OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 27
(2008)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| ||||||||||||
Jaap Kerkhoven
| ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
Museum en nation buildingNet als in 1968 wordt ook nu weer naar voren gebracht dat Nieuw Amsterdam op de eerste plaats ten dienste moet staan van de eigen bevolking en pas daarna bedoeld is voor toeristen. Dit heeft weliswaar weinig met marketing van doen, maar des temeer met nationaal besef. In West-Europa gaat de relatie tussen musea en nationale identiteit terug tot diep in de negentiende eeuw. Musea droegen bij aan het vestigen en consolideren van natiestaten en daarmee aan het bewust vormgeven aan traditie en cultuur. Het eerste nationale museum in Duitsland, het Germanisches Nationalmuseum in Neurenberg, kwam zelfs tot stand lang voordat de Duitse eenheid een feit was. Thema's als handel, verkeer en volkscultuur overschreden de nauwe grenzen van de toenmalige staatkundige eenheden (Hochreiter 1994: 58-87). In de twintigste eeuw werd de gerichtheid op de alledaagse cultuur van brede bevolkingslagen kenmerkend voor openluchtmusea. Voor jonge staten en minderheden met nationale aspiraties - zoals de nieuwe staten in Oost-Europa na de Eerste Wereldoorlog en, heel recent, Schotland - had dit museumtype een grote aantrekkingskracht. Ook voor de veelvolkerenstaat die Oostenrijk omsrreeks 1910 nog was, had een openluchtmuseum potitieke relevantie. Men kon er tonen hoe de verschillende volkeren steeds in vrede naast elkaar hadden geleefd (Rentzhog 2007: 38-41, 101-103). Deze formule is nog altijd van betekenis. Zo laat een Duits openluchtmuseum met terugwerkende kracht zien hoe in de jaren twintig Joden een heel gewoon leven leidden te midden van niet-Joden. Binnen deze thematiek van bewust vormgegeven identiteit nemen musea in gekoloniseerde gebieden een specifieke plaats in. Vanaf 1947 was het Surinaams Museum in Paramaribo op zoek ‘naar een duidelijk denkbeeld over een museum in Suriname [...] dat rekening zou moeten houden met de bevolkingsopbouw. Geen enkele etnische groepering mocht tekort worden gedaan’ (Ferrier 1997: 19). Deze formulering laat niets te raden over de goede bedoelingen. Maar in de praktijk bleek het thematiseren van etnische groepen een hachelijke zaak. Het ‘apart’ tonen van objecten in een Afrikazaal, een Aziëzaal en een Indianenzaal in het Surinaams Museum op Fort Zeelandia leidde na 1975 tot heftige kritiek die jarenlang zou aanhouden.Ga naar voetnoot1 De tentoonstelling zou bedoeld of onbedoeld de verdeel- en heerspolitiek van de kolonisator nabootsen. Die kritiek was onvoorzien en de inhoud ervan spreekt evenmin voor zich. Want hoe anders is de museale omgang met het gegeven van een heterogene bevolking in een van de andere voormalige Nederlandse koloniën: Taman Mini Indonesia Indah, het openluchtmuseum bij Jakarta, toont de enorme variatie aan regionale, traditionele architectuur binnen | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
de republiek. Eenheid in verscheidenheid is hier het leidend principe. De eindfase van het Nederlandse bewind in Indonesië zou wellicht anders doen verwachten. Die laat zich toch stellig meer dan in Suriname als ‘verdeel en heers’ samenvatten. De federatieve politiek was immers gericht op het verijdelen van het streven van de Indonesische nationalisten. Maar voor een hedendaags museum in Indonesië maakt deze episode kennelijk hoegenaamd niet uit. De Nederlandse aanwezigheid is er voltooid verleden tijd. In Suriname daarentegen behielden dilemma's en paradoxen van afhankelijkheid en zelfbestemming een gevoeligheid die in de museale presentatie specifieke aandacht vergde. Ook voor de toekomst is dat iets om rekening mee te houden. | ||||||||||||
Plannen rond Fort Nieuw AmsterdamOpenluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam heeft sinds zijn oprichting in 1968 naast goede vooral ook slechte tijden gekend. Toch is het museumtype als zodanig allerminst zijn houdbaarheidsdatum voorbij. In de afgelopen eeuw is het openluchtmuseum vanuit Scandinavië uitgegroeid tot een massaal bezocht en wereldwijd verschijnsel. Er is wel discussie over de manier waarop deze oude presentatievorm een voortzetting moet krijgen in de eenentwintigste eeuw, maar dat staat de ambitieuze uitbreiding van bestaande musea en het stichten van nieuwe niet in de weg. Fort Nieuw Amsterdam is een visueel magnifieke plek met aantrekkelijke flora en fauna. Het is over land en over water bereikbaar, met cultuurhistorische trekpleisters in de directe omgeving van het voormalige plantagegebied. Het complex kan dan ook elan geven aan de groeisector van het historisch toerisme. Aan gebouwen die in aanmerking komen voor overplaatsing naar het museum is geen gebrek. Een alarmerend aantal historische panden in Paramaribo is in verval of zieltogend. De opname van de historische binnenstad op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO in 2002 betekent geen garantie voor herstel. Het wordt dan aanlokkelijk om zulke gebouwen te verplaatsen. Maar juist panden op de monumentenlijst dienen bij voorkeur ter plekke bewaard te worden - en dat zal ook wel geheuren, zij het dat het er minder zullen zijn dan we zouden wensen. De werkelijke behoudsfunctie van openluchtmusea ligt echter elders. Zij fungeren bij voorkeur als tehuis voor wat uiteindelijk overal verdwijnt: de meer nederige architectuur. In Paramaribo zijn dat de bouwsels op het achtererf, achter de façades, zoals kookhuizen werkplaatsen (Lamur & Fokké 2006). De Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname heeft het belang daarvan onderkend. Daarmee kiest zij voor een sociaalhistorische naast een architectuurhistorische invalshoek. Een voorbeeld is het blikslagerspand uit de Saramaccastraat. Maar ook van de behuizing van huisslaven op de achtererven zijn nog voorbeelden beschikbaar, althans in beginsel, want sommige zijn nog altijd in gebruik. | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
Bij de verzelfstandiging van Fort Nieuw Amsterdam heeft de overheid voor drie jaar ondersteuning toegezegd bij het wegwerken van de onderhoudsachterstanden. Het Fort staat er inderdaad bepaald niet florissant bij. Het is goed te merken dat sinds de jaren tachtig een adequate beheersstructuur is weggevallen. De muren van het kruithuis uit 1778 zijn doorweekt, het baksteen is aan het verpulveren en het schrale mos gedijt. Het klimaat is moordend voor bakstenen gebouwen, waar bovendien de dakgoot ontbreekt. Bij de laatste restauratie, in 1967-1969, is cement gebruikt en dat is, zoals pas later duidelijk werd, funest voor de oude baksteen. De te lage waterstand in de gracht rond het kruithuis is schadelijk voor de fundamenten. Een zelfstandige stichting moet deze zaken aanpakken, met steun van Stadsherstel Amsterdam, Stichting Herstelling en het Zuiderzeemuseum. De Gemeente Amsterdam draagt bij aan de personele kosten (Hulscher 2007). Inmiddels is een opruimactie op het terrein van het Fort van start gegaan. Foto 1. Het kruithuis uit 1778 verkeerde omstreeks 1960 in zeer verwaarloosde staat. De gracht was zo goed als verdwenen en het gebouw overwoekerd. Foto: collectie Surinaams Museum, Paramaribo
Journalist Jaap Hoogendam heeft over de toekomst van het terrein een belangwekkende vraag opgeworpen. Moet het Fort blijven wat het is en kan een nieuw openluchtmuseum misschien beter in Paramaribo worden gevestigd? Anders gezegd, is het juist om een blikslagerij uit de Saramaccastraat neer te zetten op een plaats die niets weg heeft van die straat? Stephen Fokké, directeur van de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname, antwoordde dat er in de eerdere versie van openluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam al panden stonden die er qua bouwstijl en functie niet thuishoorden en dat het niet de bedoeling is om beschermde monumenten uit de stad over te brengen, alleen gebouwen die anders verloren zouden gaan. Directeur van het Zuiderzeemuseum Erik Schilp vond dat de verplaatste panden en het Fort fysiek gescheiden moeten blijven (Hoogendam 2007). Nu was die fysieke scheiding in het oorspronkelijke open- | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
luchtmuseum ook al het uitgangspunt, zodat de vraag blijft of de opzet van destijds in het heden opnieuw als basis kan dienen. Maar waarom was ooit de zo weinig vanzelfsprekende combinatie van het koloniale Fort met een openluchtmuseum eigenlijk overwogen? Gewoonlijk zoekt men immers voor een nieuw openluchtmuseum een enigszins neutraal terrein dat zich laat plooien naar de beoogde opzet. Soms staat op dat terrein nog een oude boerderij en als die een beetje aardig is, wordt die niet gesloopt maar opgenomen in de presentatie. Het opnemen van een compleet Fort met zijn historische omgeving is bepaald een ander verhaal. In Nieuw Amsterdam werd het Fort echter niet meegenomen in het plan voor een openluchtmuseum, maar gebeurde het omgekeerde: uit de beheersproblematiek van het Fort kwam het plan voor een openluchtmuseum voort. Het verhaal van dit museum begint bij James Douglas, oud-politieman en districtscommissaris van Commewijne. Douglas trok zich de verloedering van oude panden aan en wilde dat alles op en rond het Fort er aardig bij zou staan. De restauratiekosten gingen de krachten van het district echter ver te boven. Met de wens tot restauratie verschoof de aandacht, die aanvankelijk bij het recreatieve potentieel van deze riante plek had gelegen, naar de zuiver historische aspecten (Doelwijt, Douglas & De Rooij 1972: 7). De toekomst van het Fort en het omringende terrein werd een nationale zaak. In de vorm van het openluchtmuseum kreeg de overgang van districts- naar nationaal niveau metterdaad gestalte. Het idee werd aangedragen door P. Glazema, oud-directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, die Suriname in 1964 bezocht, waarbij hij gesprekken voerde met de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling. Glazema ontvouwde in een rapport zijn plannen voor het complete museumwezen in Suriname. Later was hij medeauteur van het masterplan voor het openluchtmuseum (Glazema 1964). Het woord ‘openluchtmuseum’ werd de ‘slogan’ waarbinnen alle plannen ‘wonderwel pasten’ (Doelwijt, Douglas & De Rooij 1972: 7). Het project kreeg vervolgens op deze basis voortvarend zijn beslag. | ||||||||||||
Inhoud en samenhang presentatie uit 1968In juni 1968 was de tweedelige presentatie in Fort Nieuw Amsterdam gereed (Doelwijt, Douglas & De Rooij 1972). Allereerst was er een inpandige expositie: vitrines toonden een officier in groot tenue en een modernere collega in veldtenue. Wapens van Indianen en Boslandcreolen stonden min of meer suggestief tegenover die van het Nederlandse leger. Speciaal voor het nieuwe museum was een historietafereel vervaardigd van de sluiting van de vrede met de Aukaners. Eind goed al goed, zou een passende titel voor dit genrestukje zijn geweest. Buiten stonden achttiende-eeuwse kanonnen en artillerie uit de Tweede Wereldoorlog. In de open lucht kregen ook kleurrijkere presentaties | ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
hun plaats. Er was een ‘Hindostaanse pottenbakker met primitieve draaischijf’. In het Marrandorp stond een ‘primitieve houtzagerij’. Poppen toonden in een diorama de ‘primitieve koffie verwerking’. Ook was er een Indiaans dorp. De moderne techniek was aanwezig in de vorm van de stoomtrein Maboo met vier wagons. Nog niet gerealiseerd was ‘het nabouwen van typische oude Surinaamse huisjes’. Tekeningen van deze gekoesterde wens suggereren eenzelfde benadrukking van regionale bouwvormen als gebruikelijk was in de Europese openluchtmusea. Foto 2. De Nederlandse minister Joseph Luns op bezoek bij het marrondorp op het terrein van Openluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam. Foto: collectie Surinaams Museum, Paramaribo
Ten grondslag aan deze presentatie lag het rapport van Glazema. Hij beschreef een militair en een volkskundig gedeelte van het museum. Conform deze plannen staan in de stichtingsakte de militaire en de ‘etnografische’ geschiedenis afzonderlijk vermeld. De concepties achter beide gedeelten hadden een welomschreven karakter. De opvatting van het openluchtmuseum als museumtype was afkomstig uit Europa. Men verdiepte zich in dit fenomeen, zo vertelt de museumgids uit 1972, en stelde vast dat ‘openluchtmusea complexen zijn waar men tracht een voorstelling te geven van de verdwijnende en reeds verdwenen levensgewoonten van een volk in al zijn geledingen’ (Doelwijt, Douglas & De Rooij 1972: 7). | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
Deze nadere oriöntatie bevestigde dat men op het goede spoor zat want, zo was de opvatting, geen land dat beter en boeiender verdwijnende levensgewoonten in beeld kan brengen dan Suriname. Oude arbeids- en landbouwmethoden waren op de plantages in de onmiddellijke omgeving van Nieuw Amsterdam nog te achterhalen. De inhoudelijke basis was de volkskunde, een op Europa gerichte vorm van etnologie. Deze kenmerkte zich door een eenzijdige aandacht voor het traditioneel overgeleverde en daarmee vooral voor de regionale plattelandscultuur. Op afgelegen plaatsen, zo was enigszins simplistisch gezegd de gedachte, leefde onaangeraakt door de moderne tijd een in klederdracht gestoken bevolking te midden van pittoreske huisjes. Zulk gedachtegoed had een belangrijk toeristisch potentieel. Het vormde de aanzet tot een situatie waarin toeristen denken niet in Suriname te zijn geweest zonder een Marrondorp te hebben gezien, net zoals ze denken Nederland pas te kennen als ze Volendam hebben bezocht. Glazema pleitte voor evenveel dorpen in het openluchtmuseum als er culturen waren om het pluriforme etnische aspect van de Surinaamse bevolking te onderstrepen. Het Marrondorp stelde hij zich als volgt voor: Het zilvergrijs van de palmbladeren, waarvan de daken van de hutten zijn gevlochten, wordt in het licht van de genadeloos stralende Surinaamse zon op briljante wijze verlevendigd door het prachtige rood en blauw van het symbolische snijwerk van de deuren. Een totempaal en een uit afhangende palmbladeren vervaardigd gordijn herinnert aan het demonengeloof en de pogingen, die worden aangewend om aan deze kwade invloeden te ontkomen. Deze plannen hadden alles te maken met het cultuurbegrip van de toenmalige volkskunde. Glazema zag het behoud van het oude cultuurgoed als een museale taak ten behoeve van het nageslacht in een tijd ‘dat het kunstig vlechten van een palmtakkendak een verloren gegane techniek zal zijn. Het aantreffen van emaillen en plastic keukengerei naast zelf vervaardigde nappen en kruiken wijst er op dat de ondergang van de cultuur der autochtonen reeds heeft aangevangen. Ook de presentatie in het Fort had een specifieke signatuur. Deze weerspiegelde de eenzijdigheid van de toenmalige koloniale geschiedschrijving (naar Schutte 1983). Volgens Glazema had het Fort een rol gespeeld in de ‘bescherming van de plantages tegen de Bosnegers, en het bevorderen van de vrede met deze stammen’ (Glazema 1970). Deze formulering verraadt een vrolijke kijk op het historisch proces en vooral ook een eenzijdige gerichtheid op de Hollanders. De museumgids getuigt van dezelfde eenzijdigheid. Bij de rondwandeling in de omgeving van het Fort kon men de sociëteitsgronden zien, ‘waar het garnizoen vroeger zijn voedingsgewassen teelde’. | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
Dezelfde houding valt op bij A.J.A. Quintus Bosz, adviseur bij de totstandkoming van het openluchtmuseum en auteur van een studie over de geschiedenis van het Fort (Quintus Bosz 1963-1964). Het is een puur Hollands verhaal, waarin slaven en vrije zwarten slechts een enkele maal ter sprake komen, als dat voor een goed begrip nodig is. Als rechtshistoricus en beschrijver van de Surinaamse samenleving had Quintus Bosz blijkens andere publicaties de samenstelling van de bevolking paraat voor ogen. Het beschikbare bronnenmateriaal over het Fort, de brieven en papieren van het gouvernement, drongen evenwel een op Hollandse besognes geconcentreerde invalshoek op. De behoefte, of de vaardigheid, daar met afstand naar te kijken was gering. De inhoudelijke concepties achter de presentatie verhinderden dat de weinig vanzelfsprekende combinatie van Fort en openluchtmuseum alsnog de nodige plausibiliteit verwierf. Een nagebouwd dorp met een totempaal maar zonder plastic keukengerei stelde de bezoeker een statische, naar binnen gekeerde cultuur van etnische groepen voor ogen. Het militaire gedeelte vertelde een geheel ander verhaal over de Hallanders overzee. Glazema onderkende bij voorbaat dat het karakter van de beide onderdelen uiteenliep en benoemde ook het risico dat dit afbreuk zou doen aan de totaliteitsbeleving. Wat hijzelf de ‘kloof’ tussen beide onderdelen noemde, diende overbrugd te worden in de tentoonstelling in het kruithuis. Glazema's oplossing lag in het benadrukken van de angst en bedreiging, afweer en verdediging, waarmee ‘het leven van de autochtonen oudtijds doordrenkt was’. En zo kwam het wapentuig van verschillende etnische groepen terecht in de tentoonstelling in het kruithuis en de totempaal in het openluchtgedeelte. Op grond van overeenkomst in functie werden de verschillende etnische cultuurkringen op dem wijze belicht. Dit was een rijkelijk willekeurige oplossing voor het gestelde probleem. | ||||||||||||
Twee cultuurpolitieke visiesOver het openluchtmuseum van 1968 dringt zich een weinig inspirerende conclusie op. Niet alleen het Fort, ook het museum maakt deel uit van het koloniaal erfgoed. Men dacht dat de etnische ‘cultuurkringen’ gedoemd waren te verdwijnen. Als overblijfsel van de Nederlandse militaire aanwezigheid had het Fort al evenmin richtinggevende betekenis voor het moderne Suriname. Achter dit gebrek aan maatschappelijke relevantie van de presentatie lag een ontbrekend besef van urgentie. Er was geen sprake van een veel tot alles verduisterend schaamtegevoel, zoals dat momenteel een rol speelt in de verhouding tot het koloniale verleden. Glazema sprak in 1970 over de onvergelijkelijke ondernemingsgeest van de oude Hollanders en in het door hem met de architect R.D. Emanuels in 1967 opgestelde masterplan voor het openluchtmuseum stond als wensdroom een ‘Huis in de plantagetijd dat de sfeer van de koloniale tijd wil oproepen’. | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
Het bestuur van het openluchtmuseum zocht geen eigen wegen. Een eigen Surinaamse museale traditie ontbrak. Ook het Surinaams Museum in Paramaribo was in die tijd ‘een rariteitenkabinet’. De grote zaal was volgepakt met vitrines met een ratjetoe aan cultuur- en natuurhistorisch materiaal. De ruimte leek eerder op een depot dan op een weloverwogen museale presentatie.Ga naar voetnoot2 Suriname bleef in museaal opzicht simpelweg een stukje Nederland. Vernieuwende denkkaders vielen evenmin aan de Nederlandse volkenkundige musea te ontlenen. Het Amsterdamse Tropenmuseum kenmerkte zich door een eurocentrisch perspectief (Weber z.j.: 91-107). De tentoonstelling ‘Suriname’ uit 1962 stelde de geschiedenis van het land gelijk aan die van de Europese kolonisten. De andere bevolkingsgroepen kwamen vooral aan de orde in relatie tot de plannen voor economische en sociale ontwikkeling. De opstelling in Fort Nieuw Amsterdam was in zekere zin al verouderd toen het museum, begin jaren zeventig, zijn beste jaren kende. Tijdens het maken van de plannen in het voorgaande decennium gold het Statuut voor het Koninkrijk nog als een verblijdende uitkomst van koloniale vraagstukken. Maar begin jaren zeventig was de glans er al vanaf, zeker na de meirevolte van 1969 op Curaçao. Het in 1967 van de tekentafel gekomen museum liet alles en iedereen in zijn waarde. Maar van het op deze grondslagen opgetrokken museum ging na 1975, in een onafhankelijk Suriname, natuurlijk weinig inspiratie uit. Aangekondigde plannen voor een project ‘slavernij’ zijn - voor zover bekend - niet meer gerealiseerd. Als het verval van beide musea ten tijde van het militaire bewind (het Surinaams Museum in Fort Zeelandia werd zonder omhaal ontruimd) al iets met een visie op geschiedenis te maken had, werd het kind met het badwater weggegooid. Want bij alle tekortkomingen waren er toch ook aanknopingspunten die wachtten op een verdere uitwerking. Die aanknopingspunten kwamen voort uit de Surinaamse samenleving. Bij de opening van het openluchtmuseum in 1968 viel een geheel ander verhaal te beluisteren dan uit de ten doop gehouden museale presentatie. Het centrale thema die dag was de relatie tussen het museum en de natie. Zinnebeeld van de natie was, hoe kan het ook anders, een jonge vrouw. Irene Pengel, dochter van de minister-president, ontving de sleutel van een van de panden uit handen van een heuse koloniale soldaat, de toneelschrijver Dick Brunings: ‘Aan dit meisje. Een bloem der Natie / Een levend symbool van de Emancipatie.’ De koloniale soldaat zelf, ooit gesneuveld in de strijd tegen de Marrons, was voor de gelegenheid overgekomen uit hemelse streken en reisde na gedane zaken direct weer af, zoals dat een schim uit een overleefd verleden betaamt. Hiermee lijkt de rol van het militaire erfgoed meteen vastgesteld. Aan het Fort werd | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
geen prominente plaats toegedacht bij de verwezenlijking van de taak van het museum. Die lag in een bijdrage leveren aan de opbouw van het land. Brunings richtte zich tot zijn publiek van ‘vrije Burgers met gelijke rechten’ en stelde de vraag ‘wat doen wij met de geschiedenis?’ Zijn uitwerking van die vraag legt verband tussen verleden en heden, met de bezoekers van het museum als centraal aandachtspunt. Het verladen kan natuurlijk in het museum getoond worden als historische wetenswaardigheden ‘zoals op school gebeurt’, maar het museumbezoek zal al gauw ook emotioneren. Brunings herinnerde zijn gehoor aan slavenzweep en martelinstrumenten, vreemde overmacht, koloniaal bestuur, haat en tweedracht, wederzijds gezaaid en ondervonden. Hij stelde vast dat het goed is te laten zien hoe onrecht werd begaan. Maar hij hield de toehoorders ook voor dat de confrontatie met dit verleden, in het museum of daar buiten, negatief kan werken wanneer men er ziet leidt tot haat- en wraakgedachten. ‘Maar deze gruwelen zijn geen zaken om in de geest te blijven voortbestaan. Geen grondgedachte voor de opbouw van uw land, geen basis voor verbroedering.’ Ook de politicus Jnan Adhin - later actief betrokken bij het Surinaamse museumwezen - formuleerde destijds zijn ideeën over de samenhang tussen museum en samenleving. Als minister van Onderwijs en Volksontwikkeling schreef hij een voorwoord bij de museumgids van 1972, waarin hij al blijk gaf van een museale gerichtheid. In zijn voorwoord sprak hij over de continuïteit van het leven van het volk en over de samenbindende eenheid te midden van een verscheidenheid van cultuuruitingen. Het ging volgens hem niet zozeer om politieke geschiedenis - veldslagen, oorlogen, staatslieden en gouverneurs die in het schoollokaal centraal staan - maar om het leven van alledag van gewone mensen. Juist een openluchtmuseum zag hij als het geëigende instrument om dit aanschouwelijk te maken. Het kan ambachtslieden en landbouwers, vrijen, slaven en contractanten voor het voetlicht brengen en de blik van de bezoeker scherpen voor onvermoede verbanden. De militaire aanwezigheid van de koloniserende mogendheid, en daarmee het Fort, legt het volgens Adhin bij voorbaat af tegen de kansen die een openluchtmuseum biedt voor het uitbeelden van de sociale geschiedenis. Zijn standpunt vormt in alle compactheid een museale vertaling van eerder door hem geformuleerde cultuurpolitieke inzichten. In 1957 schreef Adhin al dat het grootste probleem van Suriname niet zozeer van politiek-economische aard was, als wel sociaal-cultureel: hoe van de heterogene bevolking één Surinaams volk te maken, zonder dat daarbij gevaarlijke spanningen optreden? (Adhin 1957). Hij zag in het museum een instrument voor de verwerkelijking van de beloften van dekolonisatie. Ergens, onder in een hoekje van de geschiedenis, begint voor hem een opgaande lijn, de gouden curve der historie, ‘die Gij gezaam'lijk, als één Volk hebt laten stijgen en recht omhoog moet trekken naar Victorie!’ Dit | ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
lonkende perspectief van een postkoloniale toekomst heeft inmiddels aan glans verloren. Maar dat betekent nog niet dat de visie van Adhin voor een postkoloniaal museum ook heeft afgedaan. | ||||||||||||
Met of zonder NederlandersDat van Fort Nieuw Amsterdam ooit een openluchtmuseum is gemaakt, berustte op praktische overwegingen. Een inhoudelijke argumentatie ontbrak. Op dit moment gaat de aandacht opnieuw uit naar een nationaal openluchtmuseum. Is Nieuw Amsterdam daarvoor de beste locatie? In 2006 is tijdens een workshop in Paramaribo de vraag opgeworpen of het niet tijd is de verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen centraal te stellen en de thematisering van de Nederlandse aanwezigheid te laten rusten. De hoop is dan te kunnen ‘vaststellen hoe de groepen, of afzonderlijk dan wel gemeenschappelijk elkaar support gaven in de moeilijke tijden van het kolonialisme’.Ga naar voetnoot3 Daaraan gekoppeld is de opvatting dat trots en zelfrespect gebaat zijn bij een nieuw, niet-koloniaal perspectief. Vanuit deze gedachtegang kan het koloniale Fort in Nieuw Amsterdam nauwelijks méér worden dan een uithoek van het nationale openluchtmuseum. Rangorde is in museale presentaties een niet te veronachtzamen element. Het Fort zou dan een zeer bescheiden plaats krijgen, op dezelfde manier als in de imperiale presentaties van Europese mogendheden op wereldtentoonstellingen, waar zwarten en aboriginals het niet verder brachten dan de status van appendices (Bennet 2004: 353). Een openluchtmuseum hoeft niet noodzakelijk een nationale grondslag te hebben. Duitsland en Frankrijk hebben geen nationaal openluchtmuseum. Wel heeft Duitsland talrijke regionale openluchtmusea. Frankrijk kent de ecomusea, die uitgaan van de mens in een bepaald geografisch gebied. Een openluchtmuseum voor Commewijne met een vestingwerk op het punt waar de twee rivieren samenvloeien, misstaat allerminst binnen zo'n concept. Het Fort zelf is binnen zo'n kader deel van een cultureel landschap, in de definitie van UNESCO het gecombineerde werk van mens en natuur. De mens heeft er de natuurlijke beperkingen (een ongunstige want drassige bodemgesteldheid) voor lief genomen om met eindeloos ploeteren gebruik te maken van excellente (strategische) mogelijkheden. Fernand de Rooij van de Stichting ter Bevordering van het Toerisme heeft in de jaren zestig de mogelijkheden van het Fort onderstreept vanuit een dergelijke geografische invalshoek (De Rooij 1968). Op basis hiervan ligt promotie van het district Commewijne voor de hand. Een regionale functie is ook tegenwoordig een van de gekoesterde wensen voor het museum. Dit sluit prima aan bij het concept van een ecomuseum, waarin de lokale gemeenschap een actieve rol is toegedacht bij het behoud van | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
cultureel erfgoed en het gebruik ervan ten dienste van de ontwikkeling van de lokale gemeenschap. Fort Nieuw Amsterdam vormt op regionaal niveau een ensemble met cultuurhistorische trekpleisters in de omgeving. Stroomopwaarts ligt de gedeeltelijk herstelde plantage Frederiksdorp. Samen kunnen het Fort en de plantage een toeristische route gaan uitmaken. Praktisch gezien betekent dit prioriteit niet voor panden uit Paramaribo, maar voor de voornaamste historische overblijfselen in het gehied zelf, zoals plantage Peperpot. Daar liggen de resten van de cilinders voor de suikerverwerking in het water te vergaan. Een tweede historisch object, symbool voor de suikerverwerking in het industriële tijdvak, is het indrukwekkende complex van de suikerfabriek Mariënburg. Er valt veel te zeggen voor Hoogendams suggestie: een openluchtmuseum zonder Hollanders in Paramaribo en een afzonderlijke presentatie van Fort Nieuw Amsterdam als onderdeel van een regionaal gericht museum. Het is de keuze tussen een geschiedenis met of zonder Nederlandse invloeden. Trots en zelfrespect zijn gebaat bij een ander perspectief dan in de versleten geschiedschrijving geboden wordt - waarin de niet-blanken een voetnoot vormen bij de verrichtingen van de kolonisator. Of de Nederlanders op hun beurt moeten worden weggeschreven uit de geschiedenis, is evenwel de vraag. Met het universele schema verzet-onderwerping-bevrijding komt de historische beschrijving op microniveau niet ver (naar Wesseling 1988: 67-68). Aanpassing en onderhandeling zijn zelfs in Suriname, marronageland bij uitstek, belangrijke thema's (naar Van Stipriaan 2004; Oostindie 2007). Fort Nieuw Amsterdam is minder uitsluitend een zaak van Hollanders dan de zichtbare overblijfselen suggereren. Behalve blanke soldaten, al dan niet in veldtenue, kwamen er bedienden en arbeiders aan te pas. Een achttiende-eeuws koloniaal leger is bovendien een leger met geronselde troepen. In Suriname, niet anders dan in Nederlands-Indië, maakten niet-blanken daar in tijden van verhoogde spanning deel van uit. In de vierde Engelse oorlog werden Aukaners op het Fort geïnstalleerd, waar ze overigens ontevreden bleken en weer vertrokken. In de napoleontische tijd vervingen zwarte schutters de militairen van het cordon. Dan waren er ook nog de Zwarte Jagers als korps van slaven. Maar ook in rustige tijden moeten de etnische verhoudingen binnen het Fort zichtbaar zijn geweest. Er moet een ziekenhuisje voor slaven hebben gestaan en een huis voor zwarte kleermakers. Voor onderhoudstaken waren er slavenwoningen en die slaven hadden weer kostgronden, zoals de bewoners van de gevangenis op het terrein dat in latere tijden hadden. Het bodemarchief moet heel wat materiaal bevatten van en over de niet-blanke bewoners. Een museum kan daar zijn voordeel mee doen. ‘Je hoeft maar een schop in de grond te steken en je vindt iets’, wist men al in 1972. Behalve kanonnen vond men destijds de fundamenten van de korenmolen, een ophaalbrug en een wachthuisje. Het is maar wat je zoekt. De geschreven bronnen over Suriname zijn inhoudelijk selectief, | ||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||
een reden temeer om de archeologie te hulp te roepen: vrij of onvrij is in het bodemarchief gelijk. Er is een tijd geweest dat historici in de Verenigde Staten naarstig zochten naar materiaal over het openlijke verzet van slaven. Toen de oogst tegenviel, verplaatste het onderzoek zich naar de alledaagse omgang op de plantages. Een typerende titel in dit verband is E.D. Genovese, Roll, Jordan, roll; The world the slaves made uit 1974. Boeken met een dergelijke invalshoek laten zien hoe mensen in situaties van onderdrukking met succes hun trots en zelfrespect wisten te bewaren en zo nodig te bevechten. Er is geen reden om het Fort links te laten liggen ter wille van de aandacht voor het verleden van de niet-blanke bevolking. Het museumterrein bevat ook méér dan alleen overblijfselen uit de slaventijd. De plannenmakers uit 1968 wilden af van de lelijke gevangenis op het terrein. Gelukkig is die niet gesloopt, want wat zegt meer over een samenleving dan de gevangenis? Sociale geschiedenis en bestuur hangen nauw samen. Ook het bestuurscentrum van Commewijne is in dit opzicht interessant. De districtsarchieven bieden veel informatie over de sociale geschiedenis vanaf de emancipatie, zowel over de voormalige slaven als over de Hindostanen.Ga naar voetnoot4 In die stukken ligt het dagelijks werk in de commandantwoning voor het grijpen, en daarmee het contact tussen bestuur en bewoners. | ||||||||||||
ConclusieDe vestiging in 1968 van het openluchtmuseum in Fort Nieuw Amsterdam maakte onderdeel uit van de verspreiding van dit museumtype buiten Europa. Deze verspreiding had zich lange tijd beperkt tot de westerse wereld. Hoewel Suriname al in de jaren zestig volgde, vervulde het openluchtmuseum geen voortrekkersrol in de context van dekolonisatie. Het bood geen nieuw chapiter maar een voortzetting van de gangbare Europese museumpraktijk. De presentatie was meer geëigend om het zelfbeeld van Nederland op te vijzelen het debacle in Indonesië, dan om bij te dragen aan dat van een ontluikende natie met zelfbestuur. De thematisering van het dagelijks leven was een prijzenswaardig initiatief, maar liet bij voorkeur iets ‘primitiefs’ zien. De tweedeling westers en dynamisch versus niet-westers en statisch in de presentatie lag nog dicht bij de koloniale geschiedschrijving. Cultuurpolitieke opvattingen die ook nog bruikbaar zijn, vonden in die presentatie geen vertaling. Al met al biedt de reconstructie van de museumpraktijk een curieus kijkje in het denken over staat en samenleving in de jaren voorafgaand aan de onafhankelijkheid. De oude opzet van openluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam leent zich niet voor een doorstart in het heden. De combinatie van militair complex | ||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||
en volkscultuur was altijd al in hoge mate gekunsteld. Dit werpt de vraag op of een openluchtmuseum op deze plaats wel vatbaar is voor herhaling en of de toekomst niet eerder ligt in een regionaal (eco)museum met bestaande historische gebouwen als kern. Toch blijft een openluchtmuseum aantrekkelijk als de mogelijkheden op het gebied van de sociale geschiedenis worden benut. Dit museumtype is het middel bij uitstek om het alledaagse leven van gewone mensen inzichtelijk te maken. Dat is tevens een daad van respect tegenover het verleden. Of individuele Surinamers in de afgelopen eeuwen hun leven nu wel of niet, vrijwillig of gedwongen, deelden met de Nederlanders maakt in dat opzicht niet uit. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
Jaap Kerkhoven is historicus en droeg bij aan de ontsluiting van de Surinaamse archiefbestanden uit de achttiende eeuw. Hij was tot 2008 conservator bij het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen en werkt op dit moment voor gemeentelijke museale collecties. |
|