OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 31
(2012)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||
Lucy Lewis, Tobi Graafsma, Han Entzinger & Ad Kerkhof
| ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
hebben op de suïcidepogers in de leeftijdscategorie 15-25 jaar. Daarnaast worden bij het beschrijven van de motieven enkele fragmenten uit het kwalitatieve deel van het onderzoek aangehaald. De kenmerken van jonge suïcidepogers, hun sociaaleconomische en culturele achtergronden, het gebruikte middel en hun motieven zullen vanuit een sociologisch perspectief aan de orde komen. De belangrijkste theoretische invalshoek hierbij biedt de socioloog Durkheim. | ||||||||||||
Definities en theoretische achtergrondSuïcide of zelfdoding is ‘een handeling met dodelijke afloop, door de overledene geïnitieerd in de verwachting van een dodelijke of potentieel dodelijke afloop, met de bedoeling gewenste veranderingen aan te brengen’ (De Leo et al. 2006). De WHO definieert een suïcidepoging (niet fataal suïcidaal gedrag) als ‘een niet-hahituele handeling zonder dodelijke afloop waarmee de persoon door de verwachting van schade aan het eigen lichaam of de dood te bewerkstelligen, of door het risico daarop niet uit de weg te gaan, gewenste veranderingen probeert aan te brengen’ (De Leo et al. 2006). De verzamelterm voor beide voorgaande begrippen is suïcidaal gedrag. Hieronder verstaar de who ‘een patroon in gedragingen van personen die overwegen een eind aan het leven te maken’. Suïcidaal gedrag ontstaat meestal vanuit een combinatie van verschillende risicofactoren en de afwezigheid van beschermende factoren. Durkheim, de socioloog die wordt beschouwd als de grondlegger van de empirische sociologie, stelde de vraag war samenlevingen met een relatief hoog percentage aan suïcide onderscheidde van samenlevingen waar minder zelfmoord voorkomt (Durkheim 1951). Hij redeneerde dat zowel integratie als regulering suïcidaal gedrag kan beïnvloeden en verklaren. Onder sociale integratie verstaat Durkheim de mate waarin een individu participeert in de omringende samenleving en de regels van die samenleving heeft verinnerlijkt. Sociale regulering verwijst dan naar de mate waarin de regels van een samenleving voor haar leden bindend zijn, dan wel als bindend worden ervaren. Zowel te vee) als te weinig sociale integratie kan tot suïcide aanzetten en hetzelfde geldt voor te veel of te weinig regulering. Het is hier niet de plaats om meer details te treden, maar wel is van belang dat Durkheim stelde dat elke zelfmoord ook een sociale oorzaak heeft en dat de kans dat iemand zelfmoord pleegt mede bepaald wordt door de groep(en) waarin hij of zij participeert (Tubergen 1999). Durkheim baseerde zijn beroemd geworden theorieën over zelfmoord op statistisch en empirisch onderzoek in het Frankrijk van de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij stelde vast dat ongehuwden eerder geneigd waren zelfmoord te plegen dan gehuwden, protestanten vaker zelfmoord pleegden dan katholieken, en de urbane bevolking vaker zelfmoord pleegde vergeleken met de rurale bevolking. Tevens vond hij dat mensen | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
met kinderen minder zelfmoord pleegden dan mensen zonder kinderen, en mannen eerder dan vrouwen. In zijn onderzoek legt Durkheim niet specifiek de nadruk op jongeren, maar hij geeft wel aan dat suïcide veel voorkomt bij personen van hogere leeftijd. Daarom veronderstelt hij dat naarmate de leeftijd toeneemt, het aantal suïcides stijgt. Sinds Durkheim bepaalde patronen in suïcide vaststelde, is er veel veranderd in de wereld. Het is niet vanzelfsprekend dat zijn bevindingen ook nu nog opgaan, niet in Frankrijk en al helemaal niet buiten Europa. Suïcide en suïcidaal gedrag zijn wel belangrijke thema's gebleven in het wetenschappelijk onderzoek, primair onder psychologen, maar ook onder sociologen, die daarbij vaak treden in de voetsporen van Durkheim. Zo is in de loop der jaren een steeds beter zicht ontstaan op de risicofactoren die ertoe leiden dat mensen zelfmoord plegen. In de literatuur worden hierbij in het bijzonder onderscheiden: biologische factoren (zoals een slechte werking van het serotonergesysteem); psychologische factoren (zoals een laag zelfbeeld, impulsiviteit, agressiviteit, een gering probleemoplossend vermogen); sociologische factoren (zoals armoede, eenzaamheid, verlies en/of traumatische ervaringen) en psychiatrische aandoeningen (zoals depressie en verslaving). Eerder zelfmoordgedrag is een indicator met een belangrijke voorspellende waarde. Daarnaast zijn er factoren die de drempel om zelfdoding te plegen juist verhogen of die beschermend werken. Enkele voorbeelden: over problemen kunnen praten, op begrip kunnen rekenen vanuit de omgeving, een duidelijk beeld hebben van de bestaande geestelijke gezondheidsdiensten, een positieve attitude hebben ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg, of geen toegang hebben tor middelen om zelfmoord te plegen (Dullaart et al. 2006). Zoals al opgemerkt, zijn wij in dit artikel vooral geïnteresseerd in suïcidaal gedrag onder jongeren. Volgens Heeringen bestaat geen eenduidig antwoord op de vraag waarom jongeren zelfmoord plegen. De onderliggende factoren kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën: biologisch-psychiatrische, psychologische en sociale. Onderzoek heeft aangetoond dat drie sociale factoren gepaard gaan met een verhoogd risico op suïcidaal gedrag bij jongeren: lichamelijk of seksueel misbruik in de jeugd, een kwalitatief minder goede (of afwezige) ondersteuning door de ouders en blootstelling aan voorbeelden van zelfmoord in de familie, de nabije omgeving of de media (Heeringen 1996). Noom stelt dat de meeste theorieën over jongeren, jeugdigen of adolescenten die in verband gebracht worden met suïcide terug te voeren zijn tot hun innerlijke en uiterlijke strijd om autonomie van volwassenen, wat soms tot onbegrip van en grote conflicten met ouders en personen in de naaste omgeving leidt (Noom et al. 2001). Ouders blijven belangrijk, ook als kinderen tijdens de adolescentie meer en meer autonoom worden. Dat klinkt paradoxaal, omdat zij degenen zijn die zich los willen maken van de ouders, want zonder ouders (of volwassenen die de ouders vervangen) | ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
is geen individuatie mogelijk. Op de tweede plaats spelen de ouders een belangrijke rol hij de drie persoonlijkheidsvormende processen die leiden tot een regulerend ego, het vormen van een zo positief mogelijk zelfbeeld en een gevoel van identiteit bij de jongeren. Ten derde zijn ouders belangrijk omdat ze de mate mee bepalen waarin samenhangende factoren van invloed zijn op de adolescentie.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||
SurinameEr is weinig systematisch onderzoek verricht naar suïcidaal gedrag in Suriname of onder mensen van Surinaamse herkomst, en al helemaal weinig naar mogelijke sociologische oorzaken hiervan. Dullaart, Kerkhof en Graafsma (2006: 203) hebben onderzoek verricht in Nickerie. het onderzoek bestond uit een literatuurstudie over de relatie tussen cultuur en suïcide, en een psychologische autopsie. Met het laatste wordt bedoeld dat twaalf nabestaanden van zes personen die suïcide gepleegd hebben zijn geïnterviewd. Hoewel de conclusies van de autopsie slechts verkennend van aard zijn, stellen de onderzoekers dat: de Hindoestaanse cultuur in het district Nickerie veel factoren bevat die zouden kunnen bijdragen aan suïcide waarvan strikte familietradities, sterke sociale verplichtingen en een gebrek aan communicatie over gevoelens belangrijke aspecten zijn. Deze factoren lijken samen te hangen met omgevingsfactoren, zoals de toegang tot middelen en een gebrek aan geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast lijkt er een verband te zijn met universele factoren zoals alcoholisme, depressie en eerdere suïcidepogingen. De onderzoekers geven ook aan dat Suicides voorkomen onder Hindoestanen gezien ‘de sterke groepsnorm in Hindoestaanse gemeenschappen en de daarmee mogelijk samenhangende beperking dat iemand eigen idealen en ambities kan realiseren’ (Dullaart et al. 2006: 203).
Van Bergen en Saharso hebben een kwalitatief onderzoek verricht naar suïcidaal gedrag onder 47 jonge Hindoestaanse, Turkse en Marrokaanse migrantenvrouwen in Nederland, in de leeftijdsgroep 18-40 jaar, waarbij zij een verband leggen tussen suïcidaal gedrag, gender en etniciteit. Hun onderzoek toont aan dat, behalve jonge Turkse vrouwen, ook jonge Surinaams-Hindoestaanse vrouwen vaker een suïcidcpoging ondernemen dan jonge Nederlandse vrouwen en de oorzaken hiervan worden toegeschreven aan een ‘gebrek aan onafhankelijkheid, culturele beelden van de ondergeschikte rol van vrouwen, een schraal zelfbeeld, en het ontbreken van gezinssolidariteit’ (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265). | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
Deze factoren hebben de anomie bij de jonge Surinaams-Hindoestaanse vrouwen vergroot in tegenstelling tot de anomie bij de jonge Nederlandse vrouwen. Voorts is aangetoond dat risicofactoren zoals een lage sociaaleconomische status, het hebben van een ouder met psychische, alcohol- en/of drugsproblemen, opgroeien in een problematische en conflictueuze thuissituatie, ervaringen met seksueel en/of fysiek misbruik, beschikken over een laag zelfbeeld, en depressie de kans op suïcidaal gedrag vergroten bij zowel westerse als niet-westerse groepen. De auteurs voegen hieraan op basis van de uitkomsten van hun onderzoek nog enkele risicofactoren toe, waaronder de sociaaleconomische status van het gezin; het opleidingsniveau van het meisje; stressvolle levensgebeurtenissen, zoals fysiek en seksueel misbruik of een scheiding van de ouders en chronische en lichamelijke aandoeningen (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265). Van Bergen en Saharso geven aan dat sociaal-culturele aspecten die samenhangen met sekserollen van invloed zijn op het suïcidaal gedrag onder Hindoestaans-Surinaamse vrouwen. Hun zeggenschap over strategische levenskeuzen, zoals het huwelijk, relatievorming, werk en vrijetijdsbesteding, werd op vrij jonge leeftijd ingeperkt of verplicht, waardoor jonge vrouwen geen autonomievaardigheden ontplooiden. De meeste jonge Hindoestaanse vrouwen in het onderzoek van Van Bergen en Saharso gaven aan het gevoel te hebben dat alles voor ze bepaald werd (Van Bergen & Saharso 2010: 264-265). | ||||||||||||
OnderzoeksmethodeHer onderzoek onder personen die een niet-geslaagde suïcidepoging hebben ondernomen, is in de periode 2009-2011 uitgevoerd onder Hindoestanen en Creolen, in Paramaribo en Nickerie. Bij deze keuzes hebben de bevindingen van Durkheim een rol gespeeld: religie - dat naar wij veronderstellen in zekere mate correleert met etnische herkomst - bleek een belangrijke determinant van suïcide, en Creolen en Hindoestanen verschillen in dit opzicht sterk van elkaar. Deze twee etnische groepen vormen tezamen ongeveer 80 procent van de Surinaamse bevolking. Durkheim vond ook dat het onderscheid stad-platteland het vóórkomen van zelfmoord beïnvloedde; daarom vond het onderzoek plaats in zowel de stad Paramaribo als het meer landelijke Nickerie. Het onderzoek bestaat uit een kwantitatief en een kwalitatief deel. Het kwantitatieve materiaal is afkomstig uit onderzoeksdata van de psycholoog Tobi Graafsma en data van de socioloog Lucy Lewis. Onder supervisie van Graafsma zijn 148 interviews afgenomen in de periode 2004-2006 op de Spoed Eisende Hulp van het Lachmipersad Mungra Streekziekenhuis te Nieuw Nickerie (slpz). In de periode november 2009-september 2011 zijn op de afdeling Spoed Eisende Hulp van het Academisch Ziekenhuis in Paramaribo (sehazp) 93 interviews onder supervisie van Lewis afgenomen door counselors. Uit het bestand van Graafsma zijn | ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
de data van de Hindoestaanse en Creoolse suïcidepogers geselecteerd. Na opschoning van de twee bestanden bleken in totaal 180 interviews bruikbaar te zijn voor de kwantitatieve analyses. Om de vergelijking tussen Nickerie en Paramaribo mogelijk te maken, werden de interviews in beide districten afgenomen aan de hand van een ingekorte versie van de European Parasuïcide Study Interview Schedule (epsis) van de World Health Organization Multicentre (who/Multicentre) Study on Parasuïcide, die door Graafsma aangepast is naar de Surinaamse maatstaven. De vragenlijst is bijvoorbeeld aangepast aan het eenvoudige taalgebruik van de meeste respondenten. Tijdens het kwalitatieve onderzoek is ook een beperkt aantal diepte-interviews afgenomen door Lewis onder suïcidepogers en onder een controlegroep van personen met vergelijkbare sociaaleconomische achtergrond in Paramaribo en Nickerie van wie niet bekend is dat ‘zij ooit een suïcidepoging hebben ondernomen. Deze diepte-interviews konden het antwoord bieden op enkele cruciale vragen waarover het kwantitatieve materiaal onvoldoende uitsluitsel kon geven. Het Ministerie van Volksgezondheid in Suriname verleende toestemming voor het verrichten van het promotieonderzoek. De respondenten hebben schriftelijk toestemming verleend voor de interviews. | ||||||||||||
Achtergronden van de suïcidepogersUit de voorlopige resultaten van het onderzoek blijkt dat 73 procent van het totaal aantal ondervraagde suïcidepogers (N=180) vrouw is, zowel in Nickerie (ruraal gebied) als in Paramaribo (urbaan gebied) en dat ongeveer de helft (N= 89) daarvan vrij jong is en ligt in de leeftijdscategorie 15-25 jaar (53 procent). Durkheim gaf in zijn theorie aan dat naarmate de leeftijd toeneemt, het aantal suïcides ook stijgt. In tegenstelling hiermee blijkt uit het Surinaamse onderzoek dat het aantal suïcides en pogingen daartoe opvallend hoger is in de lagere leeftijdscategorieën. De meerderheid van de jeugdige suïcidepogers die hun poging overleefden is vrouw (69 procent), van overwegend Hindoestaanse afkomst (84 procent) en voor een groot deel woonachtig in Nickerie op het moment van het interview (58 procent). Een deel (31 procent) van de pogers heeft het gewoon lager onderwijs (glo) afgerond, 25 procent heeft maximaal drie jaar secundair onderwijs genoten, 22 procent heeft geen onderwijs genoten, 21 procent heeft het glo niet afgerond. Van het totaal aantal ondervraagde jeugdigen is 31 procent nog schoolgaand en enkelen zijn economisch inactief (25 procent). De meesten belijden het hindoe geloof (77 procent in Nickerie en 56 procent in Paramaribo). De cijfers verschillen qua locatie in die zin dat meer jonge vrouwen in Nickerie huisvrouw zijn (20 procent) in tegenstelling tot Paramaribo (4 procent). In Nickerie zijn de meeste jonge mannelijke pogers arbeiders (59 procent). Indien we op de burgerlijke staat letten, valt het op dat velen (72 procent) ongehuwd zijn, hoewel het binnen de Hindoestaanse | ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
cultuur de gewoonte is dat jeugdigen op jonge leeftijd trouwen en hun schoolopleiding verder voltooien. Het hoger onderwijs wordt vaak door jonge Hindoestaanse vrouwen als middel gebruikt om het huwelijk uit te stellen. We merken verder dat 16 procent van de jongeren samenwonen. Het huwelijk wordt vaak voltrokken onder druk van de ouders. De jonge pogers grijpen dan naar een suïcidepoging als middel om zich daartegen te verzetten. Enkele respondenten hebben aangegeven niet echt dood te willen gaan, maar slechts hun ouders een les te willen leren. Het maakte me niet uit. Ik wilde gewoon dat mijn... ja... eigenlijk ook dood gaan maar het meest dat mijn ouders veranderen wat minder streng waren, ja. Ja wat meer vrijheid. (Vrouw, Hindoestaan, 16 jaar) De meeste (74 procent) jonge pogers hebben geen inkomen en zijn afhankelijk van de steun van het Ministerie van Sociale Zaken indien ze niet bij hun ouders inwonen. Door hun lage opleiding kunnen de meeste pogers niet gemakkelijk aan een goed betaalde baan komen, waardoor ze veelal als contractarbeiders te werk gesteld zijn met een voor hen niet lonend salaris. Wel een tijdje naar werk gezocht, maandenlang... voor 1 juli zocht ik naar werk - 1 juli word ik jarig -, maar ze vragen naar een id-kaart. Ik zocht naar een werk voor 1 juli, omdat ik 1 juli jarig hen en ik heb geen id-kaart. (Vrouw, Creool, 16 jaar) Hierdoor kunnen ze de eindjes niet aan elkaar knopen, waardoor ze in een vicieuze cirkel van armoede terechtkomen. Deze situatie wordt door Oscar Lewis getypeerd als de culture of poverty en personen die in genoemde situatie leven, hebben vaak een gevoel van marginaliteit, minderwaardigheid en hopeloosheid (Lewis 1996). Dat was ook waar te nemen bij enkele pogers. De ouders van de pogers hebben vaak geen werk of een laag inkomen, waardoor ze niet altijd een steun kunnen vormen voor hen. De inwonende pogers zijn in zulke gevallen dan afhankelijk van steun van het Ministerie van Sociale Zaken. De steun bestaat uit het verstrekken van een kaart die het individu toegang verschaft tot geneeskundige behandeling en een financiële steun, afhankelijk van de gezinssituatie. De pogers die steun genieten, gaven aan dat de financiële steun onvoldoende is om in hun basisbehoeften te kunnen voorzien, waardoor een gevoel van hopeloosheid ontstaat.
Veel van de eerder in dit artikel genoemde risico- en beschermende factoren zijn door de respondenten tijdens de diepte-interviews aangekaart, zoals: over problemen kunnen praten en op begrip kunnen rekenen vanuit de omgeving; een duidelijk beeld hebben van de bestaande geeste- | ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
lijke gezondheidsdiensten; een positieve attitude hebben ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg; geen toegang hebben tot middelen om zelfmoord te plegen. Tijdens de diepte-interviews gaven enkele pogers te kennen dat het in hun cultuur niet gepast is met hun ouders te praten over bepaalde persoonlijke onderwerpen, zoals seks, en dat ze niet op de hoogte waren van het bestaan van geestelijke gezondheidsdiensten. De jongeren worden vaak ook belemmerd in de selectie van hun activiteiten en in de keuze van degene met wie ze omgaan, wat tot sociaal isolement kan leiden, wat weer een voedingsbodem vormt voor suïcide. Pesticiden (50 procent) en een overdosis aan medicatie (32 procent) blijken de door jongeren meest gebruikte middelen te zijn bij het ondernemen van een suïcidepoging. Het veelvuldig gebruik van pesticiden bevestigt eerdere bevindingen van zowel Choenni (2004) als Graafsma et al. (2006). Het gemak waarmee pesticiden in een landbouwgemeenschap als Nickerie voorhanden zijn speelt hierbij ongetwijfeld een rol. Enkele respondenten gaven aan dat ze een overdosis aan tabletten hebben ingenomen om aandacht te trekken (cry for attention). Een respondent vertelde dat niemand ‘naar haar keek’; vandaar dat ze op die wijze de aandacht van haar omgeving opeiste. De data tonen ook aan dat schoonmaakmiddelen, waaronder chloor en andere chemische stoffen, het meest (22 procent) gebruikt worden door jonge pogers in Paramaribo, vooral door Creoolse vrouwen (50 procent) terwijl in Nickerie meer pesticiden ingenomen worden. Een pesticide dat veel gebruikt wordt en vaak de dood tot gevolg heeft, vooral bij inname van grote hoeveelheden, is Gramoxone. Naast de eerdergenoemde middelen komen verhanging (totaal 6 procent), (vaak met een fatale afloop en vooral bij jonge mannen in Nickerie 119 procent]) en een sprong van de Wijdenboschbrug (in Paramaribo) ook voor, maar in mindere mate. | ||||||||||||
MotievenUit het onderzoek blijkt dat de motieven, opgegeven door de jonge respondenten, zowel in Paramaribo als Nickerie, weinig verschillen vertonen. In Nickerie gaven velen aan dat het motief voor het ondernemen van de poging familieruzie betrof. De oorzaak van de ruzies is dat het individu meer gedragsautonomie wil, wat dus meer bewegingsvrijheid veronderstelt. Het gevolg hiervan is relationele problemen, zoals familieruzies, waarbij de respondenten het gevoel krijgen dat de familie een grote mate van macht uitoefent op hun handelingen en beslissingen. Een jonge vrouw gaf aan dat ze niet naar een diner mochr, vandaar dat ze de hand aan zichzelf geslagen had (directe aanleiding). In de loop van het gesprek kwam echter naar voren dat ze gedurende de afgelopen jaren constant conflicten gehad heeft met haar familie over haar keuzes en vrijetijdsbesteding. Bij Creolen komen familieruzies minder voor als | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
motief dan bij de Hindoestanen, maar relatieproblemen worden door Creolen juist vaker als motief genoemd. Veel respondenten zijn tijdens hun opvoeding geconfronteerd met een gebrek aan sociale integratie en een sterke regulatie; dit blijkt uit het volgende fragment: Ja, ik dacht het leven is gewoon niets waard. Het leven is gewoon niets waard. Als je behoefte niet op tijd bevredigd wordt heeft het gewoon geen zin om te leven. Je krijgt het nooit naar je zin. Ja, eh thuis ja hebben we toch luxe. Ja, wij mogen slapen tot hoe laat we willen. We hoeven niet eens te werken en die dingen, inaar echt praten met ons over die dingen doen mijn ouders niet. Ze zijn het meest bezig met hun bedrijf en die dingen. Meer aandacht van ze, maar als ze maar naar... en ja, wij zijn al zo oud! Ik ben 15 en mijn zus is al 19, maar wij mogen geen mobiel hebben en we hebben niet de vrijheid om alleen naar de stad gaan met schoolvrienden, dat mag ook niet en ik moet mijn ouders altijd toestemming vragen. Oké, ja dat hoort erbij. Je verwacht het meest nee van je vader maar mijn moeder bepaalt in huis waarover we praten. Het maakte me niet uit. Maar mijn ouders zijn pas te weten gekomen dat ik een privé-mobiel bij me heb. Want als ik ze vraag naar hun mobiel geven zij mij dat niet. (Vrouw, Hindoestaan, 15 jaar) Een ander veel voorkomend motief naast familieruzies (17 procent) is relatieproblemen (16 procent), waarbij onenigheid heerst tussen de partners of waar sprake is van een verboden relatie, zoals blijkt uit het fragment: Ik wilde gewoon dat me... ja ...eigenlijk ook dood gaan maar het meest dat mijn ouders veranderen en wat minder streng waren, ja. Ja wat meer vrijheid. Ik heb een vriend of ik had een vriend. Eigenlijk ben ik nog steeds met hem. Mijn ouders weten niets daarover. Ze zijn het helemaal niet eens met die relatie. Mijn ouders discrimineren want hij is een moslim en ik ben een hindoe. (Vrouw, Hindoestaan, 15 jaar) Boosheid wordt soms (8 procent) opgegeven als de directe aanleiding tot de poging, maar vaak is het een uiting van reeds lang opgekropte gevoelens van teleurstelling en onbegrip van de zijde van de ouders, familie of de onderwijzer op school.
Er zijn ook respondenten (8 procent) die juist het contact met familie missen: | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
Sedert ik 11 jaar was is mijn moeder weggegaan, mijn vader is al overleden. Toen ik mezelf pijn had gedaan woonde ik met mijn nicht haar zwageres. Ik werk niet. Ik heb geen contact met mijn moeder, ik weetidwaar ze is. Ik heb wel contact met mijn tante (zus van moeder). (Vrouw, Creool, 16 jaar) Uit het volgende fragment blijkt duidelijk a cry for attention: Ik krijg veel aandacht van mijn vader maar niet van mijn moeder; zij negeert me. Mijn oma en het schoolhoofd hebben mij altijd gezegd dat ik mijn problemen moet bespreken, maar ik durfde niet uit vrees dat men tegen mij zou schreeuwen. Ik had dus niet de moed het te doen. Ik zou het leuk vinden als iemand naar mij kon luisteren zoals jullie [interviewers] nu doen en mij oplossingen kon geven voor mijn problemen. Ik werd opgebouwd [= gesteund] door mijn sms-vriendin, maar vanaf die in oktober 2009 naar Nederland vertrokken is, ging het steeds bergafwaarts met mij, wat ook een van de reden was waarom ik de poging tot zelfmoord deed. Mijn sms-vriendin gaf mij altijd goede adviezen, ze zei bijvoorbeeld laat je moeder je niet beïnvloeden. Ik denk nog veel aan de Javaanse man van mijn moeder [haar tweede manj die mij zodanig sloeg dat ik nog steeds littekens op mijn rug ervan overgehouden heb en wat me nog meer pijn doet is dat mijn moeder het toeliet. Met mijn zus konden ze het niet doen die vluchtte het huis uit. Ik vond het erg en heb het aan mijn moeder verteld. Mijn moeder heeft me nooit gestimuleerd om te studeren. Ik studeerde met een neef. Men merkte in de buurt hoe mijn moeder was, waardoor men mij eten en drinken gaf, iedereen sprak erover hoe mijn moeder me behandelde. (Man, Hindoestaan, 19 jaar) De respondent gaf verder aan dat er iemand (zijn vader) in de omgeving was toen hij zichzelf iets probeerde aan te doen, omdat hij niet echt dood wilde gaan, maar meer de aandacht van zijn moeder wilde hebben. Voorts vertelde hij dat zijn moeder jammer genoeg toch niet naar het ziekenhuis gekomen is om hem te bezoeken, ‘ofschoon ze de boodschap gehad heeft dat hij opgenomen was wegens een poging tot zelfdoding’. De motieven liggen dus ook op het relationele persoonlijke vlak. Hij heeft bewust iemand gevraagd haar de boodschap te geven. Hij zorgde ervoor dat toen hij de poging ondernam, men hem kon vinden.
Conflicten (7 procent), het horen van stemmen (2 procent), hopeloosheid (2 procent) en impulsiviteit (2 procent) zijn ook opgegeven als motief en wel in dezelfde mate als problemen thuis (3 procent) en vernedering (1 procent). Verbroken relatie (6 procent), somberheid, schuldgevoel, onbegrip van ouders, neerslachtigheid en levensmoeheid zijn ook als motief | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
vermeld door enkele respondenten. Het motief ‘problemen thuis’ blijkt uit een fragment van het gesprek met een jonge vrouw van 18 jaar die ongehuwd is en het glo gevolgd heeft: Omdat mijn zus zelfmoord heeft gepleegd, wilde ik het ook doen, omdat ik een probleem had. Op school had ik problemen met mijn klasgenoten. Dus gewoon treiteren, plagen. Daardoor. Ze gingen me plagen over haarluizen. Maar het was niet dat. Het waren gewoon haarroosjes. Dan ben ik met mijn moeder naar de directeur gegaan. Dan heeft de directeur gezegd: als jullie nog een keer dat gaan doen, gaan jullie geschorst worden. Maar nu zijn we wel goed met elkaar. Dus ik voelde me eenzaam op school. Dan heb ik tegen mijn moeder gezegd: ik wil niet meer naar school gaan, niemand wil tot me praten op school. En die morgen, ik wilde niet naar school, ik kon mezelf niet tegenhouden. Dan heb ik die fles voor mij gezien, dan heb ik het gewoon opengemaakt en ingenomen. (Vrouw, Hindoestaan, 18 jaar) We merken dat het bij de hand hebben van pesticiden doorslaggevend kan zijn: ‘Dan heb ik die fles voor mij gezien, dan heb ik het gewoon opengemaakt en ingenomen’. Treiteren en pesten door klasgenoten komt ook regelmatig naar voren als motief, evenals het overnemen van het negatieve voorbeeld van anderen, zoals bij de respondente die haar poging motiveert met een verwijzing naar haar zus die suïcide pleegde (dus met dodelijke afloop); ‘omdat mijn zus zelfmoord heeft gepleegd wilde ik het ook doen’. Uit het verhaal van de respondent bleek dat haar zus een week lang Gramoxone had opgespaard en een flinke hoeveelheid ingenomen had, omdat de zus echt dood wilde gaan. Naar later bleek, ervoeren beide zussen thuis dezelfde problemen. Beiden zagen zelfdoding als een oplossing van de problemen. De respondent had er later wel spijt van. Bij het analyseren van de motieven van de jeugdige pogers moet een onderscheid gemaakt worden tussen de directe aanleiding en de dieperliggende oorzaken die geleid hebben tot het ondernemen van de poging. Uit de diepte-interviews blijkt dat de directe aanleiding vaak een momentopname is die voortvloeit uit dieperliggende oorzaken, die zowel persoons- als omgevingsgerelateerd kunnen zijn. De persoonsgerelateerde factoren verwijzen naar de omstandigheden waarin het individu verkeert, en de omgevingsgerelateerde factoren hebben betrekking op de omgeving waar het individu woont en de situatie in het land. Enkele factoren zijn: het niet beschikken over vervoer, geen kinderoppas, geen financiën en werkloosheid, geen toegang tot de basisbehoeften, bijvoorbeeld winkels liggen op vijf kilometer loopafstand in de polder in Nickerie of in de achterbuurten van Paramaribo, geen toegang tot openbaar vervoer, weinig of geen recreatiefaciliteiren, daaraan gekoppeld ‘verveling’ of een gebrek aan vrijetijdsbesteding, de cirkel | ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
van armoede, de lage sociale status en opleiding van de ouders, drugs- en alcoholgebruik (vooral in Nickerie), tienerzwangerschappen, het dualistische systeem waarbij er sprake is van een sterke modernisering als gevolg van de globalisering en daarnaast een sterke marginalisatie vooral in het district Nickerie. Jongeren verkeren in een vrij problematische situatie, vooral in Nickerie, waar de marginalisatie groter is dan in Paramaribo, mede doordat daar sprake is van een overgangsproces van een traditionele landbouwsamenleving naar een meer moderne westers georiënteerde samenleving. In dit transitieproces hebben sommige jongeren veel steun en begeleiding nodig, die afkomstig kan zijn van de ouders of de school of anderen in de directe omgeving. Sommige ouders zijn, bijvoorbeeld vanwege hun lage schoolopleiding, niet in staat de vereiste begeleiding te bieden, en de school speelt niet altijd in op die behoefte, mede omdat de jeugdigen het niet aangeven. Deze situatie kan leiden tot een crisis, die weer een voedingsbodem vormt voor suïcide. | ||||||||||||
Conclusie en discussieTerugkomend op de onderzoeksvraag: War zijn de achtergronden en motieven van de jonge suïcidepogers? merken we dat de meeste jonge pogers Hindoestaanse vrouwen zijn met een lage opleiding. Ze hebben vaak geen of een laag inkomen, waardoor ze afhankelijk zijn van steun van derden. Voorts zijn de jongeren meestal ongehuwd, economisch inactief en nog schoolgaand. Ze lijden een problematisch en conflictueus leven; in dit opzicht bestaat weinig of geen verschil tussen de Hindoestaanse en Creoolse pogers. Opvallend is dat het motief familieruzie vaker voorkomt bij Hindoestaanse pogers dan bij Creolen. Het motief relatieproblemen komt eerder voor bij Creolen dan bij Hindoestanen. Hoewel het binnen de Hindoestaanse cultuur gangbaar is dat er sterke familiebanden zijn, ontbreken die in het geval van de pogers. Deze situaties ontstaan omdat de familie de keuzevrijheid van het individu vaak belemmert, vooral wat het huwelijk, de besteding van de vrije tijd en de keuze van een levenspartner betreft. Te weinig sociale integratie en te veel regulering kan ook inhouden dat personen geremd worden in hun vrijetijdsbesteding, hun uitingsvormen, hun uitgaansleven, waardoor ze weinig of geen contact met personen buiten hun verwantschapsgroep hebben en soms niet eens met personen binnen de groep. Veel jongeren worden geconfronteerd met allerlei strikte regels met betrekking tot kledinggedrag, degenen met wie ze omgaan en het bepalen van hun keuzes. Veel suïcidepogingen onder jongeren zijn terug te voeren op de sociaaleconomische en culturele achtergronden van de pogers, hun financiële omstandigheden en daarnaast ook op de strijd van de jeugdigen om autonomie. De suïcidepogers gaven tijdens het interview aan dat de directe omstandigheden van het individu en de situatie in het land - werkloosheid - een voedingsbodem voor suïcide vormen. Gevolgen van | ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
werkloosheid zijn het ontbreken van de noodzakelijke faciliteiten die het individu in staat stellen een naar zijn maatstaven bevredigend bestaan te leiden. Het voorhanden zijn van pesticiden zou een mogelijke risicofactor kunnen vormen, vandaar dat er preventieprogramma's geïmplementeerd zijn in Nickerie met het oog op het verminderen van de toegang tot pesticiden. Het hoge aantal suïcidepogingen onder jeugdigen vereist een multidisciplinaire aanpak op verschillende fronten, zowel op beleidsniveau als op het terrein van de individuele hulpverlening. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||
Lucy Lewis studeerde sociologie aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname en is sinds 1995 verbonden aan de Anton de Kom Universiteit als hoofddocent. Haar onderzoek naar suïcide in Suriname komt onder andere voort uit haar affiniteit met haar geboortedistrict Nickerie, waar het stiïcidecijfer vrij hoog is. Zij hoopt dat haar proefschrift over dit onderwerp zal bijdragen tot bestrijding en reductie van dit fenomeen.
Prof. dr. Tobi Graafsma is kinder- en jeugdpsycholoog specialist nip en psychoanalyticus. Hij is hoogleraar klinische psychologie aan de Anton de Koin Universiteit van Suriname en hoofd van de afdeling medische psychologie van het Dr, L. Mungra. Streekziekenhuis Nickerie. Samen met prof, dr. Ad Kerkhof verricht hij onderzoek naar suïcide en suïcidepogingen in Suriname.
Han Entzinger studeerde sociologie in Leiden, Rotterdam en Straatsburg. Hij is gepromoveerd in Leiden en was van 1986-2001 hoogleraar sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Sinds 2001 is hij als hoogleraar Migratie- en Integratiestudies verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Al bijna veertig jaar beweegt zijn onderzoek zich op het terrein van migratie, integratie en multiculturaliteit. Daarover heeft hij veel gepubliceerd in binnen- en buitenland. Ook adviseert hij diverse overheden, alsmede de Europese Commissie en de Raad van Europa over deze vraagstukken.
Ad Kerkhof is sinds 1996 hoogleraar klinische psychologie, psychopathologie en suïcidepreventic aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij is een van de auteurs van de nieuwe multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidale patiënten die in 2012 is geaccordeerd door de beroepsverenigingen in de gezondheidszorg. Samen met prof. dr. Tobi Graafsma verricht hij onderzoek naar suïcide en suïcidepogingen in Suriname. |