving bestond is wel duidelijk. In chronologische volgorde schreven W.E.B. Du Bois, C.L.R. James en Eric E. Williams emancipatoire Atlantische geschiedenissen. In de ‘white Atlantic’ ontbrak deze geschiedenis volledig. Zo noemt Armitage de Haïtiaanse Revolutie als de grote afwezige in het klassieke werk Age of the democratic revolution van de Amerikaanse historicus Palmet. In Palmers standaardwerk wordt het idee uitgewerkt dat de oorsprong van westerse democratie moet worden gezocht in de trans-Atlantische wisselwerking tussen de Noord-Amerikaanse onafhankelijkheid en de strijd tegen het ancien regime in Europa (1959). Wat Armitage de white Atlantic noemt is in de Surinaamse historiografie minder duidelijk terug te vinden. Armitage definieert ‘witte’ Atlantische geschiedenis (iets anders dan imperiale of koloniale geschiedenis) als de geschiedschrijving die zich beperkt tot het onderzoek naar de historische banden tussen de Verenigde Staten en Europa als bakermat van liberale democratie. De Atlantische benadering waarin de nadruk wordt gelegd op de oorsprong van democratie, vrijhandel en liberalisme in het Noord-Atlantische gebied is een permanente onderstroom binnen het internationale veld van Atlantische geschiedenis, maar is vooral een ideologisch decor voor de vorming van een Atlantische gemeenschap en een militair bondgenootschap (Baylin 2005). Aan het onderzoek naar Suriname in de vroegmoderne tijd is deze benadering goeddeels voorbij gegaan, simpelweg omdat het idee van een Atlantische democratische gemeenschap weinig relevantie heeft in de context van kolonisatie en plantageproductie op basis van slavernij. De politiek gekleurde vertrekpunten die Armitage aandraagt voor het ontstaan van hedendaagse Atlantische geschiedenis doen geen recht aan de overlap tussen de verschillende stromingen. Het onderscheid tussen de ‘rode’ en ‘zwarte’ benadering van de Atlantische geschiedenis komt bijvoorbeeld pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw tot stand. Veel van de auteurs die Armitage noemt voor de ‘zwarte’ benadering van Atlantische geschiedenis, zouden met het zelfde gemak als ‘rood’ gekenschetst kunnen worden. Zo schrijft de trotskist C.L.R. James in de jaren dertig zonder twijfel een van de meest inspirerende boeken over de Haïtiaanse Revolutie. Zijn meesterwerk is echter niet alleen een bevrijdende en vernieuwende poging om een vormende episode | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
uit de Caraïbische geschiedenis te belichten. Zoals hij zelf opmerkt is zijn benadering nauw verbonden met het tijdsgewricht waarin het is geschreven en klinken ‘Franco's zware artillerie en Stalin's vuurpeletons’ door in het beschrijven van het falen van de bevrijdende belofte van de opstand (James 1989: xi). In die zelfde tijd schrijft ook Anton de Kom, of kameraad De Kom zoals hij in kringen van communisten en Indische revolutionaire studenten bekend staat, zijn Wij slaven. Binnen een jaar na het verschijnen van de Nederlandse editie publiceert de Uitgeversvereniging voor Buitenlandse Arbeiders in de Sovjet-Unie een Duitstalige versie van het boek. Het daaropvolgende jaar verschijnt nog een tweede Duitse editie bij een communistische uitgeverij in het vooroorlogse Zürich. De eerstvolgende vertaling komt begin jaren 1980 uit in het communistische Cuba. De relatie tussen het werk van De Kom en het communisme is geen toevalligheid. In de historische benadering van Atlantische pioniers zoals James en De Kom staan de ‘zwarte’ en ‘rode’ vertogen niet los van elkaar. Hun ‘rode’ vertoog kenmerkt zich door internationalisme en een nadruk op de dynamiek tussen sociale klassen als bepalend voor het verloop van de geschiedenis. Het onderscheid dat Armitage aanbrengt tussen de ‘rode’ en ‘zwarte’ historiografie blijkt een moeilijk te maken scheiding. Pas later wordt die grens hard getrokken, of eigenlijk, wordt het ‘rode’ deel er uit geschreven en worden grensoverschrijdende en sociaaleconomische vragen beperkt tot een eenzijdige en geïsoleerde nadruk op racialisering en etniciteit. Ongewild wordt dit, in navolging van Greene, ondanks het kritische uitgangspunt een sterk nationaal gericht verhaal waarin transnationale verbanden maar een kleine rol spelen. In het geval van Suriname en Nederland gaan de wording van beide staten en de positie van postkoloniale migranten in Nederland een teleologische richtsnoer vormen. De geschiedenis van de Afrikaanse diaspora toont echrer dat het overstijgen van nationale grenzen binnen de geschiedwetenschap tot betere resultaten leidt dan wanneer thema's op nationaal niveau worden ingekaderd (Gilroy 1993). Een ‘veelkleurige’ Atlantische benadering van thema's uit vroegmodern Suriname of Nederland spelen zich af binnen een wereld die door slavenhandel en kolonisatie verbonden is met geschiedenissen rond de gehele Atlantische Oceaan, en wellicht ook met de wereld daarbuiten (Coclanis 2009). | |||||||||||||||
Suriname-NederlandVoor Wolbers in de negentiende eeuw is de nadruk op de relatie tussen Suriname en Nederland een expliciet project, zoals hij uitlegt in de inleiding van zijn Geschiedenis van Suriname. Suriname is eene Nederlandsche bezitting; aan zijne blanke en ook aan zijne gekleurde bevolking zijn wij in vele opzigten door verwant- | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
schap en andere belangen naauw verbonden, en jegens zijne laatstgenoemde en negerbevolking hebben wij als Nederlanders ons van eene zoo groote schuld te kwijten en eene zoo groote roeping te vervullen. (Wolbers 1970: 4) Voor Wolbers is het schrijven van het boek over de geschiedenis van Suriname een Nederlandse plicht, en is er een schuld die vereffend moet worden. De grensoverschrijdende verbindingen en uitwisselingen uit de vroegmoderne tijd blijven in zijn geschiedenis onzichtbaar, of worden vergeten. De abolitionisten in Nederland hebben in de negentiende eeuw hun best gedaan om te laten zien dat zij Nederlands waren en dat hun beweging Nederlands was (en dus niet een kopie van de als radicaal beschouwde Britse beweging). Suriname werd geframed als een Nederlandse verantwoordelijkheid (Janse 2007: 295). Hoewel sinds Wolbers de geschiedenis van Suriname op tal van terreinen gedekoloniseerd is, blijft een anachronistische opvatting over het allesoverheersende belang van de Nederlandse Republiek de vroegmoderne geschiedschrijving bepalen. In Nederland komt er in de eerste helft van de jaren 1990 een opvallend groot aantal studies uit over de vroegmoderne en slavernijperiode in de Surinaamse geschiedenis. Veel van deze werken hebben een sterk economische inslag, en plaatsen slavernij in het kader van Wallersteins analyses van historische maatschappelijke transities, waarin de ontwikkeling van het wereldsysteem in de vroegmoderne tijd centraal staat. De daarop geënte studies naar de vroegmoderne Surinaamse plantage-economie en staatsvorming bestuderen hoe vanuit Nederland de ontwikkeling van Suriname werd gevormd (Van Stipriaan 1993; Schalkwijk 1994). Tegelijkertijd is er in deze studies ook aandacht voor het leven van het onvrije deel van de bevolking, zowel demografisch als cultureel en sociaal: ‘hoe lukte het de kleine witte bevolking de “slavenmacht” er onder te houden?’ is een terugkerende vraag die de alledaagsheid van terreur, verdeel-en-heers-praktijken, maar ook verzet en onverschilligheid blootlegt. Opvallend genoeg is de sociaaleconomische kant van dit onderzoek stil komen te liggen, maar de discussies over cultuur en opstandigheid niet.Ga naar voetnoot6 De conclusie is wellicht dat de studies uit de periode van 1985 tot 1995 worden geschreven in de nadagen van de oplevende aandacht voor sociaaleconomische en emancipatoire vraagstukken, die ook Greene in het geval van de Verenigde Staten beschrijft. Er is in de periode daarna vooral aandacht voor de culturele uitingen en erfenis van slavernij, zoals de studie Op zoek naar de stilte en de tentoonstelling Doorbreek de stilte. De sterke band tussen Nederland en de West-Indische koloniën krijgt | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
daarin de nadruk. Projecten rond ‘gezamenlijk’ erfgoed hebben een zelfde dynamiek. Want al wordt deze band wel in het kader van het gehele ‘Atlantische systeem’ geplaatst, de historische integratie van Suriname in het geheel van de Atlantische wereld speelt maar een marginale rol (Van Stipriaan et al. 2007). Vroegmoderne sociaaleconomische geschiedbeoefening komt er na het midden van de jaren negentig maar bekaaid van af. Jagdew signaleert dat er min of meer gelijktijdig ook vertraging komt in de ontwikkeling van gedekoloniseerd geschiedenisonderwijs (Jagdew 2010). Hij brengt deze vertraging in verband met de economische malaise in Suriname, maar het is, gezien de hierboven geschetste context, goed om op te merken dat deze ontwikkeling sterk lijkt op de internationaal afnemende aandacht voor sociaaleconomische geschiedschrijving op internationaal niveau. In het begin van de jaren negentig zijn de postkoloniale onderzoekers in Nederland voor een belangrijk deel geïnspireerd door de grootschalige migratie van Surinamers naar Nederland. Net als Greene signaleert bij Amerikaans onderzoek naar Inheemsen in die tijd, zijn veel van de studies naar Suriname in de slavernijperiode indirect verbonden met de vraag welke plek de nazaten van tot slaaf gemaakten verdienen in de hedendaagse Nederlandse samenleving. De relatie tussen Nederland en Suriname is daarmee als vanzelf het vertrekpunt voor onderzoekers gebleven. Zoals het voorbeeld van Wolbers laat zien zijn de postkoloniale onderzoekers allerminst de eersten die de band tussen Suriname en Nederland benadrukken. Al sinds de abolitionisten is er maar weinig aanleiding om de nadruk in de historiografie te verschuiven naar de plek van Suriname in het geheel van Atlantische uitwisseling en interactie. In heel veel onderzoek is de elementaire koloniale vooronderstelling aanwezig dat Nederland het begin en einde van iedere vroegmoderne Surinaamse ontwikkeling is. Een aantal recente publicaties over de verbondenheid van vroegmodern Suriname met de rest van de (Atlantische) wereld door ‘buitenstaanders’ als Judith Carney, Johannes Postma, Natalie Zemon Davis en Charles C. Mann benadrukt echter dat er meer is dan de directe relatie tussen Suriname en Nederland in de slavernijperiode, en dat deze andere verbindingen belangrijker zijn dan we tot nog toe denken.Ga naar voetnoot7 Een voorbeeld van een verbinding die een vroegmodern onderzoeksveld zou kunnen zijn is de relatie tussen Suriname en Noord-Amerika en de Caraïbische eilanden in de vroegmoderne tijd. Johannes Postma is bij surinamisten bekend door zijn monumentale onderzoek naar de Nederlandse slavenhandel, en als verzamelaar van een ontstellende hoeveelheid gegevens (Postma 1990). Op het einde van zijn carrière is Postma echter | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
met een boek bezig over de handel tussen Suriname en het Caraïbisch gebied en Noord-Amerika. Dit boek maakt hij uiteindelijk niet af, maar hij publiceert in 1998 en 2003 wel twee artikelen met gegevens (Postma 1998; 2003). Het beeld dat daaruit opdoemt is opmerkelijk. In sommige decennia van de achttiende eeuw zijn de helft van de schepen voor de Waterkant niet-Nederlands. Een dergelijke intensieve scheepvaartverbinding is natuurlijk nooit alleen aan uitwisseling van goederen. Duizenden zeelieden per jaar bezoeken in de achttiende eeuw de stad en roeien hun scheepsponten gevuld met goederen van en naar het binnenland. Veel van de zeelieden in de intracaraïbische vaart zijn niet-Europees; een groot deel zijn (voormalige) slaven van Afrikaanse afkomst (Bolster 1997). De Waterkant is in de vroegmoderne tijd ongetwijfeld het toneel van een levendige uitwisseling van ideeën en ervaringen die in de op Nederland gerichte studies niet aan de orde komen. Ook bewegen handelaren en slavenmakers zich tussen de koloniën, hun onvrije personeel meenemend. Dergelijke verplaatsingen over de formele grenzen van het Nederlandse rijk zijn vormend voor het leven in Suriname, maar onbelangrijk in de ogen van onderzoekers die alleen gericht zijn op de relatie met de Nederlanden. Wie zijn/haar best doet, vindt ongetwijfeld sporen van een zwarte hemisferische gemeenschap van bewustzijn. Het is zeker dat mensen vanuit Suriname in die tijd betrokken zijn bij de regionale vaart, als handelaar of als verhuurde slaaf aan boord van kleine regionale- en kustvaarders.Ga naar voetnoot8 De geplande komst van gerechtelijke archieven vol met ooggetuigenverklaringen, verhoren, aanklachten en civiele procedures uit het alledaagse stadsleven van Paramaribo en de rest van Suriname zijn wat dat betreft een hoopvol gegeven voor iedereen die verder onderzoek wil gaan doen (Tjien Fooh-Hardjomohamed 2012). Deze bronnen bieden een kijk op een stedelijk knooppunt tussen de vier Atlantische continenten in een vormende periode van de Atlantische geschiedenis. | |||||||||||||||
ConclusieWat kunnen Atlantische benaderingen bijdragen aan de Surinaamse historiografie, en wat zou Surinaams gericht onderzoek toe kunnen voegen aan het veld van Atlantische geschiedenis? Benaderingen van geschiedenis die bij de lands- of rijksgrenzen blijven steken zijn minder geschikt om de trajecten van uitwisseling en wisselwerking te onthullen. Een weidser blikveld valt echter in onvruchtbare grond als dit niet gepaard gaat met een intieme kennis van de kleine details op lokaal niveau. De soms nog wat Anglocentrische studies naar de Atlantische wereld en historische globalisering hebben veel te winnen bij onderzoek vanuit de Surinaamse archieven. | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
Een emancipatoire geschiedenis van Suriname in de periode vóór 1800 kan geen nationale beperking hebben, maar kan beter als vertrekpunt nemen dat deze geschiedenis (of het nu gaat om migratie, religie of economie) bestaat bij gratie van een integrerende Atlantische wereld en verbindingen die buiten de Sociëteit van Suriname, de Staten-Generaal en de West-Indische Compagnie om bestonden. Dat de centralisatie van de Nederlandse staat rond 1800 resulteert in een strikter geadministreerde en meer formele onderwerping zou niet de blik op de voorgaande fase moeten ontnemen. De processen van Europese verovering en kolonisatie zijn niet de enige globaliseringsprocessen die de vroegmoderne tijd tekenen. Juist tijdens de opbouw van het grote verschil in economische macht tussen Europa en de rest van de wereld is de Europese dominantie nog een kwetsbare onderhandeling, en altijd gebaseerd op circuits buiten de controle van de heren aan de vergadertafels in Middelburg en Amsterdam. De geschiedenis van de imperiale overheersing die daarop volgt zou geen schaduw over dat verleden moeten werpen. Juist in het Caraïbisch gebied is de uitwisseling van goederen, mensen en ideeën buiten de controle van de Europese machthebbers een permanent gegeven dat het verdient om onderdeel te worden van de fascinerende vroegmoderne geschiedenis van Suriname en de wereld. De eerste stap is om een inventarisatie te maken van de vroegmoderne circuits van uitwisseling om vervolgens de consequenties van deze verbindingen voor de vroegmoderne ontwikkeling van Suriname op economisch, politiek en cultureel gebied te onderzoeken. Dat zal voor onderzoekers in Nederland wellicht een bittere pil zijn, hun geprivilegieerde plek in het schrijven van de geschiedenis van Suriname loopt op zijn eind. Maar dat is tegelijkertijd ook een geruststellend gegeven. Immers, onafhankelijkheid en dekolonisatie zijn geen gemakkelijk processen, maar voor de geschiedenis van Suriname levert het mogelijk een rijkdom aan nieuwe contacten en mogelijkheden op, die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven. | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
Karwan Fatah-Black geeft college aan het Instituut voor Geschiedenis te Leiden en werkt aan het afronden van zijn proefschrift over de ontwikkeling van Paramaribo als knooppunt in de vroegmoderne Atlantische wereld. In 2012 publiceerde hij ondermeer een inleidend hoofdstuk over Suriname in de Grote Atlas van de West-Indische Compagnie onder redactie van Henk den Heijer en Piet Emmer. Daarnaast heropende hij samen met Matthias van Rossum het debat over het economische belang van de Nederlandse slavenhandel door een berekening te maken van de meeractiviteit die deze handel opleverde voor steden in de Republiek. Dit leidde tor discussies in nationale media en een debatdossier in het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. |
|