OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 27
(2008)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||||||||||
Guno Jones
| |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
een volwaardig burgerschap in Nederland. Dat hangt samen met het feit dat ze overzeese Nederlandse burgers zijn (of waren). Voor hen is van belang dat politici in Nederland hun Nederlandse nationaliteit beschouwen als een onomstreden status die onvoorwaardelijk toegang biedt tot het Nederlandse grondgebied. En dat zij hen, eenmaal in Nederland, als volwaardig lid van het Nederlandse volk beschouwen. We kunnen ons, kortom, afvragen in hoeverre de Nederlandse politieke debatten over identiteit, nationaliteit, toelating en integratie van Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders beantwoorden aan het normatieve ideaal van ‘een volwaardig burgerschap voor iedere Nederlander’. Aan deze openbare politieke vertogen over de in- en uitsluiting van Antilliaanse en Surinaamse burgers onderscheid ik in dit artikel symbolische en juridische aspecten.Ga naar voetnoot1 Bij het eerste gaat het om betekenissen die Nederlandse politici via taal hebben gehecht aan de Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders, hun identiteit en hun nationale toebehoren. Het tweede punt betreft de wetten, regels en het beleid op het gebied van nationaliteit, toelating en integratie. Vooral de wijze waarop politici betekenissen vertalen in beleid, wet- en regelgeving is in dit verband van belang. Daarbij gaat het hier met name om de vraag hoe, in een vergelijkend perspectief, de regering en de Tweede Kamer de Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders in de afgelopen vijftig jaar in relatie met Nederland hebben gebracht. | |||||||||||||
‘Ons Indië’ verloren, (de rijksgenoten uit) ‘de West’ behoudenIn de kennisvorming over postkoloniale burgers valt op dat zich specialismen hebben ontwikkeld die samenvallen met respectievelijk ‘de Oost’ en ‘de West’. Het is mogelijk om twee stapels van studies naast elkaar te leggen die samenvallen met deze tweedeling. Daarentegen is het aantal geschriften dat de Oost en de West in hun onderlinge samenhang analyseert zeer gering (Jones 2007: 37). Toch kunnen de Nederlandse politieke vertogen van na 1949 over rijksgenoten uit de West niet los worden gezien van de gebeurtenissen in de Oost. Zoals de Amerikaanse antropologe Ruth Benedict al in 1945 observeerde (Benedict 1997: 96-97), was het bezit van Nederlands-Indië destijds inherent aan het Nederlandse zelfbeeld, hetgeen de debatten tussen de Tweede Kamer en de Nederlandse regering over de soevereiniteitsoverdracht in 1949 onderstreepten.Ga naar voetnoot2 Indië hoorde bij Nederland, gelijk ‘de zon opkomt en weer ondergaat’, zo stelde minister van Koloniën Ch.J.I.M. Welter (KVP) in de jaren dertig van de vorige eeuw. In 1947 en 1948 probeerde Nederland gewapenderhand de soevereiniteit over de archipel te behouden. Het was vergeefs. Toch hadden Kamer | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
en regering in 1949 grote moeite om afstand te doen van het gebied. Hier is vooral van belang dat het traumatische verlies van ‘Ons Indië’ politici inspireerde om het belang van hechte banden met de West opnieuw te benadrukken. Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië wilde Nederland de herhaling van een soortgelijk scenario van volledige onafhankelijkheid in de West voorkomen. Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen L.A.H. Peters (KVP) antwoordde Tweede Kamerleden hierover tijdens de begrotingsbehandeling voor 1952 ‘dat een deugdelijke band tussen Suriname en de Nederlandse Antillen en het Koninkrijk gehandhaafd blijft’. Hij informeerde de Kamer verder dat ‘in de discussie met de rijksdelen overzee steeds [is] gebleken, dat deze gebieden zelf er prijs op stellen nauw met Nederland verbonden te blijven’.Ga naar voetnoot3 De regering verwees hiermee naar het gematigde nationalisme dat destijds in Suriname aan de macht was (vgl. Meel 1999; Marshall 2003: 57-60). Op de Nederlandse Antillen was zelfs sprake van een negatief nationalisme (Oostindie & Klinkers 2001, I: 133). Peters' opvolger W.J.A. Kernkamp (CHU) deed op 9 november 1953 als volgt verslag aan de Tweede Kamer over het resultaat van de onderhandelingen met de West: Het principe van zelfbeschikkingsrecht wordt opgenomen in de preambule van het statuut [...] Hiermede is voldaan [aan] het zowel door Suriname als de Nederlandse Antillen ter conferentie en later bij de besprekingen in New York voorgestane desideratum. Daaruit blijkt, dat de drie landen het Statuut vrijwillig aanvaarden. Het recht van secessie [afscheiding] is in het zelfbeschikkingsrecht niet inbegrepen.Ga naar voetnoot4 Aldus kwam in 1954, zeer naar Nederlandse wens, een vernieuwd koninkrijk tot stand. In deze context construeerden politici een lotsverbonden rijk met gelijkberechtigde staatsburgers. Zo hadden regering en Tweede Kamer al in 1951 eensgezind besloten om het volwaardige Nederlanderschap uit te breiden over de gehele bevolking van de West - wat met name van belang was voor het Hindostaanse en Javaanse deel van de Surinaamse bevolking (de rest van de bevolking van Suriname en die van de Nederlandse Antillen bezaten die status al). In de toescheidingsovereenkomst met Indonesië van 1949 kwam Nederland overeen dat alle Hindostanen en tweede generatie Javanen in Suriname, die vanaf 1927 de ‘Indische’ status van ‘Nederlands onderdaan niet-Nederlander’ bezaten, aan Nederlandse zijde toegescheiden zouden worden. Deze bevolkingsgroepen kregen dus de Nederlandse nationaliteit, hoewel bij de ‘Wet nadere regelen omtrent nationaliteit en ingezetenschap’ van 1951 | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
de Nederlandse regering nog moest bepalen of zij het volwaardige Nederlanderschap zouden krijgen of Nederlands onderdaan niet-Nederlander zouden blijven. De regering koos voor het eerste.Ga naar voetnoot5 Op 11 december 1950 verklaarde de regering het ‘gewenst [er] in de nieuwe staatkundige verhoudingen zoveel mogelijk naar te streven dat er slechts één nationaliteit zal bestaan voor het Koninkrijk der Nederlanden en dat het begrip Nederlands onderdaan, onderscheiden van het begrip Nederlander, verdwijnt’.Ga naar voetnoot6 We kunnen deze gang van zaken beschouwen als een naoorlogse uitdrukking van het veel oudere politieke streven om Suriname om te smelten tot één Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap (vgl. Ramsoedh 1995). In de daaropvolgende jaren lieten regering en Tweede Kamer merken dat zij ernst maakten met de invulling van het volwaardige Nederlanderschap van rijksgenoten uit de West. Zo wilden Kamerleden bij de begrotingsbehandeling van het ministerie van Overzeese Rijksdelen voor 1954 weten - met het Statuut in het verschiet - hoe het met de levensstandaard, sociale wetgeving, het onderwijs en de gezondheidszorg van Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders gesteld was.Ga naar voetnoot7 Minister Kernkamp lichtte hen gedetailleerd in over deze zaken en liet daarbij weten dat ‘sociale wetgeving en de zorg voor de gezondheid en het onderwijs [...] voor Nederlanders, Surinamers en Antillianen zonder enige discriminatie gelijk [zijn]’. Hij vervolgde: ‘Ten overvloede wellicht moge worden opgemerkt, dat volgens het geldende staatsrecht Surinamers en Antillianen, zowel als uit Nederland afkomstige Nederlanders, Nederlanders zijn.’Ga naar voetnoot8 Het traditioneel zeer geliefde koningshuis speelde een niet te onderschatten rol in de verbeelding van een lotsverbonden koninkrijksgemeenschap (vgl. Oostindie 2006). Na een bezoek van koningin Juliana aan de West in 1955 gaven Kernkamp en Kamerleden van de ARP, CHU en KNP in lyrische bewoordingen uitdrukking aan hun gevoelens over dit koninklijke bezoek.Ga naar voetnoot9 Zo kwalificeerde het Kamerlid F.H. van de Wetering (CHU) het als ‘een ware triomftocht, waarbij de West zich op zijn best heeft laten zien en een groots wederzijds vertrouwen is ontwikkeld’.Ga naar voetnoot10 Kernkamp prees zich ‘persoonlijk gelukkig’ dat hij ‘deze reis [had] mogen medemaken’ en ‘getuige [had] mogen zijn van het enthousiasme en tevens de gevoelens van roerende aanhankelijkheid, waarmede Hare Majesteit in alle delen dier landen is ontvangen’. Het bezoek had volgens de minister ‘kleur gegeven aan de realiteit van de nieuwe rechtsorde in het koninkrijk’ en was ‘van grote betekenis geweest voor de verlevendiging van de belangstelling hier te lande voor die landen’.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
Kortom, de politieke vertogen in de jaren vijftig kenmerkten zich door het idee van de maakbaarheid van het koninkrijk en van de relaties tussen de inwoners van de West en de ‘Noordzee Nederlanders’. De vertogen over de Surinaamse en Antilliaanse rijksgenoten werden nog niet gedomineerd door het denken in termen van ‘cultuurverschillen’. Politici problematiseerden het recht op vrije migratie van deze rijksgenoten naar Nederland dan ook niet. In deze context verleende de regering in 1957, na vragen uit de Tweede Kamer en met instemming van de Surinaamse regering, haar medewerking aan de werving van Surinaamse mannen voor de Amsterdamse Droogdok Maatschappij en van verpleegkundigen voor Nederlandse ziekenhuizen.Ga naar voetnoot12 Het ARP-Kamerlid J. Fokkema prees deze wervingsinitiatieven tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Zaken Overzee als een vorm van ‘integratie in het Koninkrijk’. Hij was van mening dat het ‘vooral na de Indonesische crisis zaak [is] onze aandacht nog sterker te richten op Zuid-Amerika en omgekeerd de aandacht van Zuid-Amerika te richten op Nederland’. Tijdens dezelfde begrotingsbehandeling bevestigde de verantwoordelijke minister G.Ph. Helders (CHU) in reactie op Kamervragen dat het Nederlanderschap van rijksgenoten uit de West hun toegang gaf tot Nederland en, indien ze werknemers in Nederland waren, tot de Europese markt.Ga naar voetnoot13 Overigens hanteerden Suriname en de Nederlandse Antillen zelf wél toelatingsregelingen voor rijksgenoten. Nederlandse politici waren zich er echter van bewust dat die een koloniale erfenis waren (een instrument voor de gouverneur om ‘communistische agitatoren’ buiten de deur te houden of te kunnen uitzetten) en konden zich vinden in hun handhaving, ook na de totstandkoming van het Statuut, vanwege de enorme schaalverschillen tussen Nederland en de rijksdelen in de West. Een ‘reciproque’ Nederlandse toelaringsregeling voor Surinaamse en Antilliaanse rijksgenoten vond men tegen deze achtergrond niet gerechtvaardigd. In de jaren vijftig, tot circa 1962, beschouwden Nederlandse politici Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders niet als een integratieprobleem. Als zij hun positie in Nederland al ter sprake brachten, dan ging het niet over hun ‘afwijkende identiteit’, zoals in latere jaren wel het geval zou zijn. De koninkrijksgedachte, de geringe migratie naar en vestiging van rijksgenoten uit de West, gevoegd bij de verwachting van een tijdelijk verblijf in Nederland, maakten het mogelijk dat politici de insluitende lijn jegens Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders alle ruimte gaven. Deze vertogen zeiden echter meer over de politieke aanvaarding van het fenomeen van Nederlanders overzee dan over de vraag of men de | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
in Nederland aanwezige rijksgenoten uit de West ook als deel van het Nederlandse volk aan de Noordzee kon accepteren. | |||||||||||||
Dekolonisatie: verdeeld effect op Antilliaanse en Surinaamse NederlandersMet het toenemen van de migratie uit de West, vooral vanuit Suriname, verschoof aan het einde van de jaren zestig het accent langzaam maar zeker van ‘zorg voor het Koninkrijk der Nederlanden’ naar ‘bezorgdheid’ over de Nederlandse natie. Politici zouden in dit proces de Surinaamse rijksgenoten - zowel juridisch als symbolisch - vervreemden van het Nederlanderschap, maar de Antilliaanse rijksgenoten in dit opzicht ongemoeid laten. De eerste sporen van deze uiteenlopende benadering dateren van het begin van de jaren zestig. Nederlandse politici problematiseerden in die tijd de aanwezigheid van met name Surinaamse Nederlanders in samenhang met sociale klasse en sekse. Ook hun vrije migratie naar Nederland was onderwerp van de debatten. Die richtten zich op de in Nederland aanwezige mannelijke Surinaamse arbeiders, niet op de vrouwelijke verpleegkundigen en studenten (Jones 2007: 210-221). De problemen van een klein deel van deze mannelijke arbeiders zou men gaan percipiëren als een ‘aanzienlijk probleem’ (Jones 2007: 213-214). De onderzoekers Alan Bayer (1965) en Hans van Amersfoort (1968), die in opdracht van de politiek ‘het vraagstuk van de Surinaamse arbeiders’ onderzochten, brachten de omvang van ‘de problemen’ tot geringe proporties terug. Maar intussen had in de hoofden van de politici een eigen werkelijkheid vorm gekregen, zoals ook de begrotingsbehandeling van het Kabinet van de Vice-minister-president (belast met Surinaamse en Antilliaanse zaken) voor 1964 illustreert. De Kamerleden C. Berkhouwer (VVD), J. Meulink (ARP) en G.M. Nederhorst (PvdA) uitten zich bij deze gelegenheid, op basis van ‘perspublicaties’, op bezorgde toon over de Surinaamse arbeiders - ‘ongeregeld’, ‘avontuurlijk’ en neigend naar ‘de zelfkant’ - die zich ongunstig zouden onderscheiden van de Antilliaanse.Ga naar voetnoot14 Vice-minister-president B.W. Biesheuvel (ARP) duidde de zaak als volgt: Van vrijwel alle kanten is mijn bijzondere aandacht gevraagd voor het vraagstuk van Surinaamse arbeidskrachten, die naar Nederland kamen. Het viel mij op, dat men met name sprak over Surinaamse arbeidskrachten. Een van de geachte afgevaardigden heeft gezegd: Hoe komt het toch, dat het vraagstuk in sterkere mate voor de Surinamers geldt dan voor Antillianen. Een andere geachte afgevaardigde heeft gezegd: Men selecteert op de Nederlandse Antillen sterker. Ik kan dat niet helemaal beoordelen, maar er speelt naar mijn oordeel wellicht | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
nog een andere factor een rol, nl. dat de Surinamers misschien wat avontuurlijker van geest zijn dan de bevolking van de Nederlandse Antillen.Ga naar voetnoot15 Nederlandse politici voelden niet de noodzaak om meer te weten te komen over de situatie van de Antilliaanse Nederlanders, terwijl de Surinaamse rijksgenoten in de jaren zestig en zeventig het onderwerp waren van terugkerend onderzoek. Regeringsplannen voor de grootschalige werving van Antilliaanse arbeiders in 1965 en 1969 (Schuster 1999: 129, 139-142) zijn te begrijpen tegen de achtergrond van deze stilte én positieve beeldvorming rond de Antilliaanse Nederlanders. Daarentegen construeerden politici een beeld van de mannelijke Surinaamse Nederlander uit de arbeidersklasse als zijnde ‘op zoek naar spanning en avontuur’, waarvoor in de Nederlandse verhoudingen ‘weinig ruimte’ was, met weer nieuwe onderzoeken als gevolg. Dergelijke opmerkingen verwezen tussen de regels door ongetwijfeld ook naar het gegeven dat deze ‘Surinaamse’ arbeiders relaties aanknoopten met ‘Hollandse’ vrouwen. Schuster (1999: 119-128) heeft aangetoond dat landelijke politici in besloten interdepartementale overleggen - net zoals ambtenaren op gemeentelijk niveau - dit type relatie al aan het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig problematiseerden. Het als ongewenst beschouwen van relaties tussen ‘zwarte’ mannen en ‘witte’ vrouwen had overigens een lange geschiedenis (Wekker 2001: 182). Het was dan ook zeker niet voor het eerst toen in 1965, in een in opdracht van de Nederlandse regering geschreven rapport - waarin overigens met klem werd ontkracht dat Surinaamse arbeiders in het algemeen een probleem vormden - seksuele relaties tussen mannelijke Creools-Surinaamse arbeiders en ‘Hollandse’ vrouwen ‘uit de arbeidersklasse’ onder een vergrootglas werden geplante. Onderzoeker Bayer was uiteraard geen voorstander van een verbod op deze relaties, zoals in koloniale tijden het geval was geweest. Niettemin sprak het rapport in symbolische zin van het afgrenzen van ‘Hollandse’ lichamen en daarmee van het markeren van ‘het Nederlandse volk’ langs lijnen van sekse, etniciteit en klasse. In de jaren zestig zouden Nederlandse politici de vrije immigratie van rijksgenoten uit de West bij herhaling ter discussie stellen in samenhang met deze beeldvorming over Surinaamse arbeiders. Dit gebeurde zowel in besloten overleggen (Schuster 1999: 126-13; Oostindie & Klinkers 2001, II: 227-232) als tijdens openbare debatten in de Tweede Kamer (Jones 2007: 219-221). Toch zou in die jaren het vrije personenverkeer het uitgangspunt blijven en werd pas begin jaren zeventig de dekolonisatiegedachte een voertuig om het politiek gevoelige thema van migratie | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
en staatsburgerschap van de Surinaamse en Antilliaanse rijksgenoten bespreekbaar te maken. Opnieuw problematiseerden Tweede Kamerleden in deze periode met name de komst van rijksgenoten uit Suriname, die in grotere aantallen kwamen dan de Antilliaanse. Het Nederlandse staatsburgerschap - in de jaren vijftig nog symbool van een lotsverbonden koninkrijk - werd nu in toenemende mate voorgesteld als een oneigenlijke status.Ga naar voetnoot16 Volgens een aantal Kamerleden was Nederland een onnatuurlijke sociaal-culturele habitat voor rijksgenoten uit de West - wat onder meer naar voren kwam tijdens de begrotingsbehandeling voor 1972. H. Pers (DS'70) meende bij die gelegenheid dat ‘rijksgenoten van overzee’ niet konden aarden in onze gemeenschap’ en ‘tussen wal en schip raken’.Ga naar voetnoot17 Dergelijke uitlatingen vielen bij veel Kamerfracties te beluisteren.Ga naar voetnoot18 Vanaf het begin van de jaren zeventig sprak de Tweede Kamer steeds vaker over het instellen van een toelatingsregeling binnen het koninkrijk.Ga naar voetnoot19 In het linkse politieke klimaat van die jaren was het echter not done om onderscheid te maken tussen staatsburgers als het ging om vrije migratie. Dit zou pas veranderen met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975: na deze datum werden de inwoners van Suriname officieel Surinaamse staatsburgers (overigens zeer tegen de zin van de lokale oppositie, die hierover een referendum had bepleit). Als juridische vreemdelingen hadden zij in principe niet langer vrije toegang tot Nederland (Jones 2007: 234-252). De Nederlandse regering zou echter de uitsluitende functie die het niet bezitten van staatsburgerschap bij juridische vreemdelingen vervult - het ‘hard on the outside’ aspect van burgerschap, volgens Bosniak - voor Surinaamse staatsburgers tijdelijk van de scherpe kantjes ontdoen. Vanwege de historische banden - en als concessie aan de oppositie in Suriname in verband met politieke onrust - kwam voor Surinaamse staatsburgers een geprivilegieerd toelatingsregime tot stand (Jones 2007: 252-256). Waar juridische vreemdelingen slechts onder zeer strikte voorwaarden tot Nederland toegelaten worden, waren deze voorwaarden tussen 1975 en 1980 formeel soepeler voor juridische vreemdelingen uit Suriname: voor kort verblijf (vakantie, familiebezoek) hoefden zij geen visum aan te vragen en voor lang verblijf (met het oog op onder meer arbeid of gezinshereniging) hoefden zij aan minder eisen te voldoen. Daarbij moet wel worden aangetekend dat dit op papier soepeler toelatingsbeleid door allerlei omstandigheden in de praktijk enigszins tegenviel (Van Walsum 2000: 74-75). | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
Omdat de Nederlandse Antillen in het koninkrijk bleven, behielden Antilliaanse Nederlanders de Nederlandse nationaliteit, met het bijbehorende recht op vrije vestiging (Jones 2007: 284-289). Tussen 1970 en 1975 drongen de Tweede Kamer en de regering ook nooit echt aan op een Antilliaanse onafhankelijkheid (Jones 2007: 279-282). Wel moest, in de woorden van het Kamerlid T. van Lier (PvdA) in 1971, ‘wat betreft de hand met Suriname haast gemaakt worden met nieuwe verhoudingen’, vanwege ‘de problemen die migrarie van vooral Surinamers [...] oproept’.Ga naar voetnoot20 De focus lag dus op Suriname: minder Antilliaanse rijksgenoten maakten de oversteek en Nederlandse politici beschouwden de identiteit van Antilliaanse Nederlanders niet als problematisch.Ga naar voetnoot21 Het verbaast tegen deze achtergrond niet dat minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken W.F. de Gaay Fortman (ARP) in januari 1976 de Kamer met kracht een ‘discriminatoire’ motie ontraadde van Kamerlid E.F.B. Verwoert (DS'70) met als strekking het invoeren van een toelatingsregeling voor Antilliaanse Nederlanders. Vrijwel de gehele Kamer gaf gehoor aan de oproep van de minister.Ga naar voetnoot22 Intussen had een groot aantal Surinaamse Nederlanders zich in Nederland gevestigd - voordat zij, na 1980, onder het restrictieve vreemdelingenbeleid zouden gaan vallen. Aan het einde van de jaren zeventig heerste in de Tweede Kamer vooral pessimisme over hun aanpassingsvermogen. In een motie (naar aanleiding van de regeringsnota Positie van migranten uit Suriname in Nederland en het beleid op lange termijn) hadden de Kamerleden P. van Zeil (CDA), Ch. Mertens (D66) en E. Nijpels (VVD) in november 1978 zelfs gespeculeerd over het ontstaan van een toekomstig ‘tweede generatieprobleem’.Ga naar voetnoot23 Aan Antilliaanse Nederlanders maakten de Kamerleden geen woorden vuil; de aard van de nota gaf daar overigens ook geen aanleiding toe. In de weinige regels die de regering aan de Antilliaanse Nederlanders besteedde, schetste ze louter een gunstig beeld van hen.Ga naar voetnoot24 In de integratievertogen van jaren tachtig stonden de Surinaamse Nederlanders opnieuw centraal. Met betrekking tot hun burgerschap voerde de regering een tweesporenbeleid, door zowel remigratie als integratie te faciliteren.Ga naar voetnoot25 De door de Kamer ondersteunde integratiefilosofie, die uit- | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
ging van een zeker behoud van de veronderstelde ‘eigen identiteit’, hield het midden tussen de Molukse segregatie en Indische assimilatie.Ga naar voetnoot26 In daaropvolgende jaren werden Surinaarnse Nederlanders achtereenvolgens geclassificeerd als ‘etnische minderheden’ (1983), ‘allochtonen’ (1989) en ‘niet-westerse allochtonen’ (2000). Formeel werden ze dus, of ze nu als Nederlands staatsburger geboren waren of niet, niet als echte Nederlanders beschouwd, maar als ‘autochtonen’ (Jones 2007: 263; vgl. Janes & Böcker 2007). Ook Antilliaanse Nederlanders (hun geschatte aantal was tussen 1972 en 1990 gegroeid van circa 8000 naar 71.200 personen) werden nu met deze termen aangeduid. Volgens Oostindie & Klinkers (2001, III: 334) ervoeren zij de classificatie als ‘allochtoon’ als ‘onjuist en zelfs grievend’. Aan het einde van de jaren tachtig was de formeie minderheidsstatus van de Antilliaanse Nederlanders echter nog niet uitgekristalliseerd in substantiële politieke debatten met verregaande voorstellen. | |||||||||||||
Ingesloten Surinaamse (ex-)Nederlanders, uitgesloten Antilliaanse NederlandersVanaf de jaren negentig zouden Nederlandse politici de Antilliaanse Nederlanders in toenemende mate als ‘vreemd’ gaan beschouwen, terwijl zij de Surinaamse en ex-Nederlanders langzaam maar zeker zouden ‘rehabiliteren’. Dit is een paradoxaal gegeven als we bedenken dat Antilliaanse postkoloniale burgers altijd de Nederlandse nationaliteit hebben behouden - in tegenstelling tot de Surinaamse Nederlanders in Suriname, die na 1975 hun Nederlandse nationaliteit verloren en slechts tot 1980 gebruik konden maken van een geprivilegieerd toelatingsbeleid, waarna de migratie sterk daalde (Jones 2007: 255). Beschouwden Nederlandse politici in de jaren zeventig en aan het begin van de jaren tachtig de aanwezigheid van Surinaamse Nederlanders en ex-Nederlanders nog als een maatschappelijk probleem, dan zou daarin verandering optreden in de jaren negentig, en vooral aan het begin van het nieuwe millennium, toen de aandacht zich geheel op ‘islamitische minderheden’ ging richten. Intussen problematiseerden politici de Surinaamse Nederlanders al lang niet meer - daarbij ging het in 2000 om ongeveer 300.000 personen (NIDI 2003: 150; vgl. Captain & Jones 2007). Er is, kortom, sprake van een dubbelzinnige positie in het minderheden-discours. Surinaamse Nederlanders zijn formeel ingedeeld in de categorie ‘niet-westerse allochtonen’ - een indeling die ze niet zelden betreuren. Zo reageerde de Surinaams-Nederlandse mevrouw H. Felter, die als integratiedeskundige gehoord werd door de Commissie-Blok, een Kamercommissie die onderzoek deed naar het integratiebeleid van de Nederlandse | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
regering, dat ze ‘geen allochtoon’ is, maar ‘een geboren Nederlander’, die ‘vanuit de koloniën’ naar Nederland is gekomen.Ga naar voetnoot27 Toch beschouwen politici Surinaamse Nederlanders zo nu en dan als ‘geïntegreerd’, zoals ook naar voren komt uit (de behandeling van) het rapport van de commissie.Ga naar voetnoot28 Tegen de achtergrond van het gewijzigde integratiediscours over Surinaamse Nederlanders in Nederland en de verbeterde politieke betrekkingen tussen beide landen bleken politici daarnaast meer genegen om rekening te houden met de positie van Surinaamse staatsburgers, zowel in Nederland als overzees. Zo werden zij in de Wet inburgering buitenland, na een aanvaard amendement van D66 (E.D.C.M. Lambrechts)Ga naar voetnoot29, ‘vrijgesteld van het verplichte inburgeringsexamen in het land van herkomst’. Lambrechts wees daarbij onder meer op de gemeenschappelijke taal en de toetreding van Suriname tot de Nederlandse Taalunie.Ga naar voetnoot30 Een ander voorbeeld van deze veranderde houding is de uitzondering van studenten met de Surinaamse nationaliteit van de algemene collegegeld-verhoging voor buitenlandse studenten vanaf 1 september 2008. In zijn toelichting verklaarde minister van Onderwijs Ronald Plasterk dat deze uitzonderingssituatie was ingegeven door ‘taal, cultuur’ en ‘de langdurige relatie tussen Nederland en de voormalige kolonie Suriname’.Ga naar voetnoot31 Veelbetekenend in dit verband is ook de uitspraak van directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau Paul Schnabel in de Commissie-Blok: Als je ziet hoe het in Nederland met een typisch Nederlands probleem als de Surinamers in de laatste dertig jaar is gegaan! In het begin van de jaren zeventig tot eind van de jaren tachtig werd dat gezien als een gigantisch, bijna onoplosbaar probleem, maar je ziet het de laatste tijd gewoon als probleem verdampen. Dat betekent niet dat er geen probleemgroepen zijn, maar wel dat de Surinamers als geheel behoorlijk tot zeer goed in de Nederlandse samenleving integreren en geïntegreerd zijn. Dat is zoals gezegd in dertig jaar tijd gebeurt. Het gaat natuurlijk om een vrij stabiele groep, zonder groei-elementen van buiten af.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
De toevoeging ‘zonder groei-elementen van buiten af’ is veelzeggend. Politici hebben de overzeese (ex-)Nederlanders en hun identiteit vooral geproblematiseerd op de momenten dat ze in grotere aantallen een bestaan in Nederland zochten. Met het sterk afnemen van de immigratie uit Suriname na 1980 kregen insluitende politieke vertogen over deze post-koloniale burgers en hun kinderen langzaam maar zeker de overhand. Dit verklaart ook deels waarom Antilliaanse Nederlanders - hoewel zij altijd Nederlands staatsburger zijn gebleven - vandaag de dag meer dan andere postkoloniale burgers geproblematiseerd worden. Politici begonnen grote moeite te krijgen met het door hen als onbestemd ervaren karakter van de Antilliaanse aanwezigheid in Nederland, te meer omdat die al lang niet meer aan de verwachtingen van terugkeer beantwoordde. De politieke vertogen over Antilliaanse Nederlanders zijn dan ook te beschouwen - net als die over Surinaamse rijksgenoten vóór de onafhankelijkheid - als een poging om de greep op de samenstelling van de Nederlandse bevolking terug te krijgen. En net zoals eerder was gebeurd met de Surinaarnse rijksgenoten zouden de politieke vertogen over de Antilliaanse Nederlanders zich gaan kenmerken door een uitsluitend pars pro toto-mechanisme. In de woorden van Norbert Elias (2005: 12), op basis van een klassieke studie naar gevestigden en buitenstaanders in de Britse stad Leicester, wordt daarbij ‘het beeld van de gehele groep buitenstaanders gemodelleerd [...] naar de “slechte” kenmerken van het “slechtste” deel van de groep’. Vanaf het einde van de jaren negentig betekende dit voor de Nederlandse situatie dat vooral de Tweede Kamer (VVD, D66, CDA, PvdA, SP, GPV, maar niet GroenLinks) de problemen van de kansarmen onder de Antilliaanse Nederlanders zou uitvergroten, terwijl ze het overgrote deel, dat maatschappelijk ‘geslaagd’ was, zou vergeten. Dit mechanisme kwam met name naar voren in de onder ‘Paars II’ (1998-2002) gevoerde politieke debatten in het kader van de Nota migratie Antilliaanse jongeren (Jones 2007: 302-310). In deze context werd ook de optie van een toelatingsregeling - in de jaren zeventig en tachtig nog op principiële gronden verworpen - voor regering en Tweede Kamer bespreekbaar. Maar terwijl de Kamer op een dergelijke regeling aanstuurde, fungeerde zij voor de regering als een drukmiddel op Willemstad om mee te werken aan de ontmoediging van de migratie van kansarmen naar Nederland (Jones 2007: 311-323). Om de geest weer in de fles te krijgen, benadrukte minister van Grote Steden- en Integratiebeleid Roger van Boxtel op 20 oktober 2000 ‘dat het met het overgrote deel van de Antilliaanse gemeenschap in Nederland goed gaat’. Hij waarschuwde ook voor ‘stigmatisering van de Antilliaanse gemeenschap op basis van een aantal, in de media tot overdreven proporties uitvergrote, incidenten’. Het doel van de regering was om ‘binnen de verhoudingen van het Koninkrijk oplossingen voor de ongeremde emi- | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
gratie uit de Antillen te zoeken’. Zij was daarom ‘zeer terughoudend in de hantering van maatregelen die zich nier met de geest van de Koninkrijksrelatie verhouden, zoals een toelatingsregeling’.Ga naar voetnoot33 De Kamer liet zich hierdoor overtuigen en tot een toelatingsregeling kwam het niet (Jones 2007: 322-323). Naast verzet van Antilliaanse kant is keer op keer gebleken dat zo'n regeling voor Nederlandse staatsburgers juridisch ook niet haalbaar is (Jones 2007: 321; vgl. Oostindie & Klinkers 2001, III: 351-355). Maar intussen heeft de Nederlandse regering de Antilliaanse Nederlanders (in tegenstelling tot burgers uit de Europese Unie wel tot doelgroep gemaakt van de (per 1 januari 2007 vervallen) Wet inburgering nieuwkomers. Een deel van de Antilliaanse Nederlanders diende bijgevolg een verplichte inburgeringscursus te volgen. Nederlandse politiek is de Antilliaanse Nederlanders dus steeds meer als vreemdelingen gaan beschouwen (Jones 2007: 323-328). Onheilspellend was ten slotte in februari 2007 het wetsvoorstel van minister voor Vreemdelingenbeleid en Integratie Rita Verdonk om het uitzetten van jongere Antilliaanse Nederlanders onder bepaalde omstandigheden mogelijk te maken. De Raad van State achtte dit voorstel echter ‘strijdig met Europese regelgeving over gelijke behandeling’ en het nieuwe kabinet trok het voorstel mei 2007 in.Ga naar voetnoot34 Het voorgaande toont aan dat door de jaren heen het Nederlandse staatsburgerschap van Antilliaanse Nederlanders in de politieke vertogen duidelijk aan betekenis heeft ingeboet. Het feit dat deze rijksgenoten, in tegenstelling tot de andere postkoloniale burgers, altijd Nederlandse staatsburgers zijn gebleven, is wat dit betreft van weinig importantie geweest - de veranderde historische omstandigheden en politieke inzichten in Nederland waren dat des te meer. | |||||||||||||
Tot slotDe Haagse politieke debatten over Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders illustreren dat Nederlandse politici deze rijksgenoten van meet af aan vooral hebben beschouwd als overzeese Nederlanders. De aanvaarding als volwaardig lid van het Nederlandse volk verliep - en verloopt - moeizamer. Dit heeft implicaties voor hun burgerschap. Op basis van de Amerikaanse situatie stelt Bosniak (2006: 2) dat burgerschap ‘soft on tim inside’ is, waarmee zij bedoelt dat de universalistische ethiek van een ‘volwaardig burgerschap voor ieder’ de norm is. Voor de Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders zou het eeuwenoude Nederlanderschap geen garantie bieden voor insluiting. | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
Het formele Nederlanderschap bleek een onzekere status, zoals de Surinaamse rijksgenoten bij de onafhankelijkheid ondervonden. Ook deinsden de Tweede Kamer en regering er niet voor terug om het principiële recht van toelating tot het land waarvan men de nationaliteit draagt te problematiseren. De recente politieke debatten over het instellen van een toelatingsregcling voor Antilliaanse Nederlanders geven aan dat politici ook deze groep construeerden tot vreemden binnen de landsgrenzen. In afwijking van meer gangbare concepties van burgerschap kunnen we hier spreken van de vervreemding van staatsburgers. Tegelijk illustreert de ontwikkeling van de politieke vertogen over Surinaamse Nederlanders hoe postkoloniale burgers (gedeeltelijk) opnieuw kunnen worden ingesloten in het moederland als hun migratie ‘beheersbaar’ is geworden. Circa vijfendertig jaar na de onafhankelijkheid van Suriname veranderde het politieke klimaat in Nederland jegens Surinaamse Nederlanders zodanig dat ook Surinaamse staatsburgers daarvan bepaalde voordelen ondervinden ten opzichte van reguliere juridische vreemdelingen. Met andere woorden, het duurzame bezit van de Nederlandse nationaliteit is geen garantie voor insluiting in Nederland. Tegelijk hoeft het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit een bepaalde mate van insluiting in Nederland niet in de weg te staan. De waarde van nationaliteit voor positie van personen in de samenleving is vooral afhankelijk van de politieke omstandigheden van het moment. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
Guno Jones is als onderzoeker werkzaam bij de leerstoelgroep Cultuurgeschiedenis van Europa van de Faculteit Geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 2007 op het proefschrift Tussen onderdanen, rijksgenoten en Nederlanders; Nederlandse politici over burgers uit Oost en West en Nederland, 1945-2005. |
|