OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 30
(2011)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| ||||||||||||||||
Tom Weterings
| ||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||
te blijven; het doel was om er te werken, geld te verdienen en dan weer terug te keren (Van Lier 1949: 37-39). Ondertussen lieten deze kolonisten allerlei familie, vrienden en zakenrelaties in het thuisland achter. Uit het oog betekende echter nog niet uit het hart. Integendeel, in de bovengemiddeld geletterde samenleving die de Republiek was, werden vele brieven geschreven naar de mensen overzee en de Surinaamse kolonisten schreven terug: over het uitzicht van het land, de gedane handel, de opbrengst van de suikeroogst, de dagelijkse omgang met de andere kolonisten, de flora en fauna, de opbouw van de kolonie, ruzies, rechtszaken, sterfgevallen, slaven, feestmalen, binnengelopen schepen, de inheemse bevolking en meer. Ondanks de grote afstand (ongeveer twee maanden reizen) waren velen in Zeeland waarschijnlijk beter bekend met de gebeurtenissen in Suriname dan die in de stad tien kilometer verderop. Veel van deze correspondentie is bewaard gebleven. Gedurende de zeeoorlogen die de Republiek en Engeland uitvochten in de zeventiende en achttiende eeuw, werden over en weer vele schepen gekaapt, waarbij de lading met briefpost en al in beslag werd genomen. Ruim driehonderd jaar later ligt de door de Engelsen gekaapte briefpost, vaak niet meer ingezien na aankomst in Engeland, nog steeds opgeslagen in de archieven van de High Court of Admiralty (nu onderdeel van de National Archives in Kew, Groot-Brittannië). Deze enkele jaren geleden ‘herontdekte’ brieven, de zogenaamde Sailing Letters-collectie, zijn afkomstig uit alle windstreken en worden inmiddels door een groeiend aantal onderzoekers op allerlei punten bestudeerd (bijvoorbeeld Van Gelder 2008; Van Megen 2003; Van Vliet 2007; Van der Wal 2006). Het aantal brieven is echter zo groot (bijna 38.000, van alle soorten en maten) dat vele nog steeds het daglicht niet hebben gezien. Vooronderzoek heeft vastgesteld dat ongeveer 1500 van de stukken in deze collectie betrekking hebben op Zeeuws Suriname (Van Gelder 2005). De Sailing Letters bieden de kans om meer inzicht te verkrijgen in de levens van mensen in het vroegste begin van de kolonie Suriname. Zij bevatten fragmentopnames van het leven en vooral ook de beleving van de schrijvers (Burke 2004: 62-64, 88-90; Mathijsen 2007: 56-58). Bovendien kan uit de geschriften informatie worden gedestilleerd over de omgeving van de zeelui, kooplieden, huisvrouwen, ambtenaren, planters en andere briefschrijvers. Naar Suriname onder Zeeuws bestuur is nog relatief weinig onderzoek gedaan. De vroege koloniale samenleving in Suriname is wel onderwerp geweest van studie, maar de meeste werken over de vroege geschiedenis van Suriname laten juist de periode waarin Suriname Zeeuws bezit was grotendeels links liggen (bijvoorbeeld Buddingh' 1995). Het exclusief Zeeuwse bezit van de kolonie betekent dat we te maken hebben met een gebied waar de controle van de West-Indische Compagnie vrijwel nihil was, zodat er geen sprake is van de normaliter door de Compagnieën (WIC en VOC) gecensureerde correspondentie tussen de koloniën en de | ||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||
Republiek (Moree 1998: 58-74). Bij de weinige onderzoeken die zich wel op deze periode concentreren vallen met name de werken op die de predikant van de Surinaamse gemeenschap, Johannes Basseliers (1640-1689), als uitgangspunt nemen (Van der Linde 1966; Vernooij 2005). Voor de kolonie als ‘geheel’ is helaas nog weinig aandacht geweest. Het onderzoek naar juist dit onderwerp is om meerdere redenen nuttig: natuurlijk grotere kennis van de vroegste koloniale geschiedenis van Suriname, maar ook het verkrijgen van inzicht in de werking van vroege koloniale gemeenschappen in het algemeen en die van de Republiek en de koloniën in West-Indië in het bijzonder (Enthoven & Den Heijer 2005). Juist de aard van het materiaal - ongecensureerde egodocumenten - maakt dat totaal andere inzichten mogelijk zijn dan die welke verkregen worden door raadpleging van meer ‘traditionele’ bronnen van bijvoorbeeld ambtelijke of juridische aard (Burke 2004; Mathijsen 2007). Welk beeld van de vroege kolonie Suriname kunnen we dus destilleren uit de Sailing Letters? Om daar meer over te kunnen zeggen is het belangrijk eerst te weten wie precies de schrijvers (en geadresseerden) van de brieven waren, zodat de inhoud van de brieven niet op zichzelf staat. Daaruit blijkt ook de constante verbondenheid tussen Suriname en de Republiek, tussen kolonie en thuisland. Met dit inzicht is het vervolgens mogelijk de beleving van de kolonisten zelf te onderzoeken, de ‘Surinaamse ervaring’, zogezegd. Om dit in een breder kader te plaatsen en de kwetsbaarheid van de prille Surinaamse koloniale maatschappij duidelijk te maken, zal ik tenslotte aandacht besteden aan een crisis in de koloniale samenleving - met name een crisis in de contacten met het thuisland - na het begin van de Derde Engelse Oorlog in 1672. | ||||||||||||||||
Afzenders en geadresseerdenIn een kleine koloniale gemeenschap, ingeperkt door een vijandige omgeving en op grote afstand van het thuisland, zijn de kolonisten noodzakelijkerwijs nauw bij elkaars zaken betrokken. In de Zeeuwse periode waren er maar een paar honderd Nederlanders in Suriname, inclusief vrouwen en kinderen (Hoogbergen 1992: 9). De andere vrije inwoners waren voornamelijk Engelsen en joden, die zich veelal binnen hun eigen sociale kring bewogen (in het geval van de Joden woonden zij zelfs min of meer geconcentreerd op één plaats, het latere Jodensavanne), al werden beide groepen wel geregeld door de Nederlanders genoemd als zakelijke contacten.Ga naar voetnoot2 Door de de aard van de Surinaamse economie (waarover later meer) was de kolonie volledig op het thuisland gefocust. Uit de brieven blijkt dat er intensief contact bestond tussen de kolonisten en de achterblijvers. Deze contacten liepen ook diagonaal; kolonisten schreven aan meerdere mensen | ||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||
in Zeeland, en deze stonden weer in contact met meerdere mensen in Suriname. De Nederlandse kolonisten stonden ook onderling weer in nauw contact met elkaar - velen kenden elkaar waarschijnlijk nog uit het thuisland. Zo ontstond er een intensief netwerk van contacten aan weerszijden van de Atlantische Oceaan. In figuur 1 zijn voor 1672 de connecties tussen een aantal voorname kolonisten, ‘achterblijvers’ en tussen Suriname en de Republiek heen en weer varende schippers weergegeven. In de weergave lijkt planter Jan van Ruijven op eerste gezicht als de ‘spin in het web’ te fungeren. Als zodanig kan hij hier mooi als uitgangspunt dienen. Van Jan van Ruijven is een grote hoeveelheid brieven aangetroffen, die lijkt te duiden op een grote betrokkenheid aan beide kanten van de Atlantische Oceaan.Ga naar voetnoot3 Op 3 april 1669 verhuisde hij met vrouw, kinderen en zes slaven van Tobago (dan nog bezit van de Vlissingse koopmansfamilie Lampsins) naar Suriname.Ga naar voetnoot4 Waarom is niet geheel duidelijk; wellicht waren de vooruitzichten in Suriname beter - de Nederlandse kolonie op Tobago werd in 1672 door de Engelsen verwoest (Goslinga 1971: 446; Roos 1992: 115). Van Ruijven lijkt al snel een prominente positie in de Surinaamse maatschappij te hebben ingenomen: zijn naam prijkt regelmatig als getuige of ondertekenaar op verschillende documenten.Ga naar voetnoot5 Zijn vele brieven naar Zeeland getuigen bovendien van een uitgebreide kennissenkring in de Republiek. Later zou hij zelfs deel uitmaken van het bestuur van de kolonie (Van der Linde 1966: 68).Ga naar voetnoot6 Van Ruijven vocht een langdurige ruzie uit met Johannes Basseliers, de eerste dominee in Suriname, voornamelijk over het gebruik van diens land (Van der Linde 1966: 73, 206).Ga naar voetnoot7 Deze Basseliers - overigens net zoveel planter als geestelijke - was getrouwd met Sara van Scharphuijsen, de zuster van zijn buurman, Johan van Scharphuijsen (Van der Linde 1966: 57-67; Van der Meiden 1987: 58; Vernooij 2005: 7-8). Deze Van Scharphuijsen schopte het later tot plaatsvervangend gouverneur (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 322; Van der Meiden 1887: 57-59). Van Ruijven zelf werd in 1684 door gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck beschreven als ‘Vals, quaetaerdigh, met vuyligheyt sigh behelpende en daerenboven een tapper geweest die croegh gehouden heeft, getrouwd aen een Madame La Bare van alle zeevarede luyden aan Martenica [Martinique] wel bekent om haer lightvaerdigheyt’ (Van der Linde 1966: 66). Hij was dus duidelijk niet bij iedereen populair. | ||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||
Van Ruijven had een aantal vaste correspondenten in Zeeland, zoals de reders Johan en Pieter Boudaen Courten en Laurens Verpoorten, en de Vlissingse venduemeester Guilliaem de Backer. De gebroeders Johan en Pieter Boudaen Courten waren Middelburgse regenten en Johan had zelfs zitting in de Zeeuwse kamer van de VOC (De Jong 1987: 46; Israel 1995: 341). Johan en Pieter hadden veel contact met schipper Pieter Jaspers Heerense van het Witte Zeepaard. Deze Heerense wordt in een officieel stuk zelfs aangeduid als hun ‘gevolmachtigde’;Ga naar voetnoot8 mogelijk waren de Boudaen Courtens de reders van zijn schip. Hij bezocht in 1672 een plantage van de broers, die werd ‘bezet’ door Abraham Schoor, later een van de leden van de bestuurlijke ‘Raad van Politie’ en bij problemen daarmee moest hij ‘monsuer van Ruefven tot hulppe nemen’.Ga naar voetnoot9 De Middelburgse koopman Laurens Verpoorten was de reder van een aantal schepen die actief waren op de vaart naar Suriname.Ga naar voetnoot10 Uit andere bronnen is bekend dat hij zich daarnaast ook bezig hield met kaapvaart; zo rustte hij gedurende de Derde Engelse Oorlog bijvoorbeeld een aantal kaperschepen uit (Bruijn 1975: 415-417). Verpoorten en Jan van Ruijven hadden ook gemeenschappelijke kennissen in de Republiek, zoals Adriaen Tandt (die ook als schipper op Suriname voer).Ga naar voetnoot11 Het bestuur van de kolonie bestond naast de zogenaamde ‘Raad van Politie’ en een ‘Raad van Justitie’ primair uit de gouverneur en de commies (algemeen douane- en belastingbeambte). Bij het vertrek van Philip Julius Lichtenberg (die de in 1669 overleden Crijnssen had vervangen als gouverneur) begin 1671Ga naar voetnoot12 werd garnizoenscommandant Pieter Versterre benoemd tot waarnemend gouverneur, een positie die hij tot zijn dood in 1677 zou blijven bekleden (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 713). Hoewel deze in Vlissingen geboren beroepsmilitair allesbehalve geschikt was voor de taak zou het uiteindelijk nog tot de komst van Johannes Heinsius in 1678 duren voordat uit Zeeland een nieuwe ‘officiële’ gouverneur arriveerde (Van der Meiden 1987: 28). Heinsius overleed echter al in 1680 en de functie werd niet meer officieel vervuld tot de komst van de eerste gouverneur namens de Sociëteit in 1683. Dit zorgde ervoor dat de bestuurlijke situatie in Zeeuws Suriname onrustig bleef. De functie van commies werd aanmerkelijker constanter ingevuld door Nicolaes Combe. Hij was al commies tijdens het gouverneurschap van Crijnssen en zou die functie blijven vervullen tot 1681. Hoewel hij ge- | ||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||
zien de lange duur van zijn aanstelling waarschijnlijk competent genoeg was, zijn er aanwijzingen dat hij (waarschijnlijk ook precies vanwege zijn functie) niet bijzonder populair was onder de kolonisten (Van der Linde 1966: 68-71). Deze bestuurders werden gesteund door een door de Staten van Zeeland betaald garnizoen. In 1675 bestond dit garnizoen uit 122 soldaten,Ga naar voetnoot13 nadat het in 1672 (mogelijk tijdelijk) was uitgebreid met zestig man onder leiding van luitenant Dominique Potteij. Luitenant Potteij en zijn mannen waren naar Suriname gevaren met kapitein Pieter Doncker van de Susanna (eigendom van reder Verpoorten).Ga naar voetnoot14 De Middelburgse koopman Jacob Pietersen was een van de reders van het schip de Zeekoe, wier schippers Hendrik Straatman en Jan Barbarij hem in januari 1672 verhaalden over hun aankomst in Suriname en hun spoedige vertrek richting de monding van de Amazone.Ga naar voetnoot15 Jan van Ruijven, die in Suriname kennis had gemaakt met Straatman en Barbarij, informeerde Pietersen over hun tragische lotgevallen - Straatman werd doodgeschoten door Franse kapers, terwijl Barbarij gevangen werd genomen en ‘naer de ijlanden gesonden’.Ga naar voetnoot16 Pietersen schreef daarnaast ook met de (van oorsprong waarschijnlijk Amsterdamse) kolonist Joris Darvall, waarbij weer contact wordt gesuggereerd tussen de Amsterdamse koopman Adriaen Dominicus en Pietersen (op zichzelf zeer interessant omdat de Amsterdamse inmenging in Suriname op dat moment nog zeer beperkt was).Ga naar voetnoot17 Deze Darvall is een goed voorbeeld van de reikwijdte van de contacten aan weerszijden van de Atlantische Oceaan. Hij was een bekende van Johan van Scharphuijsen (de buurman en zwager van dominee Basseliers), die op zijn buurt weer correspondeerde met de genoemde Vlissingse vendumeester Guilliaem de Backer, die zelf ook weer regelmatig briefcontact onderhield met - jawel - Jan van Ruijven. De Backer was bovendien ook een zwager van Basseliers,Ga naar voetnoot18 en zijn zoon Jean de Backer woonde ook al weer enige jaren in Suriname.Ga naar voetnoot19 Kolonist Jean le Grand was waarschijnlijk in Suriname aangekomen als vertegenwoordiger van zijn oom Pieter Buteux en zijn neven Pieter | ||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||
en Jean Sandra, allen woonachtig in Middelburg.Ga naar voetnoot20 Le Grand had in Suriname contact met Bastiaen Thijssen Danielsen, de lokale vertegenwoordiger van de WIC. Zij hadden een gezamenlijke kennis in Vlissingen, een zekere Moijse Catteau (die overigens ook weer een bekende was van Guilliaem de Backer).Ga naar voetnoot21 Het is mogelijk dat die gezamenlijke kennis een rol heeft gespeeld in de overweging van Danielsen om Le Grand zijn functie te beloven na zijn terugkeer naar Nederland. Dit geeft een aardige blik op het belang dat gehecht werd aan de juiste connecties: Le Grand vroeg uitdrukkelijk aan zijn oom en neef of deze een goed woordje voor hem konden doen bij ‘d'heer vandenpoelen ende andere vrunden’.Ga naar voetnoot22 Uit dit alles mag wel duidelijk zijn dat de kolonisten in Suriname met grote regelmaat communiceerden met hun kennissen in de Republiek. In de verhalen over hun eigen lotgevallen en de zakelijke mededelingen is het mogelijk veel informatie over Suriname terug te vinden. | ||||||||||||||||
De Surinaamse ervaringWaarom gingen al deze mensen naar Suriname? De voornaamste bestaansreden van deze kolonie in de Zeeuwse periode was het verbouwen, oogsten en verschepen van suikerriet. Met uitzondering van de soldaten die belast waren met de verdediging van de kolonie, waren de meeste inwoners en bezoekers van Suriname in meer of mindere mate betrokken bij de suikerproductie en -handel. Het verwerken van suikerriet tot het halffabrikaat suikerbrood vereiste bijvoorbeeld nogal wat arbeid (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 659). Voor dit verwerkingsproces waren onder meer molens nodig. Vele daarvan waren in 1668 nog door de Engelsen vernield om de Surinaamse economische infrastructuur zo veel mogelijk te schaden (Buddingh' 1995: 15-16; Goslinga 1971: 426; Van der Meiden 1987: 22-23). Het riet, dat door slaven werd gecultiveerd en geoogst, moest vervolgens over de rivieren naar de molens worden vervoerd. Daar werd de suiker gekookt door gespecialiseerde ‘suikerkokers’. De suikerbroden werden vervolgens verpakt in vaten en naar kopers in Europa verstuurd, waar ze dan verder werden verwekt tot suiker.Ga naar voetnoot23 De kolonie Suriname bestond grotendeels uit verspreid liggende plantages, gelegen langs de oevers van een aantal rivieren, met name de Suriname en de Commewijne, maar ook de Cottica en een aantal van de kreken en kleinere stromen die in deze rivieren uitkwamen. De | ||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||
Surinamerivier was tot ver landinwaarts bevaarbaar voor zeeschepen, die aanlegden op de rede van Torarica, veel verder stroomopwaarts dan Paramaribo. Bij Torarica was volgens een zeventiende-eeuwse bezoeker ‘een heel fraye Baye ofte Haven, groot en wijt genoech voor hondert Scheepen’ (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 670-671, 678). Omdat reizen over land door ondoordringbaar regenwoud en de lokale Inheemse stammen werd bemoeilijkt, waren de rivieren de voornaamste verkeersaders (Van der Linde 1966: 113). De grotere nederzettingen waren allesbehalve indrukwekkend. Torarica was onder het Engelse bestuur de hoofdplaats van Suriname geweest, en was enkele jaren later nog steeds de grootste nederzetting. Nabij bevond zich de belangrijkste Joodse nederzetting, later ‘Jodensavanne’ genoemd, waar ook een synagoge stond. Torarica (ook wel aangeduid als ‘Zandpunt’) zou echter in latere jaren snel aan belang inboeten, en nog geen honderd jaar later was de plaats verlaten (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 678; Van der Linde 1966: 117-118). Paramaribo was op de lange termijn een beter lot beschoren, maar tijdens de Zeeuwse periode was ‘Nieuw Middelburg’, zoals Crijnssen het aanvankelijk gedoopt had (een naam die overigens niet aansloeg, getuige het consequente gebruik van varianten op ‘Paramaribo’ door de vroegste kolonisten), echter nog verre van indrukwekkend. Gouverneur Heinsius gaf eind 1678 een gedetailleerde beschrijving van de plaats: bijsonderlijck kan hier aen Paramaribo een schone stat gebout worden, vrij beter als Middelburgh, maer jegenwoordigh ist een open vleck met eenige verstroijde huissen, hebbe voor mijn logement niet konnen becomen als een sael in maniere van een boereschuer van ons landt, soodat ick mijnselven met een sware familie niet weinigh verlegen vinde, verscheijde fatsoenelijcke luijden die mede gekomen sijn weten oock geen logement te becomen, oock sijn de plaatsen daer de luijden in woonen meer gelijck na pallissaden met stroo ofte bladeren van boomen gedect als huijsen, sijnde te verwonderen datter geen andere sorge gedragen is tot accommodatie ende verseeckeringhe van de luijden. Dat seer wel te doen is: een borstweringe met pallisaden in maniere van een halve maen getrocken, soude dese plaets volcomen verseeckeren tegens alle aenval van de indianen.Ga naar voetnoot24 Vijf jaar later was het nog niet veel beter gesteld met Paramaribo. Gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck vond ‘het Vlek Paramaribo te bestaan in zeven- of acht en twintig Huizen, meest Herbergen en Smokkelaarskroegen’ (Benjamins & Snelleman 1914-1917: 550). Een klein plaatsje dus, zelfs zonder omwalling. De enige bescherming in de | ||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||
buurt was de door Crijnssen tot ‘Fort Zeelandia’ hernoemde voormalige Engelse fortificatie (Buddingh' 1995: 12). De meeste kolonisten woonden waarschijnlijk op of nabij hun eigen plantages. Op de kaart van Josua Ottens (zie figuur 2) zijn veel van de namen van de briefschrijvers of hun kennissen terug te vinden: Zeeuwen (onder anderen Van Ruijven, Scharphuijsen, dominee Basseliers en gouverneur Versterre), maar ook Joden (Montesinos, Aboab, Nassij) en Engelsen (Watson, Horton). Fig. 2: Detail van de Nieuwe kaart van Suriname vertonende de stromen en landstreken van Suriname, Comowini, Cottewijne, gelegen in Zuid America op de kusten van Caribana 6. gr. benoorden de Linie Equinoct met nauwkeurige aanwijzinge van alle de Steden, Sterkten en Plantagien mitsgaders de diepte der Stromen en Banken volgens de nieuwste waarnemingen, van Josua Ottens (Amsterdam 1713-1718), naar een eerdere kaart van Willem Mogge uit 1671. (Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam; UBM: Kaartenzl: 33.24.69.)
| ||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||
De kolonisten hadden het niet alleen te stellen met slechte woonomstandigheden, gebrek aan wegen en vijandig regenwoud, maar werden daarnaast ook geconfronteerd met het tropische klimaat. ‘[H]et is sulcks ongesondes landt alser in de werelt niet en is’, zo schreef kolonist Antonis Jeroensen Rijckquart.Ga naar voetnoot25 Rijckquart, op dat moment pas acht maanden in Suriname, werd waarschijnlijk belaagd door muggen: Ick laet ul weeten als dat ijck tegen woordigh ghequest ben met qua beenen, Ick hebbe in elck been wel acht of neghen gaten ghehaedt ende en ben nogh niet gheneese, ende onder tusschen stercke koortse met groote paine ende naerder hant met groote hitte.Ga naar voetnoot26 Het aantal sterfgevallen onder kolonisten en bezoekers was dan ook fors. Kapitein Jan Andriese van de Aerdenburgh verloor in 1672 in een maand tijd zijn bootsman en geschutsofficier en kon door ziekte onder de rest van zijn bemanning en zichzelf niet eens uit de kolonie vertrekken.Ga naar voetnoot27 Daarnaast was het vochtige en warme klimaat een ramp voor de kleding en het schoeisel van de kolonisten, die deze bij gebrek aan de juiste grondstoffen (zoals koeienhuiden) niet of nauwelijks zelf konden vervangen. Dat blijkt uit de zeer vaak voorkomende verzoeken om schoenen of kleding toe te sturen: versoeke mij ook met alle sceepen Tesenden 20, 30 pr mans schoenen, van soodanigen Groote en fatsoen als de 5 pr schoenen die voor mij int half oxht anden dominij gesonden waaren, als meede 10, 12 pr roode muijlen, 12 á 15 pr vrouwe schoenen en 10 á 12 pr d0 muijlen vande mooijste fatsoen, ook 12 pr jongen en 20 pr mijsies schoenen groot voor kinderen van 8, 9, 10, 11, 12 ijaaren allegaar met Leeren polesijn soo wel de mijsies als de Jongens mooij hoog en smalleties op de moode.Ga naar voetnoot28 Dat zijn bij elkaar dus meer dan honderd(!) paar schoenen. Als het klimaat verantwoordelijk was voor de slijtage, dan was het onvermogen van de kolonisten om het versleten schoeisel te vervangen te wijten aan het gebrek aan vee, waarvoor waarschijnlijk niet voldoende grasland te vinden was. Op het slachten van een koe werd op een bepaald moment zelfs de doodstraf gesteld.Ga naar voetnoot29 | ||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||
Suriname werd niet alleen door grote afstand gescheiden van de Republiek, maar de directe omgeving van de kolonie was vaak ook vijandig. Hoewel zich verder naar het westen aan de Wilde Kust (in Berbice, Essequibo en Demerara) ook Nederlandse koloniën bevonden, waren andere nabije nederzettingen in handen van de Engelsen (Barbados, Jamaica, en na 1672 ook Tobago), Fransen (Sinnamary en Cayenne) en Portugezen (Brazilië) (Goslinga 1971: 421-430). In het Surinaamse regenwoud bevonden zich bovendien nog de oorspronkelijke bewoners (Marrons speelden in deze vroege periode nog geen rol van betekenis), van wier intenties men niet altijd op aan kon. Met deze Inheemsen dreef men desondanks ook wel handel. Jean le Grand beschrijft de opbrengst van zo'n handeltje: die tegenwoordigh voor een a twee hondert ponden vlaems aen Indiaens carquesoen hadde, te weten hackmessen, bijllen met decroon gemerckt, messen met gekloncke heften, witte & blaeuwe coraelen, trompen, vishoecken van stael & Indiaensche scheermessen & spiegelties met schuffies, daer js ten minsten twee centies op te winnen.Ga naar voetnoot30 Ook schippers Straatman en Barbarij schrijven dat zij met de ‘bocken’ (een niet erg vriendelijk woord voor de Inheemse bewoners van Guyana) bijlen hebben geruild voor letterhout.Ga naar voetnoot31 Afrikaanse slaven, die ook in deze periode al in grote aantallen in Suriname werden ingevoerd, worden haast niet genoemd, en al helemaal niet als individuen. Ze worden nog het vaakst beschreven als ‘lading’ arriverend uit West-Afrika.Ga naar voetnoot32 Een frappant voorbeeld van de willekeurige houding ten opzichte van de slaven is een opmerking van ‘koopman’ Le Grand, die over een bedorven maal mosselen opmerkte ‘dat se niet anders dienen om aen negers te geven’.Ga naar voetnoot33 | ||||||||||||||||
Crisis in de kolonie: het begin van de derde Engelse zeeoorlogIn maart 1672 verklaarde Engeland de Republiek de oorlog; Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster deden in de maanden daarna hetzelfde. In juni van het ‘Rampjaar’ zouden deze drie laatsten de Republiek | ||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||
binnenvallen en snel grote gebieden veroveren, tot diep in het gewest Holland toe, terwijl in augustus de recent afgetreden raadspensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis door een woedende Haagse menigte werden gelyncht (Dreiskämper 1998: 41; Israel 1995: 803; Panhuysen 2005: 428-440). De Surinaamse kolonisten waren al langere tijd op de hoogte van zorgwekkende ontwikkelingen in Europa,Ga naar voetnoot34 maar het zou lang duren voordat de volledige impact van de oorlog op de Republiek duidelijk werd. Op 6 april - de dag dat ook Lodewijk XIV van Frankrijk de Republiek de oorlog verklaarde - vertrok de Susanna vanuit Vlissingen met als bestemming Suriname. Aan boord waren, naast de normale lading, zestig musketiers onder bevel van luitenant Dominique Potteij, door de Staten van Zeeland naar Suriname gestuurd met de opdracht de kolonie te verdedigen in het geval van een Engelse of Franse aanval.Ga naar voetnoot35 De Susanna kwam, na onderweg nog een Engelse koopvaarder geladen met fruit te hebben genomen, exact twee maanden later op zijn bestemming aan.Ga naar voetnoot36 Het zou tot februari 1673 het laatste schip zijn dat Suriname vanuit de Republiek bereikte. Dat betekende dat de Surinaamse kolonisten ruim acht maanden lang verstoken waren van alle nieuws aangaande het verloop van de oorlog. Het enige dat bekend was, was dat de Republiek in oorlog was geraakt met twee grootmachten tegelijkertijd: wij verlangen hier seer naer nieus, godt geeft datter wat goes mach coomen, wandt wij hier geen scheepen hebben vernoomen seedert de coomste van capt doncker, ende wij zijn hier seer beducht hoe dat het daer al staat wandt teegen sulcke twee grooten pottentaaten en can het niet lange tegengehouwe woorden naer menselicke presontij. doch godt is almachtigh, verhoope dat hij onse wapenen wil seegenen.Ga naar voetnoot37 De kolonisten waren nog niet op de hoogte van de invasie, of de wanorde waarin het bestuur van de Republiek zich bevond. Men was echter wel zeer beducht voor een aanval van buitenaf, immers Suriname werd omringd door Engelse en Franse kolonies. De kolonisten vreesden met name een aanval van de Engelsen uit Jamaica of Barbados.Ga naar voetnoot38 Het garnizoen in | ||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||
Fort Zeelandia was zojuist al versterkt met zestig soldaten, maar ook een groot deel van de burgerbevolking (‘planters, cooplieden, ambachtlieden, t' zij van watt staat ofte qualiteijt het mochte wesen’Ga naar voetnoot39) was gedwongen op het fort te verblijven met alle wapens die zij tot haar beschikking had. Tegelijkertijd werden slaven van de plantages ingezet om de fortificaties te versterken.Ga naar voetnoot40 Volgens Jean le Grand was men beducht voor een invasie maar wel gereed om de confrontatie aan te gaan: want wij vreesen seer [...] voor de vier schepen die wij alle uijr van jamaica onder het commando van Melord willebeij sijn verwachtende. Indien deselve comen wij sullen se eerelijck verwellecommen want wij klaer zijn om haer t ontfangen.Ga naar voetnoot41 Alle vrees ten spijt zouden de Engelsen echter niet aanvallen. Een door Le Grand gevreesde aanval van de Inheemsen bleef ook uit,Ga naar voetnoot42 en de Engelse bewoners van Suriname bleken gelukkig betrouwbaar.Ga naar voetnoot43 Problemen waren er echter genoeg, want behalve van oorlogsnieuws zat men ook om andere levensbehoeften verlegen. De zo broodnodige proviand, kleding en andere voorraden uit Europa kwamen opeens niet meer, wat snel tekorten tot gevolg had: Wij verlangen hier seer naar eenige tijdinge, hoe het jnt vaderlandt staet, en oock naer Eenige fijctaleijen, want soo hier jnden tijt van 2 a 3 maenden geen schepen comme soo sal het her miserabel van alles sijn, want er dranck en cost seer gebreck sal sijn.Ga naar voetnoot44 Tot overmaat van ramp kwam de hele suikerproductie en -uitvoer stil te liggen. De plantagehouders en een deel van de slavenbevolking hielden zich maandenlang onledig met het uitzien naar imaginaire Engelse invasievloten, zodat de plantages niets produceerden en er niets werd uitgevoerd. De weinige schepen die nog wel in haven lagen en uiteindelijk naar de Republiek durfden te vertrekken riskeerden bovendien een aanval van Engelse kapers (van de vier schepen die zich in juni nog in Suriname bevonden, werd er op de terugweg zeker één gekaapt). Het ‘normale’ | ||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||
koloniale leven kwam dus geheel tot stilstand. Luitenant Potteij schreef direct na zijn aankomst in juni 1672: ‘hier wort in dese collonie extreem veel suijcker gemaeckt, en sou naer alle aparentie in een corten tijt een seer schoone collonie worden, hadden se maer vreede’.Ga naar voetnoot45 Maar juist die vrede zou nog lange, lange maanden op zich laten wachten. Pas de aankomst van het met proviand geladen schip de Eendragt in februari 1673 zou een zekere mate van verlossing brengen.Ga naar voetnoot46 | ||||||||||||||||
ConclusieZeeuws Suriname was een jonge kolonie, met een gering aantal inwoners en weinig van de voorzieningen die de kolonisten thuis gewend waren. Daarnaast moest men leren leven met een vijandig klimaat en met de grote afstand tot het thuisland. Haast iedereen die in Suriname was, had hetzelfde doel: geld verdienen, met name door de suikerproductie. Het voornaamste onderwerp in bijna alle brieven uit Suriname is dan ook suiker. Vrijwel alle activiteiten in Suriname draaiden om dit product. Dat wil niet zeggen dat er tussen de regels door geen andere informatie over het leven in Suriname te vinden is. De omgang met niet-Nederlanders, de binnenkomst van schepen, het omgaan met tropische ziekten en een vreemd klimaat, de interactie tussen mensen die vaak voor lange duur met elkaar zaten opgescheept (op grote afstand als zij waren van de Republiek) waren allemaal belangrijke elementen in het leven van de kolonisten. De suikerproductie was echter de kern van het leven in de kolonie. Toen de Derde Engelse Oorlog uitbrak kwam die suikerproductie in gevaar. Het nieuws van de oorlogsverklaring maakte de kolonisten zeer ongerust en een groot deel van de bevolking - vrij en onvrij - kwam naar Fort Zeelandia om daar Suriname te verdedigen tegen een mogelijke Engelse invasie. Dit betekende dat de plantages en suikermolens zo goed als verlaten waren en dat de suikerproductie stil kwam te liggen. In hun brieven laten de kolonisten duidelijk blijken hoe rampzalig zij dit vonden. Bovendien stopte door de oorlog het scheepvaartverkeer tussen Europa en Suriname vrijwel volledig. Dit betekende dat er geen suiker meer kon worden uitgevoerd, maar ook dat er geen hoognodige voedselproducten en andere zaken, die men in Suriname niet of nauwelijks zelf kon produceren, konden worden ingevoerd. Bovendien ontbrak het aan nieuws uit Europa, waardoor de kolonisten niet wisten wat zij konden verwachten. Hoewel een invasie uiteindelijk uitbleef, is het goed mogelijk dat juist de klappen die de suikerproductie opliep door de ontstane onrust er mede voor hebben gezorgd dat het nog jaren zou duren voordat Suriname echt tot bloei zou komen en dat de Staten van Zeeland in 1682 waren gedwongen de verlieslijdende kolonie te verkopen. | ||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||
Over de toestand in Zeeuws Suriname, en dan in het bijzonder de gevolgen van het Rampjaar, was tot nu toe weinig bekend. Dankzij de Sailing Letters hebben onderzoekers nu de beschikking over een grote hoeveelheid relevant materiaal, dat informatie biedt over deze periode welke bijvoorbeeld in het Zeeuws Archief niet aanwezig is. In vergelijking met al eerder bekend materiaal zijn er zo nieuwe inzichten mogelijk. We hebben nu bovendien de beschikking over een hoop informatie over de gedachten en gevoelens van de kolonisten, iets waarmee de mentaliteitsgeschiedenis zijn voordeel kan doen. Een van de tot op heden zeer onderbelichte onderwerpen die dankzij deze brieven kan worden bestudeerd is de wisselwerking tussen kolonie en thuisland. Contacten tussen kolonisten en achterblijvers kunnen dankzij briefrelaties in kaart worden gebracht. Dit vormt een geheel nieuwe dimensie in de koloniale geschiedschrijving. Zeeuws Suriname, hoewel op grote afstand van haar Europese thuisland, stond daar zeker niet los van. De Sailing Letters, ooit bedoeld als middel om die contacten te onderhouden, hebben hun bestemming nooit bereikt, maar zij bieden hedendaagse onderzoekers wel een prachtige nieuwe mogelijkheid om kolonies als Suriname vanuit de zichtpunt van de direct betrokkenen te bestuderen. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||
Tom Weterings studeerde geschiedenis in Leiden en volgde daarna de master Redacteur/editor aan de Universiteit van Amsterdam. In 2009 won hij met zijn scriptie Rampjaar aan de Rivier. Zeeuws Suriname in brieven van kolonisten, december 1671 - september 1672 de Vlaams-Nederlandse Prijs voor Teksteditie. Momenteel werkt hij voor een wetenschappelijke uitgeverij en als onafhankelijk onderzoeker. |
|