| |
| |
| |
Recensies
Rini da Costa, Herkomst van Surinaamse familienamen, geïllustreerd met foto's en kleine getekende overzichtskaarten, Paramaribo: Drukkerij Paramaribo s.a., 66p., ISBN 99914-842-0-5.
Speurtochten naar roots voeren onvermijdelijk langs namen. Talrijke personen, plaatsen en landen passeren dan de revue. Om de Srananmans een belangrijk steuntje in de rug te geven verscheen van Rini da Costa het boekje Herkomst van Surinaamse familienamen met materiaal uit verschillende archiefbestanden. De auteur heeft zich echter beperkt tot een aantal overzichten met korte toelichting gebaseerd op enkele vaste uitgangspunten). Maar dit heeft weer geleid tot misvattingen die in bepaalde gevallen mogelijk zelfs de argeloze auteur parten hebben gespeeld.
Zonder omschrijving worden door haar de volgende afzonderlijke categorieën onderscheiden: familienamen; persoonsnamen, voornamen en eigen namen, soms naast en door elkaar.
Het recht in Nederland en Suriname kent slechts de begrippen, familienaam (in Nederland: achternaam) en voornaam, alsmede de wijze waarop deze dienen te worden gevoerd en gewijzigd. Deze twee categorieën dienen strikt van elkaar te worden onderscheiden. Wijziging van familienamen en voornamen wordt derhalve ook langs aparte procedures tot stand gebracht.
De Franse wet van 11 Germinal An XI (dat is 1 april 1803) werd bij keizerlijk decreet van 18 augustus 1811 in Nederland ingevoerd. Daarbij werd het voeren van een vaste familienaam verplicht gesteld, terwijl de keuze van voornamen in beginsel vrij was maar toch beperkt door de voorgeschreven soorten. Deze wet, die door de Engelse bezetting niet van kracht kon worden verklaard voor Suriname, is later ook niet meer in de kolonie ingevoerd.
De Surinaamse ontwikkeling verliep en verloopt niet alleen niet-synchroon met de Nederlandse, maar ook wijken de onderscheidene regelingen bij de toepassing van elkaar af. In de kolonie gold de verplichting tot het voeren van een vaste familie- of achternaam vanaf 1828 voor de vrije burgers; voor de vrijgemaakte slaven pas per 1 juli 1863 bij de emancipatie.
Voor andere bevolkingsgroepen werd in 1916 art. 63bis in het Surinaams Burgerlijk Wetboek opgenomen. Hierbij werd vreemde immigranten uit Brits-Indië en Nederlandsch Oost-Indië de verplichting opgelegd een geslachtsnaam en voorna(a)m(en) te kiezen onder goedkeuring van de agent-generaal (thans: directeur van binnenlandse zaken); de Indianen en Bosnegers werd de bevoegd- | |
| |
heid verleend een geslachtsnaam en voorna(a)m(en) te aan te nemen. Rond de Onafhankelijkheid in 1975 bleek voor het aanvragen van een paspoort overigens nog een groot aantal personen een naamkeuze te moeten maken. Het geldend stelsel kan voor Suriname als volgt worden omschreven: familienamen of achternamen worden van een ouder verkregen en kunnen dus niet gekozen worden; voornamen daarentegen kunnen - in beginsel door de ouder(s) - vrijelijk worden gegeven, zij het onder enkele algemene restricties, zoals in geval van onwelluidendheid.
Anders dan in Suriname bestaat in Nederland wel een strikt onderscheid tussen familienamen en voornamen in die zin dat een familienaam niet als voornaam mag worden gegeven, voor zover deze niet (aantoonbaar) eerder als zodanig was gevoerd. Met deze regel wordt de vorming van zogenaamde dubbele namen in Nederland tegengegaan. Met andere woorden, in Suriname kunnen alle soorten namen door elkaar fungeren als familienaam en als voornaam. Hier geldt ook niet de Nederlandse beperking van typische jongens- en meisjesnamen die apart worden gehouden. Uitzondering op de laatste regel is in Nederland de naam ‘Maria’ die ook voor jongens als tweede of derde doopnaam is toegelaten. Vooral bij (Limburgse) rooms-katholieken lijkt dit een traditie te zijn (geweest). Bij voorbeeld: de auteur Lodewijk Alphonsus Maria Lichtveld.
De opvatting van de auteur dat de door haar opgevoerde bronnamen in oorsprong reeds (uitsluitend) als familienaam fungeerden kan niet worden hard gemaakt. Ook met haar verwijzing naar toponiemen en geografische namen als bron van sommige Surinaamse familienamen dient voorzichtig te worden omgegaan.
Enkele voorbeelden mogen de besproken opvattingen en werkwijze illustreren. Of de familienaam Roma van de eeuwige stad Rome/Roma is afgeleid kan niet direct worden vastgesteld. Bij de vraag of de naam Milan van de stad Milaan/Milano afkomstig is kan een nog groter vraagteken worden gezet. Immers Milan is een algemeen bekende Slavische voornaam, zie bijvoorbeeld Milan Kundera, de bekende Tsjechische auteur. Zonder nadere achtergrondgegevens kan derhalve niets met zekerheid worden gesteld. En wat te denken van namen als Noordpool en Zuidpool?
Bij de groep van Joodse namen pakken we als voorbeeld de naam Aaron op p. 4. Naast de hiervan afgeleide (Surinaamse) familienaam Arron (vgl. Henk Arron) fungeert deze naam ook als voornaam, zoals bij Aaron Winter. Mutatis mutandis geldt dit ook voor namen als: Abra(ha)am(s) en Levi. Bij de Bijbelse toponiemen zou men zich verder kunnen afvragen of stamvader Babel uit die stad of omstreken daarvan tot ons is gekomen.
Door het ontbreken van enige duidelijke technische reflectie komt meermalen de uitleg van een naam zonder nadere informatie in het gedrang. Dit is onder meer het geval bij ‘Abraham Garcia Wijngaarde, een intelligent persoon’ op p. 21, van wie de auteur de volgende achtergrond onthult: ‘Zijn moeder was slavin, zijn vader een portugese jood Abraham Garcia, begraven op Jodensa- | |
| |
vanna. De oplettende lezer zal opmerken dat de zoon als voornamen zijn vaders gehele naam ontving.’ De verklaring van de auteur komt er eigenlijk op neer dat deze manlijke nazaat met de achternaam Wijngaarde een buitenhuwelijks of niet-erkend kind was. Was er wel sprake van een huwelijk van de ouders of erkenning van het kind door de ouders, dan kan een oplettende lezer zich afvragen of hier niet de hispanische wijze van naamsverkrijging en -voering is toegepast. In dat geval zou dan Garcia de (eerste) familienaam van de vader en Wijngaarde de (eerste) familienaam van de moeder voorstellen. Dat de Afrikaanse namen van weekdagen van oorsprong familienamen zijn is een ander onjuist uitgangspunt (hoofdstuk 3, p. 14), want zoals de auteur zelf meerdere malen stelt worden deze namen door de borelingen ‘ontvangen’. Deze namen worden gegeven als ‘roepnaam’ of ‘persoonlijke naam’ die later steeds meer het karakter hebben gekregen van een ‘voornaam’. Enkele voorbeelden zijn: Kofi Annan, VN-secretaris generaal, en zijn zoon Kojo Annan; Nkwame N'Krumah, de gewezen president van de Republiek Ghana. In de praktijk worden deze dagnamen desondanks ook als achternaam gebezigd. Het is in elk geval niet goed voor te stellen dat de burgers van een land met zijn allen als systeem uitsluitend een dagnaam als familienaam zouden voeren.
Van de grote stadsbrand van Paramaribo in 1831 blijken alle daders personen te zijn die bekend stonden onder één enkele naam: Cojo of Andries; Mentor of Geluk; Present; Frederik; Christiaan; Henry en Betsy.
Ook van de slaven Kwakoe en Kwassie (Quassie) zijn ons geen andere namen overgeleverd. Het moge duidelijk zijn dat deze algemene namen op zich en zonder een nadere aanduiding geen enkel onderscheidend vermogen hebben. Het laatste hoofdstuk (13) van de uitgave omvat een ‘Geschiedkundige tijdtafel met het kopje:
308 Jaar Nederlands Bestuur, 1667-1975', waarin voornamelijk aandacht wordt besteed aan hoogtepunten uit de geschiedenis van de Joodse bevolkingsgroep. Opmerkelijk is dat voor de periode van 1942-1975 geen bijzonderheden worden vermeld. Dit tijdperk wordt op de laatste bladzijde afgesloten met de korte en bondige beschrijving: ‘1975 Suriname wordt 24 november onafhankelijk. Einde van 308 jaar Nederlands bestuur’. (p. 66) Het kan niet anders of de auteur moet kennelijk op enigerlei wijze in de periode van Wereldoorlog II tot de Onafhankelijkheid enige tijd absent zijn geweest, dan wel haar aantekeningen zijn kwijtgeraakt.
In haar bescheiden opzet draagt de collectie op eigen wijze bij aan een meer omvattende inventarisatie en beschrijving van Surinaamse namen.
| |
Naschrift
De auteur, geboren als Sara Catharina Vlaardingerbroek, is kort na de verschijning van haar werk op 80-jarige leeftijd in Nederland overleden. Als echtgenote van de Surinaamse Ir. Iwan da Costa heeft zij bijkans vijf decennia gewoond in Suriname. Daar heeft zij zich zeer verdienstelijk gemaakt met het
| |
| |
bestuderen en conserveren van het erfgoed van de Joodse bevolkingsgroep. Zij heeft zich onder meer ingezet voor de restauratie van de oude Joodse begraafplaats te Jodensavanne en voor een boomaanplantproject in Israël.
William L. Man A Hing
| |
Hans Breeveld, Baas in eigen huis. Wim Bos Verschuur, heraut van Surinames onafhankelijkheid 1904-1985, Paramaribo: Uitgeverij Djinipi 2004. 218 p., ISBN 99914-681-1-0, prijs €11,50.
In het rijtje van ‘grote Surinamers’ verdient de persoon van Wim Bos Verschuur (1904-1985), kleinzoon van slavenhouders, beslist een ereplaats. Er zijn nauwelijks maatschappelijke gebieden - politiek, vakbeweging, cultuur, sport - in Suriname in de jaren '50 en '60 van de 20ste eeuw te noemen waaraan hij geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Bij het grote publiek is hij echter het meest bekend als het Statenlid dat tijdens de oorlogsjaren vanwege zijn ‘opruiende taal’ door het koloniaal bestuur tien maanden geïnterneerd is geweest. Voor veel politici (Jopie Pengel, Eddy Bruma, Johan Ferrier) en kunstenaars (Erwin de Vries) diende hij als rolmodel en leverde hij een actieve bijdrage aan hun carrière.
Hans Breeveld heeft over deze markante Surinamer een biografie geschreven waarin hij ernaar streeft een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de persoon Bos Verschuur, ook wel ‘Oom Wim’ genoemd. In deze studie kiest de auteur voor een drietal invalshoeken: Wie was Bos Verschuur in het maatschappelijke leven? Wat was zijn invloed op de politieke en overige maatschappelijke ontwikkelingen in Suriname gedurende de periode 1934-1985? En wat was zijn bijdrage aan de onafhankelijkheid van Suriname?
De grootouders van Bos Verschuur vestigden zich in 1852 in Suriname en werden eigenaar van een koffieplantage. In de loop van de 19de eeuw was het grotendeels gedaan met de plantagelandbouw en de vader van Bos Verschuur volgde in Nederland de opleiding farmacologie waarna hij zich als apotheker in Suriname vestigde. Wim Bos Verschuur behaalde na de MULO de akte LO-tekenen en werd vervolgens opgeleid tot bootmachinist. Onder druk van zijn partner (‘ik ga niet met een zeeman trouwen’, p. 37) koos hij in 1929 uiteindelijk voor een vervolgopleiding MO-tekenen in Nederland. Hier ontmoette hij Indonesische nationalisten als Hatta en Sjahrir die in hem de nationalistische rebel deden groeien. Na zijn terugkeer in 1933 werd hij op een aantal MULO-scholen tewerkgesteld als tekenleraar. Na de oorlogsjaren werden ook de middelbare school (AMS) en de kweekschool zijn werkterrein.
Al vóór de oorlogsjaren nam hij tijdens zijn tekenlessen in het onderwijs stelling tegen het kolonialisme. Zo was het hem een doorn in het oog dat op 27 februari (Abraham Crijnssendag) de scholen gesloten waren, terwijl op 1 juli
| |
| |
(de dag waarop de slavernij in Suriname werd afgeschaft) gewoon les werd gegeven. Tegen zijn leerlingen zei hij dan ook: ‘1 juli komen jullie niet op school. Zeg maar dat jullie naar de kerk moeten’ (p. 41). Bos Verschuur werd een vurige pleitbezorger van een nationaal beeld tere van de vrijheidshelden Baron, Boni, Joli Coeur en Codjo. In de jaren '30 raakt hij betrokken bij het vakbondswerk. In 1938 richt hij de overkoepelende Surinaamsche Arbeiders Federatie op en in 1941 de Surinaamsche Arbeiders Centrale.
In april 1942 werd hij gekozen als lid van de Staten van Suriname in welk college hij de personificatie werd van het streven naar een grotere autonomie voor Suriname binnen het Koninkrijk der Nederlanden. In maart 1943 werd de Unie Suriname opgericht die het ideaal van autonomie (Baas in eigen huis) zou uitdragen en van welke beweging hij de pater intellectualis mag worden beschouwd. In de Staten ontpopte Bos Verschuur zich ook als de leider van het verzet tegen het dictatoriaal optreden van gouverneur J.C. Kielstra. In juli 1943 stelde hij een petitie op die bedoeld was voor de koningin waarin het vertrek van de gouverneur werd geëist. Die petitie was tevens in het Engels opgesteld hetgeen voor de gouverneur directe aanleiding vormde Bos Verschuur te interneren omdat de landvoogd hem ervan verdacht samen te werken met de leiding van de in Suriname gelegerde Amerikaanse troepen. Breeveld beschouwt Bos Verschuur als een van de personen binnen de Nationale Partij Suriname (NPS) - toen nog gedomineerd door de lichtgekleurde Creools stedelijke elite - die Pengel als exponent van de Creoolse zwarte volksklasse hebben binnengehaald. Bos Verschuur en de leiding van de NPS zagen in Pengel geen bedreiging, daar hij als maatschappelijk ongevaarlijk werd beschouwd en als een man met weinig intellectueel gezag. Hij vond wel dat hij nog aan deze politicus uit de volksklasse moest schaven. Pengel had in zijn optiek een slepende manier van praten die hem niet beviel. Hij kreeg van Bos Verschuur speeches op papier die hij moest declameren terwijl laatstgenoemde bezig was te schilderen. De leermeester kwam er steeds tussen: ‘Je praat weer als een dominee’ (p. 121). Dan moest Pengel het overdoen.
In 1952 brak Bos Verschuur met de NPS om vervolgens zijn eigen partij op te richten, de Partij Suriname (PS). Dit breekpunt was voor Bos Verschuur het begin van zijn politieke einde. Tussen 1955 en 1958 maakte de PS nog deel uit van de toen aan de macht zijnde coalitie (Eenheidsfront), maar hierna verdween de PS geruisloos uit de Surinaamse politieke arena. De politicus Eddy Bruma, in de jaren '50, '60 en '70 leider van de nationalistische PNR, was een van de vele leerlingen op de Hendrikschool die onder de indruk kwamen van de nationalistische beschouwingen van hun tekenleraar. Bruma voltooide volgens Breeveld de taak ‘Baas in eigen huis’ in Suriname die Bos Verschuur aan het begin van de jaren '40 was aangevangen.
Ook als communicator liet Bos Verschuur van zich spreken. Hij schreef artikelen en ingezonden stukken in de kranten, en hoor- en toneelspelen waarin hij sociaal-economische of andere maatschappelijke wantoestanden aan de kaak stelde. Hij was een sociaal voelend mens in woord en daad. In dit verband
| |
| |
mag ook genoemd worden zijn bijdrage aan de totstandkoming van het monument voor de in de oorlog gevallen Surinamers in 1950 aan de Waterkant en zijn inzet voor de ex-leprozen. Hij werd de grote stimulator tot de oprichting van de Esther Stichting die zich bezighoudt met de nazorg van ex-leprozen. Ook in de sportwereld was Bos Verschuur een persoon met veel verdiensten. In 1969 haalde Bos Verschuur het nieuws toen een groep docenten in staking ging tegen het beleid van de regering Pengel. Als een van de reden voor de staking noemden de docenten het ‘plotseling op straat zetten van oom Wim Bos Verschuur’ (p. 165). Uiteindelijk kreeg de vakbond van docenten het voor elkaar dat Bos Verschuur, hoewel hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, een nieuw dienstverband zou kunnen krijgen als hij erom vroeg. Hij bleef begin jaren '70 nog een aantal jaren tekenlessen geven op de kweekschool, zoals mij als student aan de kweekschool bleek. Ook ik had namelijk het genoegen van hem tekenlessen te krijgen. Zelfs toen stak hij zijn kritiek op politiek-maatschappelijke ontwikkelingen niet onder stoelen of banken: ruim de helft van de tijd besteedde hij hieraan in plaats van ons de kunst van het tekenen bij te brengen.
Door zijn compromisloze levenshouding en zijn expliciete publieke stellingneming is hij een groot deel van zijn leven het mik- en middelpunt geweest van turbulentie. Mede hierdoor was zijn vriendenkring behoorlijk gedecimeerd, aldus Breeveld. Zijn 80ste verjaardag, 23 mei 1984, vierde hij in stilte. Hij overleed een half jaar later op 4 januari 1985.
In zijn inleidende hoofdstuk (p. 20) geeft Breeveld aan dat er toch nog veel vragen over Bos Verschuur onbeantwoord zijn gebleven en hij troost zich met de gedachte dat deze studie niet de laatste zal zijn over deze belangwekkende persoon. Ik sluit mij bij deze opmerkingen van de auteur aan. Zo geeft deze studie over Wim Bos Verschuur een aardig beeld over zijn sociaal-maatschappelijke bewogenheid, maar mist zij wel diepgang. De auteur is vooral beschrijvend en weinig analyserend te werk gegaan. Zijn breuk met de NPS wordt heel summier besproken. Over het feit dat na 1958 niets meer wordt vernomen van de door Bos Verschuur opgerichte Partij Suriname en dat hij na 1958 niet elders politiek onderdak heeft gevonden, wat mijn inziens gelet op zijn politiek verleden voor de hand had gelegen, wordt niets vermeld. Was het soms zijn kritische en haast provocerende houding die hem parten speelde, of zijn rijke afkomst, of misschien zijn blanke achtergrond? De lezer blijft in het ongewisse.
Het gebrek aan diepgang hangt ook samen met de opbouw van de hoofdstukken die niet evenwichtig te noemen is. Aan zijn optreden als Statenlid en internering tijdens de oorlogsjaren (hoofdstuk 5) wijdt de auteur ruim 40 pagina's, terwijl dit aspect van zijn leven al ruimschoots bekend is. Andere hoofdstukken tellen nog geen vijf of tien pagina's.
Zoals uit de ondertitel valt af te leiden beschouwt Breeveld Bos Verschuur als heraut van de Suriname's onafhankelijkheid, omdat hij met zijn leuze ‘Baas in eigen huis’ een voedingsbodem heeft helpen creëren waarin het onafhan- | |
| |
kelijkheidsdenken kon groeien. Blijkbaar ziet de auteur een lineair verband tussen het streven naar autonomie en de realisatie van de onafhankelijkheid. Echter, voor de Unie Suriname waarvan Bos Verschuur de pater intellectualis was, was autonomie binnen het koninkrijk het einddoel en niet een stap in de richting van onafhankelijkheid. Mij zijn geen toespraken of geschriften van Bos Verschuur bekend waarin hij zich een voorstander toonde van de onafhankelijkheid, ook niet tijdens zijn tekenlessen op de kweekschool aan het begin van de jaren '70. In die zin is het zeer de vraag of we Bos Verschuur als heraut van Suriname's onafhankelijkheid mogen beschouwen. Bos Verschuur was een strijder tegen koloniale onderschikking en voor een gelijkwaardig partnerschap binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Ondanks deze kritiekpunten verdient Hans Breeveld lof voor het schrijven van een biografie over deze markante rebel with a cause die een ereplaats verdient in de Surinaams historische canon.
Hans Ramsoedh
| |
Karin Amatmoekrim, Het knipperleven, Amsterdam: Uitgeverij 521 2004. 166 p., ISBN 90 76927 81 2, prijs €16,50.
Deze roman is de eerste geschreven door deze Javaanse auteur geboren in Paramaribo. Na een wat moeizaam begin kreeg de roman mij echt te pakken en las ik geboeid verder. Voor mij was het de eerste roman van een Surinaams-Javaanse schrijfster over een autochtone Nederlandse jonge vrouw in een over het algemeen autochtone setting. Zij is studente en woont samen met een vriend. Meteen in het begin valt de arrogantie van de hoofdpersoon op. Zij beoordeelt iedereen op zijn of haar uiterlijk en dat gaat behoorlijk irriteren. Ondertussen lijken haar ouders niets anders. De hoofdpersoon zelf noemt hen mensen die er goed uitzien en een goede indruk maken en ze lijkt daar aanvankelijk ook redelijk trots op, maar dan komt plotseling de kentering. Zij wil anders, maar ondertussen wekt ze de indruk zich nauwelijks anders te gedragen dan haar ouders. Ondertussen wordt de afstand groter. Haar ouders verhuizen naar Frankrijk en vinden het genoeg om haar slechts enkele keren jaar te ontmoeten. Kouder kan haast niet. Zij is hun enige dochter. Maar op dat moment is het niet erg, omdat haar vrienden haar voldoende warmte en vriendschap bieden. De hoofdpersoon vindt het bijna normaal. Maar dan vindt het dramatische bezoek aan de tandarts plaats. Na een daaropvolgend bezoek aan het ziekenhuis blijkt dat ze een hersentumor heeft en dat ze nog maar enkele weken te leven heeft. Ze houdt het echter voor iedereen geheim. Hier zie je hoe haaks de verschrikkelijke ziekte die zij onder de leden heeft en de verschrikkelijke boodschap die zij dus aan haar omgeving te vertellen heeft, staat op het leven dat zij leidt. In de uiterlijkheid en de oppervlakkigheid van dit leven is geen enkele ruimte voor diepgang, voor de heftige
| |
| |
gevoelens die loskomen wanneer iemand zo'n boodschap te verwerken heeft. De andere kant is dat de hoofdpersoon ook geen enkele poging doet om de mensen om haar heen iets te vertellen. De enige aanzetten die ze geeft, zijn zeer indirect. Ook de hoofdpersoon zelf weet zich geen raad met de situatie. Als haar ouders bij een ontmoeting op een terrasje haar niet vanzelf begrijpen, maakt ze ruzie. Later doet ze hetzelfde met een van haar beste vrienden. De roman eindigt op het moment dat ze eenzaam op een bankje aan de gracht zit, terwijl de hoofdpijn haar leven totaal in beslag genomen heeft.
Voor een eerste roman heeft het boek een behoorlijke kwaliteit. Het is boeiend geschreven en met name de persoonlijkheid van de hoofdfiguur komt behoorlijk uit de verf. Dat geldt veel minder voor de personen om haar heen. Verder brengt de auteur duidelijk de enorme kloof aan het licht die er bestaat tussen het oppervlakkige op het uiterlijk gerichte leven van een student met zijn of haar vele feesten aan de ene kant en de harde wereld van mensen die dodelijk ziek zijn aan de andere kant.
Toch heeft het boek ook enkele manco's. Af en toe sta je voor merkwaardige verrassingen. Een daarvan komt al in het eerste hoofdstuk. De hoofdpersoon lijkt heel trots op haar ouders om dan zonder enige overgang kritiek op hen te gaan geven. Wilde de auteur laten zien hoe wispelturig de hoofdpersoon was? Of is dit toch te danken aan gebrek aan ervaring? Een andere vraag is of een arts in een ziekenhuis werkelijk iemand zijn of haar doodvonnis vertelt zonder te eisen dat er iemand meekomt. Waarom kwam haar vriend niet mee? Ook later duurt het erg lang, voordat hij iets wil gaan ondernemen, maar dan is hij alweer met zichzelf bezig. Wie is er niet met zichzelf bezig in deze roman? Een andere verrassing is dat er halverwege de roman opeens een vriendin opduikt, met wie de hoofdpersoon volgens de schrijfster elke week contact heeft. Op dat moment is het toch wat merkwaardig dat de auteur daar nooit eerder iets over heeft geschreven. De vriendin komt om zo te zeggen zomaar uit de hemel vallen. De hoofdpersoon maakt ook voortdurend andere dingen mee. Af en toe komt dat toch wat kunstmatig over.
Maar ondanks deze kritiek denk ik dat Karin Amatmoekrim talent heeft en vooral door moet gaan. Het komt zelden voor dat de eerste roman meteen de beste is.
Freek L. Bakker
| |
Michiel van Kempen & Wim Rutgers, Noordoostpassanten. 400 jaar Nederlandse verhaalkunst over Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact 2005. 711 p., ISBN 90-254-1914-3, prijs €37,50.
De bloemlezing Noordoostpassanten. 400 jaar Nederlandse verhaalkunst over Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba vormt het slotstuk van een
| |
| |
drieluik dat begon met Mama Sranan en Tropentaal waarin de Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse schrijvers aan het woord kwamen. In Noordoostpassanten gaat het de samenstellers Michiel van Kempen en Wim Rutgers om de beelden die Nederlandse passanten oproepen van de Caribische gebiedsdelen en hoe ze denken over die andere culturen en mensen. Op drie uitzonderingen na nemen ze alleen fragmenten op van schrijvers die het gebied uit eigen waarneming kennen, de zogenaamde passanten. Ook nemen ze geen werk op van schrijvers die zich definitief in het gebied hebben gevestigd; zij zijn immers geen passanten meer.
Met 108 fragmenten is het een rijke bundel geworden. Veel bijna onbereikbare en vrijwel vergeten stukken hebben de samenstellers bijeen gebracht. Zij laten inderdaad zien welke beelden Nederlandse schrijvers in de loop van 400 jaar over de West opriepen en hoe ze verbaasd, verwonderd, afkeurend en soms bewonderend naar de mensen keken. Terecht constateren Van Kempen en Rutgers dat het wemelt van de stereotypen en clichés en een ‘akelig verwoord superioriteitsgevoel’. Dit geldt vooral voor de oude stukken die ruimschoots aanwezig zijn, want niet minder dan de helft dateert van voor het Statuut uit 1954. De winzucht staat bij de eerste passanten voorop, wat blijkt uit het oudste fragment van A. Cabeliau die in 1597 in zijn verslag aan de Staten-Generaal schreef: ‘daer is opwaerts die riviere voorseecker veel gouts int rycke van Weyane.’ Als ze in de West kwamen, maakten de goud- en gelukzoekers ‘wonderlicke avontuuren’ mee, wat hen uitnodigt tot het vertellen van een ‘vreemt verhael’. Zo ontstaat het beeld van een exotisch gebied, bevolkt door vreemde wezens. Een Indiaan bij voorbeeld is in het werk van Nicolaes A Wassenaar eigenlijk geen mens, omdat hij geen hoofd heeft: ‘Hy was kort van statuyr, dick, gheset, en Vet van lichaem. Op de Toppe, daer yder Mensche de Neck is, stont hem een Locke lanck swart haer; int midden van sijn Borst de Neuse; d'Ooghen stonden een spanne van malcanderen, de Ooren dicht onder Oxelen’.
Ook in de 18de en 19de eeuw verloren de passanten meestal de Caribische realiteit uit het oog. In de 18de eeuw schetsten ze Suriname als een lieflijk paradijs, vol goede meesters en verlichte slaven die afstamden van Afrikaanse koningen. Slechts een enkeling als J.J. Mauricius zag waarom slaven in opstand kwamen: ‘Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar, / Onmenselijke straf, en ontucht met de wyven, / de Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven.’ In de 19de eeuw waren het vooral Nederlandse abolitionisten die Suriname gebruiken in hun verhaalkunst. Je zou dan verwachten dat passanten ook aandacht zouden geven aan de afschaffing van de slavernij zelf en de gevolgen hiervan, maar in geen enkel verhaal van een tijdgenoot gebeurt dit. Pas 66 jaar erna verschijnt Het avontuur van een Chinees in de West van J.J. Leys, dat gaat over de import van Chinezen die de slaven op de plantages moesten vervangen. Hadden de Nederlanders dan alleen maar belangstelling voor de discussie in Nederland en waren ze niet echt geïnteresseerd in de mensen over wie ze schreven? Het zou erop duiden
| |
| |
dat de Nederlandse ‘belangstelling’ voor de West eigenlijk niets anders zou zijn als belangstelling voor Nederlandse topics die worden geïllustreerd met exotische verhalen.
In hun heldere inleiding gaan Van Kempen en Rutgers niet zover. Wel signaleren ze het exotisme dat veel Nederlandse teksten over Suriname, de Antillen en Aruba kenmerkt. Ook merken ze op dat de conventionele beelden heel lang overheersten, waardoor het wemelt van de stereotypen en de clichés vooral bij de beschrijvingen van het uiterlijk. Het eurocentrisme druipt inderdaad van veel teksten af. Met minachting werd gesproken over de inheemse culturen en talen. De passanten riepen het beeld op van mensen die een veel lagere trap van beschaving zaten dan zijzelf. Dat gebeurt soms heel geniepig, bijvoorbeeld door hen krom Nederlands te laten praten. Doordat de bundel 400 jaar omvat, is te zien wanneer deze gewoonte ontstond. In 1867 lier E. Gerdes, die zwarten overigens ‘liplappen’ noemt, er eentje zeggen: ‘Als zij hier komen, zij ons hakken kapot.’ Joseph Witlox tekent in 1893 op: ‘Herkules u toebehoren.’ De clichés en het krompraten gingen tot ver in de 20ste eeuw door. In 1949 schreef Erik West nog: ‘Heel duidelijk Darie het hoorde.’ Dezelfde West beschreef een zwart uiterlijk: ‘Zijn ogenwit blonk in het kaarslicht en het gezicht, met de geopende vlezige lippen, droeg de stompzinnige uitdrukking van angst.’ En nog in 1970 noemde Mink van Rijsdijk een zwart kind ‘het kleine aapje naast me.’
Het grote voordeel van een zo omvangrijke bloemlezing is dat je zelf zulke lijnen kunt trekken. Daar komt nog eens bij dat Van Kempen en Rutgers attractieve fragmenten hebben opgenomen, zodat het lezen niet gaat vervelen. Bewondering heb ik voor het speurwerk van de samenstellers die uit alle hoeken en gaten vergeten werk opspoorden. Dit neemt niet weg dat er enkele kanttekeningen zijn te plaatsen. Bij zulk een omvangrijke bundel kun je altijd discussiëren over de vraag of de juiste schrijvers met de juiste fragmenten zijn opgenomen. Zo mis ik W.F. Hermans, maar dit valt de samenstellers niet aan te rekenen, want de erven Hermans gaven geen toestemming voor het opnemen van een fragment uit De laatste resten tropisch Nederland. Wel plaats ik een vraagteken bij sommige opgenomen auteurs. Miep Diekmann, Sipke van der Land en Gerard van Westerloo zijn aanwezig met journalistiek werk, wat ingaat tegen de opzet van Van Kempen en Rutgers, die willen laten zien hoe Nederlandse vertelkunstenaars tegen de West aankijken. De journalisten interviewen Surinamers en Antillianen die hun Caribische visie overbrengen, wat dus het omgekeerde is van wat de bundel beoogt.
Ik denk ook dat ze een nog completer beeld hadden gegeven van de Nederlandse optiek als ze zich in principe niet hadden beperkt tot de zogenaamde passanten. Van Kempen en Rutgers maken hier zelf al drie uitzonderingen op omdat het ‘zeer goed gedocumenteerde auteurs [zijn] die belangwekkende, invloedrijke boeken over de West hebben geschreven.’ Waarom stelden ze deze eisen niet ook aan de passanten? Het antwoord lijkt me heel simpel: dan blijft er weinig over, want niet alleen in de oudere stukken van passanten wemelt
| |
| |
het van de onjuistheden, ook in recenter werk van passanten komen blunders voor. Zo beweert Anthonie Donker in 1956 dat er op Curaçao geen distantie bestaat tussen bevolkingsgroepen die berust op rasvooroordelen. En Johan Fabricius heeft het in 1970 over de gemeente Curaçao waar grote bossen margrieten groeien. Passanten zijn lang niet altijd goed geïnformeerd en hebben vaak geen ogen om te zien en oren om te horen. Een van de belangrijkste conclusies die je juist kunt trekken, is dat er geen principieel verschil in de beeldvorming is tussen schrijvers die er wel en schrijvers die er niet zijn geweest. Het is bovendien lang niet altijd te bepalen of iemand passant is of niet. De Nederlander Luc Tournier nemen Van Kempen en Rutgers niet op, omdat hij zijn lot met Curaçao verbonden heeft en is er gestorven en begraven. Maar de Nederlander René van Nie die al jaren op Aruba woont, is wel opgenomen. Heeft Van Nie zijn lot dan niet verbonden met Aruba? Hoe bepaal je trouwens of iemand zijn lot met een ander land dan zijn geboorteland heeft verbonden? Moet men dan op oudejaarsdag overgestapt zijn van de oliebollen op de ayaka's? Of is de plek waar je sterft bepalend? Daar komt, lijkt me, weinig eigen keuze aan te pas.
Er is nog een historische moeilijkheid bij het hanteren van het begrip ‘passanten’, omdat lang niet altijd meer is uit te maken of iemand uit een ver verleden er is geweest. Bij een aantal auteurs vond ik tekstuele aanwijzingen dat ze niet in Suriname of de Antillen zijn geweest. Zo schrijft Elise in 1850: ‘Zonder schepen steken wij thans den grooten Atlantische Oceaan over en verplaatsen ons in gedachten in de onmetelijke wouden van Zuid-Amerika’. De schrijfster maakt dus slechts een reis in gedachten in een tijd dat je er helemaal niet zonder een schip kon komen. Ook Anna heeft het in 1858 over ‘ginds’, waar ‘'t eeuwig feest der Lent’ is. In de biografieën staat bij 24 van de 108 auteurs niet vermeld of en wanneer ze in het Caribisch gebied zijn geweest. Ik vermoed dat Van Kempen en Rutgers niet meer konden achterhalen of de betreffende auteurs er wel zijn geweest. Als dat voor een kwart van de passanten geldt, wordt dit begrip historisch gezien onhanteerbaar.
Een laatste bezwaar dat ik tegen hun definitie van passanten heb, heeft te maken met de gelijkwaardige behandeling van schrijvers. Surinaamse en Antilliaanse schrijvers als Albert Helman, Hugo Pos en Cola Debrot, die lang in Nederland woonden en er zijn gestorven, hebben Van Kempen en Rutgers wel opgenomen in de bloemlezingen over de Surinaamse en Antilliaanse vertelkunst. De reden hiervoor is de enig juiste: ze zijn daar geboren en hebben er hun eerste vorming gehad. Hetzelfde criterium moet voor Nederlandse auteurs gelden en of ze wel of niet in Suriname, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn geweest, is volstrekt irrelevant als je wilt weten welk beeld ze van de West geven. De plek waar je fysieke en culturele navelstreng ligt begraven, bepaalt in eerste instantie wie je bent. Daar kunnen latere ervaringen overheen komen, die je doen veranderen, maar, om een Surinaams gezegde te gebruiken: je kunt je grootmoeder wel in een kast verstoppen, maar je kunt niet verhinderen dat ze hoest.
Jos de Roo
| |
| |
| |
Eline Santokhi & Lydius Nienhuis, Sarnámi Woordenboek: Nederlands-Sarnámi, Sarnámi-Nederlands. Een tweetalig woordenboek van het Surinaams Hindoestaans, Den Haag: Communicatiebureau Sampreshan 2004. 225 p., ISBN 90 805092-5-6, prijs €15,00.
Hoewel in de titel het Communicatiebureau Sampreshan als uitgever wordt genoemd, is de publicatie van dit woordenboek in feite verzorgd door het Dr. Jnan Adhin Instituut (JAI). De afkorting JAI roept bij talloze Hindostanen warme gevoelens wakker, want het Hindi woord jai betekent ‘leve’ zoals in ‘leve de koningin’. De algemene doelstelling van JAI is om aan alles wat verband houdt met de Hindostaanse cultuur bekendheid te geven, te verzamelen, te documenteren en uit te geven om zodoende bij te dragen aan een evenwichtige integratie in Nederland. Met het uitbrengen van dit Sarnámi woordenboek is JAI - ondanks de bescheiden omvang van het boek - aardig op weg om haar doelstellingen te verwezenlijken. Zij opent hiermee een weg voor anderen om die te volgen.
Voor de duidelijkheid moet gemeld worden dat Sarnámi de Hindi-variant die zich in Suriname en later ook in Nederland heeft ontwikkeld onder mensen van Hindostaanse afkomst. Hindi zelf is weer een mengvorm van verwante Indiase talen als Avadhi, Bhojpuri en Braj. Aanvankelijk werd op het Sarnámi neergekeken. Veel Hindostanen spraken liever het standaard-Hindi, dat nu een van de officiële talen van India is. Maar met name in Nederland kwam er een beweging op gang die aandacht vroeg voor de eigen waarde van wat nota bene op initiatief van dr. Jnan Adhin zelf het Sarnámi is gaan heten, de eigen Surinaamse variant van het Hindi. In de Surinaamse context kreeg deze taal namelijk te maken met de invloeden van de Creoolse taal of Sranantongo, en verder van het Javaans en het Chinees. Vandaar dat in Suriname een variant ontstond met eigen karakteristieken. Dr. Jnan Adhin heeft zich destijds zelf ten volle ingezet voor de verheffing van het Sarnámi door in de jaren '60 in het tijdschrift Soela korte verhalen in het Sarnámi te publiceren - de eerste überhaupt destijds - en door later te zorgen voor een officiële spelling van deze taal. In Nederland ontstond in de jaren '80 zelfs een Sarnami Kollektief Jumpa Rajguru, waarbij een behoorlijk aantal Hindostaanse auteurs betrokken raakten. Een van hen, Rabin S. Baldewsingh, publiceerde in die tijd zelfs een tweetal Sarnámi romans. Hierdoor is de achteruitgang van het Sarnámi waarschijnlijk vertraagd. De taal heeft meer status. Desondanks heeft wetenschappelijk onderzoek uitgewezen dat met name in Nederland Sarnámi steeds meer een taal van de ouderen wordt. In Suriname schijnt de situatie voor deze taal rooskleuriger te zijn.
Om die reden voorziet het woordenboek voorziet in een behoefte voor een klein publiek, maar belangrijker is de geestelijke en de politieke waarde van het boek. Want een woordenboek als dit betekent in elk geval een promotie van het Sarnami. Het stelt een bepaalde schrijfwijze ter hand - handig voor
| |
| |
toekomstige schrijver en dichters in het Sarnámi - en tracht op den duur een eenduidige spelling van de grond te krijgen.
Het Dr. Jnan Adhin Instituut kon geen passender hommage aan dr. Adhin uitgeven. Het ziet er naar uit dat dit woordenboek de eerste tijd een standaard zal gaan worden.
Hari Rambaran & Freek L. Bakker
| |
Antoine de Kom, Chocoladetranen, Amsterdam: E.M. Querido's Uitgeverij bv 2004. 48 p., ISBN 90 214 7015 2, prijs €15.95.
Na de bundels Tropen (1991), De kilte van Brasilia (1995) en Zebrahoeven (2001) publiceerde Antoine de Kom zijn vierde poëziebundel Chocoladetranen. Deze bundel heeft evenals de vorige opnieuw een intrigerende, bepaald niet voor de hand liggende titel meegekregen. Op pagina 29 wordt er aan gerefereerd:
op je gezicht dat schrompelen tot lach
en leer: wat is dat nat bruin
gapen waar je niet aan went?
Het fragment is illustratief voor het belangrijkste kenmerk van de hele bundel. Het spel met woorden, de taal, het taalplezier en de taalvirtuositeit staan evenals in de vorige bundels opnieuw centraal. De dichter is als het ware dronken van woorden die associatief over elkaar heen buitelen, waarbij het stijlverschijnsel van de repetitio dominant is, met zijn herhalingen van klank en woord. Ook de antithese speelt een belangrijke rol. Daarnaast is het enjambement wel het voornaamste stilistische vormkenmerk.
De nieuwe bundel omspant opnieuw tijd en ruimte, met historische onderwerpen veraf en dichtbij, maar ook en vooral met een persoonlijke positiebepaling. We lezen over een dichter uit de klassieke oudheid en een renaissancistische machthebber, over Adolf Hitler, over de Nederlandse middeleeuwse mystieke dichteres Hadewijch en de 20ste eeuwse zwerver J.J. Slauerhoff. Maar ook over de herdenking van de Tweede Wereldoorlog op 4 en 5 mei, over de Surinaamse militaire coup op 25 februari 1980 en over de vliegramp bij Zanderij.
schriller zingend in mijn oor dat lied
van dode cijfers daling rekensom van diep
| |
| |
dan mist: geen feller licht dan duisternis
die 's nachts weer rillerig het vliegveld is
waar ik jullie roepen blijf
Daarnaast staan er veel gedichten in de bundel over persoonlijke ervaringen. De gedichten zijn over het algemeen kort, als staan er nog twee gedichten wegens hun verslengte dwars over de pagina. De 40 gedichten worden vormelijk gekenmerkt door soberheid als het ontbreken van hoofdletters, het schaarse gebruik van leestekens en het ontbreken van titels bij deze gedichten. Het eerste gedicht is programmatisch. Zoals in veel van de andere gedichten wordt er iemand toegesproken. De toegesproken Gaius zal waarschijnlijk uit het vervolg van het gedicht wel Gaius Valerius Catullus zijn, de Romeinse dichter uit de eerste eeuw voor Christus met een niet omvangrijk maar interessant oeuvre waarin een grote verscheidenheid aan gemoedstoestanden steeds met het persoonlijk leven samenhing.
zo dan? gaius?... dit wordt niks, jíj zong
over al wat daardoor mooier werd of o zo rot of zot.
en onbereikbaar kwam het dichterbij, ik bedenk alleen
maar bij mijn zoveelste onbeholpen aanhef dat ik
het zachte witte comfort van leeg papier ontberen moet.
ik bevuil het namelijk meteen met mijn woordenbrij:
iets dat jij zó bezingen kon.
... uit dit gedicht schrijf ik mezelf maar weg
ik ga in godsnaam een twee drie het volle leven in -
dit wit dit letterkundig niets
Op zich gebruikt de dichter een traditioneel motief: het lege papier dat gevuld wil worden. Maar de dichter geeft aan een dergelijk topos door zijn taalgebruik een nieuwe vorm. Ook het laatste gedicht is weer metapoëtisch.
je bent nog altijd klaar o plotseling vertrek
al jong oud van het koude zweet
alsof het elk moment gebeuren kan
dat je besmet blijkt met jezelf
en dat je tegen beter weten in
deze regels rijdend wonen wil
waardoor je onbestaanbaar bent
| |
| |
Het spel met woorden dat de dichter speelt is tegelijk ernstig en lichtvoetig. De dichter spint zijn woorden om tot het centrum door te dringen, maar heeft hét geheim nog niet ontsluierd. Er staat ons dus nog wat te wachten. We kijken er naar uit.
Wim Rutgers
| |
George Gerhardus Theodorus Rustwijk, Matrozenrozen: nagelaten dicht- en andere werken, Leiden: Sylans bv. 2004.
In Les damnés de la terre (1961), in het Nederlands vertaald als De verworpenen der aarde (1973) onderscheidt Frantz Fanon in het hoofdstuk over ‘de nationale cultuur’ drie ontwikkelingsfasen in de literatuur van gekoloniseerde volken. In de eerste fase sluit de gekoloniseerde auteur zich geheel bij de literatuur van het voormalige moederland aan. De inspiratie is Europees en past in de stromingen in de literatuur van het moederland. In de tweede fase, een fase van bezinning maar ook verwarring, probeert de auteur het eigene te zoeken in herinneringen, oude legendes, humor en allegorie. De derde fase ten slotte is die van strijd en verzet om het volk als een wekker wakker te schudden. Albert Helman (1903-1996) heeft ruim tien jaar later in een artikel ‘Over “nationale” letterkunde’, verschenen in het Sticusa Journaal op 31 december 1974, deze drie beschreven fasen uitgebreid tot vijf. Na de assimilatie volgt de imitatie en adaptatie van het vreemde voor een eigen publiek, de derde fase is die van het protest, in de vierde breekt de relativerende humor door en in de vijfde tenslotte wordt de eigen ontwikkeling opgenomen in de mondiale literaire evolutie. Edward W. Said, Culture and Imperialism (1993) onderscheidt in het hoofdstuk ‘Resistance and Opposition’ drie fasen die ik kortweg samenvat met een fase die van buiten absorbeert in zijn eurocentrisme of afrikanisme, een fase die gericht is op de herkomst van de verschillende bevolkingsgroepen. Dan is er een tweede fase die vooral gericht is op het eigene, die een sterk gesloten karakter heeft en die zich afsluit van de buitenwereld, waarbij gevoelens van nationalisme en nativisme domineren. Tenslotte is er de derde fase, een extraverte fase die vanuit het eigene de buitenwereld tegemoet treedt, die gericht is op osmose en expansie en een open venster politiek voert in dialoog met
de buitenwereld. Al bij oppervlakkige lezing kan geconstateerd worden dat George Gerhardus Theodorus Rustwijks Matrozenrozen (1915) bij elk van deze drie indelingen tot de tweede fase van de Surinaamse literatuurgeschiedenis behoort, die van het streven naar het eigene.
Met Rustwijk maakte ik voor het eerst kennis met de verschijning van Thea Doelwijts Geen geraas of getier, 1974, waarin de dichter een bescheiden plaats kreeg toegewezen met een korte inleiding en drie populaire gedichten. Rustwijk (1862-1914) was schilder, fotograaf, musicus, schrijver en dichter,
| |
| |
aldus Thea Doelwijt. Over de nagelaten dichtwerken die een jaar na zijn dood verschenen bij H. van Ommeren in Paramaribo, oordeelde Thea Doelwijt nogal zuinig als ‘stukken op rijm met een humor die ons tegenwoordig maar flauwtjes tot glimlachen aanzet. Zijn verzen waren echter populair op de reciteer-verjaardagsavondjes van die tijd en dragen dan ook bij tot het tijdsbeeld’. Michiel van Kempens Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (Breda: De Geus 2003) bespreekt leven en werk en oordeelt vervolgens dat de gedichten van een ‘cabaretachtige aard’ zijn: ‘Hij was een behendig dichter, die overigens niet bang was voor een stoplap of een elisie als dat zo uitkwam en die er evenmin voor terugschrok om de strofenlengte of de woordvolgorde aan te passen.’ Met deze uitspraken van Doelwijt en Van Kempen is de literaire kwaliteit van Rustwijks poëzie en ook de bundel Matrozenrozen afdoende gekarakteriseerd. De in 2004 verzorgde herdruk van Matrozenrozen bevat een ruime keuze uit de oorspronkelijke bundel.
Literators als Rustwijk en zijn generatiegenoten kwamen in het begin van de 20ste eeuw in het gehele Caribische gebied voor. Ze werden door de Antilliaanse schrijver en literatuurcriticus Cola Debrot gekarakteriseerd als dichterlijke naturen. Het waren perfecte amateurs en meestal autodidacten die het dichtvak met liefde en toewijding beoefenden zonder dat ze de sterren van de hemel schreven. Hun talent was aanwezig maar beperkt, althans vanuit onze hedendaagse blik. Het waren exponenten van een zich ontplooiende volkskunst. Toch voelden ze zich zelf wel degelijk kunstenaar.
Ze schreven in traditionele Europese vormen met regelmatige strofen, ze steunden op rijmschema's en een vast metrum. Maar inhoudelijk hielden ze hun blik gericht op het lokale. De auteurs reageerden op de hen omringende actualiteit en verpakten over het algemeen milde maatschappijkritiek in moralisme of humor. Ze sloten nauw aan bij de ideeën en de wensen van hun publiek waardoor ze veelal een grote populariteit genoten. Met dat publiek onderhielden ze een direct contact door auratuur te schrijven die niet in boekvorm gepubliceerd werd, maar mondeling gepresenteerd werd, die voorgedragen werd bij alle gelegenheden die zich daartoe voordeden. De dichters waren dan ook meestal goede declamators van eigen werk. Daarnaast onderhielden journalistiek en literatuur in die tijd nog nauwe handen. Het dichtwerk was bestemd voor directe consumptie, niet voor de eeuwigheid. Deze generatie van schrijvers was er een van veelzijdigheid, omdat ze vaak ook andere vormen van kunst beoefenden. Rustwijk was naast dichter, ook orator, declamator, kunstschilder, fotograaf, cultureel organisator, tekenleraar en musicus.
Vanuit modern literair-kritisch oogpunt heeft het weinig zin de gedichten van deze generatie dichters opnieuw aandacht te geven, ook al omdat er nauwelijks schokkende historische gebeurtenissen in beschreven werden. Maar literair historisch zijn de in die tijd geschreven gedichten zeker van waarde, want deze periode is in de Surinaamse literatuur - en in de Caribische - een niet
| |
| |
weg te denken fase in de ontwikkeling van eurocentrisme naar regionalisme en de ontdekking van het lokale als mogelijkheid tot literaire inspiratie. Met deze auteurs ontstond er na alle imitatie een eigen lokaal literair leven.
Sommige literatuurcritici schrijven uitsluitend negatief en denigrerend over deze dichters van het eerste uur. Dat is historisch onjuist. Deze lokale auteurs schreven over lokale onderwerpen, publiceerden lokaal voor een puur lokaal publiek dat er in die tijd veelal enthousiast op reageerde. Deze auteurs hebben een fundament gelegd waarop de latere schrijvers verder hebben kunnen bouwen. Of wie een zuiniger oordeel prefereert: deze auteurs vormen een niet weg te denken schakel in de keten van de literatuurgeschiedenis.
Daarom is het een juiste gedachte geweest van Thea Doelwijt indertijd om in haar bloemlezing Geen geraas of getier aandacht voor deze generatie te vragen. Daarom is het ook een uitstekend initiatief van de erfgenamen van George Gerhardus Theodorus Rustwijk om diens inmiddels bijna een eeuw geleden postuum verschenen Matrozenrozen weer voor een modern, historisch geïnteresseerd publiek beschikbaar te stellen. Het mooi gebonden boekje is geïllustreerd door Aafje H.K. Rustwijk en uitgegeven door de familie van de dichter.
Wim Rutgers
| |
Clark Accord, Tussen Apoera en Oreala, een liefdesgeschiedenis in de regenwouden, Amsterdam: Vassallucci 2005. 296 p., ISBN 90 50 00188 2, prijs €19,95.
Clark Accord, Shirley in Allochtonië, Amsterdam: Vassallucci 2005. 224 p., ISBN 90 50 00830 5, prijs €14,95.
De tweede roman van Clark Accord, Tussen Apoera en Oreala, een liefdesgeschiedenis in de regenwouden, zou vanuit drie Caribische literaire tradities gelezen kunnen worden. Maar jammer genoeg moet daarbij direct worden opgemerkt dat de roman in geen van deze tradities bevredigt.
Het verhaal speelt zich af langs de Corantijn en begint als een traditionele zendingsroman of missieroman zoals we die uit de jaren '30 en daarna van de 20ste eeuw kennen van Kees Neer, P.M. Legêne, M.A.M. Renes Boldingh, H. Helmer C. ss. R, R. Schiel en J.W. Baronesse van Lynden, inclusief de uitvoerig beschreven mierenproef en de medicijnman. De bekering tot het christendom brengt onenigheid en tweespalt binnen een gemeenschap en ook binnen het gezin van Kolâsji en Sathobang in deze roman van Clark Accord. Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen; de goden plaatsen hun hangmat tussen die van de geliefden. Clark Accord sluit zowel inhoudelijk als stilistisch bij deze romansoort aan, en dat is geen compliment. Een willekeurig voorbeeld: ‘Het is de straf van Adjali! Het is de schuld van die
| |
| |
vervloekte god van jou! Ik heb je nog zo gewaarschuwd, Kolâsji, had maar naar mij geluisterd! Nu moeten we de tol betalen voor je koppigheid! Nu krijgen we de rekening gepresenteerd omdat we Harijakoeja niet hebben geraadpleegd toen Binali werd geboren.’ (35). In de traditionele missieverhalen worden in felle zwart-wit-tekening mensen en gemeenschappen heen en weer geslingerd tussen traditie en moderniteit. Tussen Apoera en Oreala weifelt tussen dit thema en het liefdesthema van de ondertitel, met het gevolg dat de intertekstuele postkoloniale kans om op de zendingsromans van vroeger effectvol ‘terug te schrijven’ is blijven liggen: ‘Elke dag lees ik de Bijbel en vraag ik de Heer om Sathobang's hart te redden. Als ze maar een keer met me samen zou bidden, Hij kan grote dingen doen. Hij is niet voor niets voor ons aan het kruis gestorven.’ (93). Clark Accord had hier een voorbeeld kunnen nemen aan Edgar Cairo, Dat vuur der grote drama's (1982), waarin de hoofdpersoon Matthias tot een Caribische Ahasveros wordt.
Het korte, tweede hoofdstuk bevat de tweede traditie. Het is een merkwaardige weergave van de Europese conquista, waarbij mensenofferende inheemsen hoofdloze mensenetende veroveraars ontmoeten en waarin een vrouw als een Malinche zich prostitueert voor de blanke bevelhebber, in dit verhaal om haar dorp van de ondergang te redden: ‘Om de magere oogst te compenseren bracht men meer mensenoffers dan in voorgaande jaren. Vele families offerden een lid die straks persoonlijk hun zaak bij de goden kon bepleiten.’ (112) ‘Nooit eerder waren ze in aanraking gekomen met deze wezens, van wie werd gezegd dat ze de gedaante van een mens zonder hoofd hadden en hun gezicht op hun borst droegen. Ze waren van een dusdanige weerzinwekkende lelijkheid dat één blik voldoende was om je de dood boven het leven te doen verkiezen.’ (116) De omkering van het naïeve Europese geloof uit oudheid en Middeleeuwen dat ten westen van de Azoren slechts monsters woonden, een op zich interessant thema dat Thea Doelwijt met succes uitwerkte in haar jeugdboek Kainema de wreker en de menseneters (1977), blijft hier in de lucht hangen omdat het hoofdstuk volstrekt los staat van de rest van het verhaal.
Rest de derde traditie. In een kort nawoord vermeldt Clark Accord dat hij zijn roman heeft gebaseerd op mondelinge overlevering van talrijke zegslieden uit het binnenland en op aantekeningen gemaakt door Joseph Jeffrey: ‘Arowaks uit verschillende delen van Suriname en Nederland hebben me hun verhalen verteld. Die orale vertellingen zijn, met de aantekeningen van Joseph Jeffrey, samengevoegd tot een verhaal.’ Dat verklaart waarschijnlijk zowel de structuur van de roman als de stijl. De keuze tot een stilistische mengvorm van mondelinge vertelling en geschreven verhaal is onbevredigend. Het soms enigszins mythische karakter van de orale traditie werkt niet in een voor het overgrote deel realistisch vertelde verhaal. Het was beter geweest óf het oorspronkelijk orale karakter van de vertellingen te handhaven óf tot een rigoureuze stilistische herschrijving over te gaan, zoals dat in de Caribische literatuur eerder en met succes is toegepast.
| |
| |
Dan blijft alleen de suggestie van de ondertitel over. Maar ook de ‘liefdesgeschiedenis in de regenwouden’ is onbevredigend, niet wegens de religieuze tweespalt die de twee echtelieden uiteen drijft, maar wegens de gezochte oplossing. De tweede vrouw blijkt een bedriegster te zijn. De bekeerling Kolâshi ontloopt zijn verantwoordelijkheid. Het enige wat hem daarom blijft is een terugkeer naar zijn jeugd toen hij onderwijs ontving op de zendingspost, en waar hij nu conciërge wordt en de jeugdige leerlingen die hij daar ontmoet zijn levensgeschiedenis vertelt.
In Shirley in allochtonië, een verzameling columns uit Het Parool, met persoonlijke reacties op actuele zaken, zoals cultuur en integratie, het slavernijverleden, de politiek in Nederland en Suriname, zijn ervaringen als visagist, verwijst Clark Accord diverse keren naar de voorbereidingen en het schrijven van zijn tweede roman: ‘Na de publicatie van “De koningin” [van Paramaribo] heb ik me in het literaire leven gestort en, zoals het zo mooi wordt uitgedrukt, geleefd van mijn pen. Lezingen, literaire festivals, schrijfopdrachten, columns, presentaties, ik verveelde me geen moment. [...] Nu leef ik zowel van de pen als van de kwast [als visagist].’ (96, 97) Clark Accord heeft lang en intensief gewerkt aan zijn tweede roman. Het is daarom jammer dat het hem niet gelukt is een op zich interessant gegeven met een lange literaire traditie in het Caribische gebied op een bevredigende manier in een eigentijdse vorm te presenteren. Er lijkt een vloek te rusten op het tweede boek van een schrijver.
Wim Rutgers
| |
Ismene Krishnadath, De Legende van Cakuntela van het Groene Continent. Paramaribo: Van Idsingastraat 133 2004. 312 p. Een ISBN-nummer ontbreekt; email: i_krishnadath@hotmail.com, prijs €16,50.
Een echt wervelende titel heeft het nieuwste, en ook het meest omvangrijke boek van Ismene Krishnadath niet: De Legende van Cakuntela van het Groene Continent. Het doet een beetje denken aan een of ander rapport, een artikel of een verslag, waarbij het dan nog maar de vraag is hoe je het woord ‘legende’ in dit verband zou moeten/kunnen interpreteren. Het zou echter jammer zijn, en ook kortzichtig, om het boek dan maar terzijde te leggen. De roman heeft namelijk een opmerkelijke inhoud, die de moeite van het lezen meer dan waard is. Voorts doet zich de vraag voor, zeker als je enigszins bekend bent met het werk van Ismene Krishnadath: Welke weg slaat zij met deze roman in - voor Surinaamse en/of Nederlandse lezers? Is er, tenslotte, sprake van een jeugdroman of een roman voor volwassenen?
In deze roman, die zich in de ver, ver voor ons liggende toekomst afspeelt - en dat maakt het voor een lezer wel eens wat ingewikkeld om het allemaal goed te kunnen volgen - gaat het in feite om de toekomst van het Groene Continent. Het maakt deel uit van het stelsel dat de ster Zonnestelsel S-207
| |
| |
als middelpunt heeft. Het Groene Continent heeft hier en daar wat trekjes die aan een land als Suriname zouden kunnen doen denken (je schoenen uitdoen), maar dat speelt geen rol van betekenis; het wordt geleid door de wijze Arap Makar, die in een aantal opzichten (zijn uitstraling bijvoorbeeld) aan een leider als Nelson Mandela doet denken.
Er ontwikkelen zich twee verhaallijnen. De broer van Arap, Thep Krung, heeft een geheel ander karakter; hij is eerzuchtig, leergierig en uiteindelijk niet afkerig van het spel om de macht. Hij krijgt zijn opleiding tot ruimtevaartdeskundige op de Planeet Eén - die sterk aan onze wereld doet denken - in Nuebos, dat bekend staat om zijn hoog ontwikkelde ruimtevaarttechnologie. Aan de andere kant lezen we over de verwikkelingen van de dochter van Arap Makar, Mehana. Zij komt terecht in een sprookjesachtig aandoende omgeving van waternimfen - de manier waarop doet enigszins denken aan de wijze waarop de schrijfster de hoofdpersoon uit Veren voor de piai (1992) in het onderwaterrijk laat belanden -, leert de ware liefde kennen, waarmee ze tegelijkertijd ontrouw wordt aan de nimfen - die de liefde immers puur als een speeltje beschouwen. Ze wordt daarvoor gestraft met de verbanning naar een planetoïde (een kleine planeet), een paradijselijke omgeving, die bescherming ondervindt van een dichte wolkenlaag. Zij wordt de moeder van Cakuntela die de verhaallijn voortzet.
Na de dood van Arap Makar neemt Thep de leiding op zich, maar Cakuntela is veel meer de persoon die het gedachtegoed van haar grootvader uitdraagt. Zij is in diverse opzichten de evenknie van Thep, maar wordt niet beheerst door diens neiging de macht te willen veroveren. Deze beraamt daartoe allerlei plannen. ‘Hij kende ze, de platvloerse zogenaamde beschaafde volkeren, hij had met ze gegeten, gedronken en geslapen. Hij wist hoe weinig hun woord waard was, hoe beperkt hun leefmotieven. Ze zopen, ze vraten, ze vreeën. Hoe meer, hoe beter. Dan poepten, plasten en ejaculeerden ze tot er weer plaats was in hun lijf om opnieuw te zuipen, te vreten en te vrijen. Vijanden die dit proces durfden te verstoren werden zonder pardon afgemaakt. Thep Krung wist dat het de leiders van dit soort mensen waren die de echte beschaving in de weg stonden. In Thep Krungs ogen was er maar een oplossing. De leiding van het universum moest liggen bij een select gezelschap, zorgvuldig bij elkaar gezocht.’ (p. 105)
Bovenstaande inhoudsbeschrijving (inclusief de namen van de personages) doet denken aan een film als Star Wars. Ook daarin is sprake van een machtsstrijd tussen het goede en het kwade; ook daarin sprookjesachtige elementen. Deel III werd onlangs in NRC-Handelsblad als volgt gekarakteriseerd: ‘En die eigenlijke film is: actie, actie en actie. Zwiepen met de lichtzwaarden, zoeven met de ruimteschepen, zappen met de lasers.’ Dat alles geldt niet voor de roman van Ismene Krishnadath. In recensies van de laatste film werd nogal eens de term ‘aflevering’ gebruikt. In de roman is daar - opvallend genoeg - evenzeer sprake van: afleveringen i.p.v. hoofdstukken. Of het een meerwaarde heeft?? Het past wellicht wat beter in het perspectief van de toekomst waarin
| |
| |
de roman zich afspeelt. Proloog en Epiloog worden resp. weergegeven als Voorspel en Naspel. Van een echte proloog is geen sprake: een bepaald fragment uit de roman zelf wordt naar voren gebracht, het beschrijft het moment waarop Thep Krung zich superieur voelt, en het markeert tegelijkertijd de omslag in de roman, zo blijkt tijdens het lezen. Het naspel geeft weer hoe het met de toekomst van het Groene Continent is gesteld: het valt buiten de hernieuwde gevestigde orde omdat het door de goden wordt gevrijwaard van inmenging van buitenaf.
Thep zet zijn plannen door en verwerft de nodige bondgenoten. Een van hen is Dushyant, afkomstig uit een ander sterrenstelsel. Deze is al een keer geland op het Groene Continent en hij heeft toen een liefdesrelatie met Cakuntela gehad, waaruit later een zoon zal worden geboren. Zoals Arap Makar aan Nelson Mandela doet denken, doen sommige bondgenoten denken aan bijvoorbeeld Mao Tse Dong, of aan de oliesjeiks.
Intussen heeft zich een andere (kleinere) verhaallijn ontwikkeld: die van het Beest (‘half geest, half beest, soms vloeibaar, soms gas maar toch met een onmiskenbare vorm’, p. 158). Het wordt ingezet in de strijd om de macht. Zijn vreselijk verwoestende uitwerking kan halverwege nog maar net worden teruggedraaid door de geest weer in de fles te krijgen. Een verwijzing naar de atoombom en de verschrikkelijke uitwerking daarvan? En/of - natuurlijk niet in de roman zelf aanwezig - het doet je denken aan de moeizame onderhandelingen de atoomwapenbeheersing enigszins onder controle te krijgen (Noord-Korea, Iran). Dergelijke associaties zijn één van de aardige kanten van het lezen van deze roman.
Er ontwikkelt zich een soort van machtsstrijd tussen Thep en Cakuntela. Op het moment dat hij ervan overtuigd is haar uitgeschakeld te hebben, geeft hij zich a.h.w. ook over aan de macht van de goden. Ook Cakuntela komt terecht op de planetoïde waar haar kind zal worden geboren. Hij smijt daarom de ring die hij indertijd op Nuebos van de machtigste ruimteschepen bouwer had gekregen, met daarin de chip van Cakuntela, in het water. Deze komt terecht op de planetoïde.
Cakuntela keert met haar zoon Bihaar terug op het Groene Continent. Thep kan niet anders dan haar bij zijn plannen te betrekken. Maar, zoals aangegeven: het tij is gekeerd. Van een aantal van zijn bondgenoten krijgt hij te horen dat ‘Respect’ het leidinggevende principe zal moeten zijn. Cakuntela krijgt van de leidster van het nimfenvolk de mogelijkheid aangeboden het Groene Continent te laten omringen door een dichte wolk en aldus buiten het machtsspel te houden. Tenslotte Thep zelf. Hij voelt zich ondanks alles toch meer met Cakuntela verbonden dan hij eigenlijk zou willen. ‘Intuïtief wist hij dat hij dat Cakuntela hem nooit de rug zou toekeren. Daarvoor waren ze teveel met elkaar verbonden, niet alleen door een bloedband, maar vooral door hun band met het Groene Continent.’ (p. 288-289) Uiteindelijk roept Cakuntela de godin aan en Thep weet dat hij tot het eind van zijn dagen een gevangene zal zijn op het Groene Continent.
| |
| |
Uiteindelijk zijn het een begrip ah ‘Respect’ - inmiddels te veel gebruikt, en dus ook een cliché (alhoewel clichés niet voor niets zo worden genoemd) - en de macht van de goden die het Groene Continent weten te redden. Eerlijk gezegd, een wat magere oplossing aan het einde van deze interessante roman, hoe moeilijk het ook zou zijn om daarvoor wel met een goed alternatief aan te komen. Volledigheidshalve: er komen een paar kleine oneffenheden voor in de roman. Zo komt in de Inhoudsopgave de titel van Aflevering 3 niet overeen met die aan het begin van de aflevering; op p. 202 staat een keer de naam van Arap Makar vermeld i.p.v. die van zijn broer.
Hoe valt nu dat begrip legende te interpreteren? Een legende laat doorgaans zien hoe machtig en inspirerend het geloof en de goden kunnen zijn, en dan zie ik af van het gegeven dat legendes vanouds christelijk gekleurd zijn. Dat eerste komt m.i. goed naar voren, het tweede bepaald niet.
Het einde van de roman roept met name de vraag op hoe zich e.e.a. verhoudt tot het overige werk van de schrijfster, en wel in het bijzonder tot haar voorlaatste roman over het bedreigde milieu De opdracht van Fodewroko (2001). Naar aanleiding van deze roman schreef ik ooit in de toen nog bestaande Weekkrant Suriname: ‘In de strijd die de jongeren voeren wordt één belangrijke schakel benadrukt: de keten van de moed is in staat de angst te overwinnen. Het is alsof Krishnadath er nog eens op hamert dat er moed voor nodig is om het economisch gewin als het eerste waar men aan denkt, te laten varen, of zo men wil, te delen met ecologische uitgangspunten. Eerder in het verhaal is al aangegeven dat er in deze wereld geen plaats is voor dromers! Daarmee red je het bedreigde milieu niet.’
Er dringen zich tussen beide romans in ieder geval twee verschillen op: de problematiek van het behoud van/overleven wordt nu wereldwijd aan de orde gesteld. De invloed van de mens zelf wordt minder: het zullen uiteindelijk andere machten zijn die de ‘toekomst’ bepalen. Middels een swingende omslagtekst probeert het boek dat laatste overigens te bezweren: ‘Dit boek is ook niet voor kortzichtigen en doemdenkers. Het open einde zal hen ergeren en de realiteit van de onwerkelijkheid zal hun ontgaan. Beveel hun andere literatuur aan.’ Van een echt open einde is m.i. echter geen sprake.
Het bovengenoemde laat zien hoe de schrijfster zich ontwikkelt. Van een schrijfster van o.a. kinderboeken groeit Ismene Krishnadath uit tot een schrijfster van literatuur voor lezers van, ‘8 tot 88’ om met Annie M.G. Schmidt te spreken. Dat ook maakt haar tot een veelzijdig auteur wier werk lezers op uiteenlopende manieren weet aan te spreken. Dat van een kinderboek, dan wel een jeugdroman - het enigszins vergelijkbare Lichten boven Klein Bonaire (1990) van Diane Lebacs uit Curaçao is wel jeugdliteratuur - niet echt sprake is, blijkt overigens ook een aantal andere elementen in het hoek. Ik denk bijvoorbeeld aan de intertekstuele elementen: verwijzingen naar bijvoorbeeld een gedicht als Cheops van J.H. Leopold (na de dood van Arap Makar) of naar de romans van Bordewijk (de namen van de personages; de beschrijving van een stad als Inti Huara doet denken aan vergelijkbare beschrijvingen in
| |
| |
Blokken). Ook de plastische, zeer tot de verbeelding sprekende beschrijvingen van de seksualiteit in De Legende van Cakuntela van het Groene Continent zijn niet zoals je die doorgaans in de jeugdliteratuur tegenkomt.
Helaas is het boek alleen nog in Suriname verkrijgbaar, even afgezien van ‘het Surinaamse circuit’ in Nederland. Haar werk verdient het om, in navolging van De opdracht van Fodewroko, ook in Nederland te worden uitgegeven.
Joost Minnaard
| |
J.C.M. Blanker & J. Dubbeldam, Prisma Sranantongo Woordenboek, Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum 2005. 468 p., ISBN 90 7414785, prijs €17,95.
Ondanks de weinig verheffende propaganda vooraf, werd toch reikhalzend uitgezien naar het verschijnen van het Prisma-woordenboek Sranan-Nederlands (en v.v.). Immers, er bestond behoefte aan een waardige en uitgebreide opvolger van de Woordenlijst uitgegeven door de Stichting Volkslectuur Suriname en VACO in 1995 (SVSV '95). Bovendien zou dit werk misschien een extra middel zijn om onze eigen sceptici er van te overtuigen dat het Sranan een taal is, een deel van ons erfgoed, en derhalve waard te worden gekoesterd en geconserveerd. (Nederlanders hoeven nauwelijks te worden overtuigd; ze willen het heus wel geloven als wij dit beweren.) Het boek is samengesteld door mevr. Juliënne Gracia Blanker, bijgestaan door Jaap Dubbeldam.
Men mag de uitgever dankbaar zijn, dat hij dit waagstuk heeft aangedurfd. Het is een volwassen uitgave geworden van 468 pagina's in een goed leesbare letter, formaat 20 × 12,5 × 3,5cm, uiterlijk goed verzorgd, en passend in de reeks Prisma-woordenboeken. De eerste druk verscheen in april 2005; de tweede druk al in mei daarna.
Van meet af aan is duidelijk dat er zeker vijf jaar noeste arbeid besteed is aan de inhoud van dit unieke werk; op zich verdienen initiatief, ijver en doorzettingsvermogen van de samenstelster dan ook alle lof. Het hierna volgende oordeel over de inhoud van deze uitgave is vanzelfsprekend gebaseerd op steekproeven.
Om te beginnen houdt het werk, evenals SVSV '95, gelukkig de officiële spelling aan van de Landsresolutie van 1986, nr. 40, en draagt daarmee bij aan het uitbannen van de helaas nog heersende spellingschaos onder de Srananmans. Wel gaat het te ver, wanneer dit woordenboek meent dat het ook oude topografische namen in de nieuwe spelling moet omzetten, zoals ‘kwata’ in plaats van Kwatta.
Het werk hinkt namelijk op twee gedachten: in de ‘Inleiding’ stellen de begeleidende professoren bij voorbaat vast dat het hier niet gaat om een verklarend maar om een vertalend woordenboek. Toch is het aantal verklaringen legio (wat inconsequent is, maar daarom nog geen bezwaar). Helaas zijn die verklaringen vaak nogal ongelukkig geformuleerd, zoals bijvoorbeeld asogri:
| |
| |
‘bestaat uit maïs, dat met suiker en al gemalen is’.
De verklaarlust blijkt ook uit de 25 foto's die de betekenissen moeten illustreren. Maar het verklaren gaat wel ver, wanneer ook Nederlandse woorden verklaard worden: een schroef blijkt aldus een ‘soort spijker met groeven’! Daarnaast bevat het woordenboek eveneens een aantal ongelukkige, onvolledige of onjuiste verklaringen (en vertalingen):
• | alanyatiki: ‘stokje van een zure oranje (een vrucht) om de mond fris te houden.’ (Maar hoe dat in zijn werk gaat en hoe dat stokje in die vrucht komt, blijft duister). |
• | brokobana: ‘slechte en ruw voetbalspel...’ |
• | kayakayafowru: ‘kip, hoen’. Dat is nogal wiedes. Maar is nu iedere ‘kip’ te vertalen met kayakayafowru? Gezien de vele verklaringen, had ik op zijn minst verwacht dat vermeld zou worden dat het een kippenras is met ver uiteenstaande, warrige veren. |
• | kayanamanya (dat alleen onder kayanamanyabon wordt vermeld): ‘kruidigzoetig van smaak’. Maar dat zijn toch alle manjes? Het bijzondere van deze soort is dat de vruchten ronder zijn, met kort vezelig vlees, iets zuurder dan andere manjes, en dat zij bij het rijpen maar weinig verkleuren. |
• | sika: hier leest men dat het wijfje ‘inlegt’. |
• | srika: dit zou volgens het boek een krab zijn met een blauwe rug! Maar het is een platte rode zwemkrab. Alle andere zijn ‘krabu’. |
• | pinda-dokun wordt vertaald als een synoniem voor pindakasi (pindakaas). Dat is bepaald onjuist. Het is wel pindakaas, maar heeft een speciale vorm. Kennelijk heeft de welvaart de pindadokun verdreven, zodat onze samenstelster die niet uit de praktijk kent? |
• | penpeni wordt vertaald met ‘getint’. Maar waar bleef het gevlekte (gespikkelde) van bijvoorbeeld de bakba, de bâna en Ba Tigri? |
Het boek is ingedeeld in de volgende delen: de Inleiding, waarin ook gepoogd wordt de geschiedenis en de evolutie van het Sranan te behandelen; een Lexicografische verantwoording; het woordenboek Sranantongo-Nederlands; het woordenboek Nederlands-Sranantongo; Odo en gezegden; Grammatica en Ideofonen. Het lijkt er op dat dit laatste is toegevoegd om de tekst op te vullen en aldus omvang en formaat van het boekwerk te laten passen in de Prismareeks.
Het blijft natuurlijk een doodzonde, dat men beweert dat Suriname in 1671 door de Zeeuwen veroverd werd. Ook ziet men, herhaaldelijk (telkens als vertaling voor afersi), ‘het topic’, en komt men ‘artthritus’ tegen voor artritis. Geen doodzonde, maar wel jammer is, dat ook dit woordenboek zich niet verwaardigt oude Sranan toponiemen die zijn verdwenen of dreigen te verdwijnen, te conserveren door ze te noemen, al was het maar in een aanhangsel: Abrawerfi, Ansu, Baki, Blawgron, Bonsei, Grafustrati, Ingikondre, Jakopu, Kokonasi, Koropina, Krepi, Leentje-Koksi, Mahonidan, Olbiló, Peprepatu, Purpanyi, Watrasei. Het is dan ook onverklaarbaar waarom nota
| |
| |
bene in het deel Sranantongo-Nederlands wel Domburg, staat, - verklaard (of vertaald) als ‘plaats in Suriname’.
Blanker schreef dat zij vormen die zij als ‘versteend’ ziet, heeft willen vermijden. Maar dat is geen reden om woorden weg te laten als ai-k'ka, biska, bonsbak, bus'te, denden, fadonkuku, ferfiman-nyan, freitnapot, frigit'tei, frigitere, godi, isrinoto, kas'doro, kawlade (kowlade), kokolampu, kot'finga-kuku, kumakuma, laku-prei, loru, los'karu, loslos, matyók, mèrki, opanka, pinpin, Platabroki, platabroki-boi, poite, pérunpérun, sika-pepre, syatugon, songo, strafman-sukrusani, totokúnoto, (= inginoto). Ook typische namen als Sepi en Dofi ontbreken.
Weliswaar heeft de samenstelster zich bij voorbaat gevrijwaard voor kritiek op het ontbreken van woorden, door te stellen dat dit werk onmogelijk de complete woordenschat van het Sranan kan omvatten, maar typische, alom bekende en veelgebruikte woorden mag men toch wel verwachten in een werk met enige pretentie?
Nog een paar opvallende misstappen:
• | Vermeld is korofaya, met verwijzing naar korfaya, maar niet naar het (wel vermelde) krofaya. (nota bene de SVSV '95 vermeldt alleen krofaya. Is de rest fantasie, of slordige uitspraak? |
• | Onder plata (= plat), vindt men plata broki (in twee woorden) vertaald (of verklaard?) als ‘steiger’. Maar Platabroki, is al heel lang de naam van een bepaalde aanlegsteiger in Paramaribo, ‘de Plattebrug’. (nota bene Platabrokiboi is ‘tuig’ of ‘schooier’ enz.). |
• | Mi Mofina voor ‘arme ik’ zou toch mi pôti Mofina moeten zijn? |
• | Watramlun is waarschijnlijk een bastaardkruising tussen Surinaams Nederlands en Sranan (= watramun). Er loopt maar een dunne grens tussen de twee talen, maar die grens is er wel. |
• | Wie ‘het gaat regenen’ vertaalt met ‘alen o go kon’ spreekt toch niet erg vlot Sranan? |
• | En wie in ernst beweert dat wánwan (enkele, telkens een) tegenwoordig veelal vervangen wordt door wawán (alleen), heeft geen oren en kan de misthoorn dan ook niet horen. |
Vooraf is in dit werk gesteld dat niet de oorspronkelijke onverkorte woordvorm als hoofdvorm zal worden beschouwd, maar de verkorte vorm, omdat die het meest voorkomt. Desondanks staat er bigi-ai terwijl men moet zeggen big'ai; kutu-ai, terwijl men zegt kut'ai; grabugrabu terwijl men grab'grabu zegt; birambi terwijl men in het Sranan, - anders dan in het Surinaams Nederlands - gewoonlijk b'rambi zegt. Ook viel op, dat voor bikasi (= omdat) wel de wat grove afkorting bika is gegeven, maar niet de meer voor de hand liggende bikas'. En ‘naki mi wan gengen’ is zonder verkorting wel zo ‘petats’, dat het komisch is.
Bij de odo's is ook al niet consequent omgesprongen met de eigen regel, want daar blijkt juist een voorkeur voor het onverkorte woord. Opmerkelijk is in dit kader, dat bij kmopo en kmoto geen verwijzingen staan naar de oorspron- | |
| |
kelijke vormen komopo (kemopo) en komoto (kemoto), maar omgekeerd weer wel. Daarenboven kan men zich hierbij terecht afvragen of deze woorden in verkorte vorm niet geschreven moeren worden: k'mopo en k'moto?
Ook wat de spelling betreft zier men ettelijke missers. Voorbeelden:
• | Voor ‘beledigd voelen’ (gebelgd zijn), wordt gegeven mandi terwijl het mândi met een lange a-klank moet zijn. |
• | Men vindt spanboko in plaats van spânsboko. |
• | Yonguwenki en yonguwenki-uma in plaats van yonguwenke. |
• | Sparimaki in plaats van sparimaka. |
• | Sapotia hoort in goed Sranan toch sapatia te zijn? (Is het anders niet Surinaams Nederlands?) |
• | Voor ‘nee’ (= neen) wordt gegeven nono, en nônô voor nadrukkelijke ontkenning (‘zeker niet’ enz.) Maar wie goed luistert, hoort dat nônô (tweemaal lang), niet bestaat. Het nadrukkelijke is: lang-kort, dus nôno, en de eenvoudige ontkenning is no. |
• | Bij ‘ja’ staat dat dit met ai moet worden vertaald, en dat ayi zou betekenen ‘inderdaad, ziezo’. Dat is nogal verwarrend, want de bevestiging is niet ai maar âi, en men kan zich zelfs afvragen of dit niet geschreven zou moeten worden ây', dus als verkorting van ayi, dat zelf inderdaad nadrukkelijker betekenis heeft (‘wat u zegt’, ‘zo is het net’). Het korte ai is dus alleen maar ‘oog, oogje, korrel’, en geen bevestiging. |
• | Wanlo. Is dat wel één woord? Zijn het niet twee woorden wan en lo, evenals wan hipi, wan frak, wan dropu, wan tèt? |
Bij het vaststellen van een nieuwe spelling zal de ontwerpers logischerwijs het principe voor ogen hebben gestaan dat gelijke klanken door gelijke symbolen moeten worden weergegeven, en omgekeerd dat gelijke symbolen gelijke klanken voorstellen. In dit kader is de vraag of leenwoorden wanneer men ze keurig een Sranan-spelling geeft, ipso facto tot de woordenschat van het Sranan gaan behoren. Zo bijvoorbeeld Musye (Ned.: Moesje); mânde (Ned.: maanden); hale-treke (Ned.: halen en trekken); dyakas (Eng.: jack ass); dyowk, dyowker (Eng.: joke, joker); hansum (Eng.: handsome); hartaim (Eng.: hard time); boka (Sp.: boca = mond, bek, monding; onder wakamans kennelijk vooral ‘smoel’); fagabundo (Sp. vagabundo). Dit zijn geen Sranan woorden, maar gewoon leenwoorden uit een vreemde taal, en die zouden dus hun oorspronkelijke spelling moeten behouden! Wie dit niet wil accepteren, komt bij het schrijven in het Sranan van klanken die vreemd zijn aan deze taal, zoals de ‘u’ van ‘sul’ en de ‘e’ zoals in onbetoonde Nederlandse lettergrepen, direct in de problemen. Want dan is de vraag waarom de Sranan symbolen ‘e’ en ‘u’ in deze gevallen heel andere klanken vertegenwoordigen?
Nog zoiets: Welke Sranan spreker bezondigt zich er niet aan dat hij in een conversatie snel even een woord leent (meestal uit het Nederlands) voor een begrip waarvoor wel degelijk een woord in het Sranan bestaat? Maar dat maakt zo'n geleend woord ook al niet automatisch tot Sranan. Toch noemt dit boek donderdag als een Sranan woord (= Fodeiwroko).
| |
| |
Bij enkele van deze missers krijgt men het onzalige gevoel, dat de samenstelster niet getogen is in Suriname, althans niet met de taal is opgegroeid, en dat haar kennis van de taal daarom grotendeels is gestoeld op ‘horen-zeggen’. Want bijna iedere steekproef levert iets wonderlijks op:
• | Bij anga ziet men geen verwijzing naar nanga, en bij dit woord geen verwijzing naar anga. |
• | Kwikwibuba wordt ontschreven als ‘1. vuile nagels 2. manier van haarvlechten’ (waarschijnlijk bedoeld: patroon van haarvlecht). Allebei overdrachtelijke betekenissen dus, en het eerste nog wel schertsend - wat niet wordt vermeld -, maar waar bleven de merkwaardige schubben van de kwikwi zelve? |
• | Ook kawai verging het niet beter: alle overdrachtelijke betekenissen worden genoemd, zelfs die van spiegelei, (< Javaans mata sapi?), maar nergens staat de letterlijke vertaling. |
Hoewel men in deze uitgave allerlei zaken erbij gesleept heeft, wordt één vraag waarmee de non- native speaker van het Sranan onmiddellijk geconfronteerd wordt, (angstvallig?) vermeden, namelijk die van het woordaccent. Welke lettergreep krijgt als regel de nadruk? Welke zijn de uitzonderingsregels? En moeten woorden die onder geen van deze regels vallen niet een accent krijgen op hun betoonde lettergreep wanneer men ze schrijft? Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat men asogrí hoort te schrijven, en akansá, maar dit woordenboek biedt terzake helaas geen regels.
Een ander fenomeen is de in dit werk gebleken sterke en verbasterende invloed van het Nederlands. Is dat ‘polder-Sranan’? Zo ziet men ‘Boi nanga na peka fu en’. In goed Sranan zou dit zijn: Na boi nang' en peka, tenzij het spottend of pejoratief is bedoeld. Zie verder als vertaling van ‘commissaris’ komarsi (2x) in plaats van komsarsi.
Genoemd wordt ook ondrobosroko, dat niet echt bestaat: bosroko bestaat, empi bestaat, en verder anyisa, ati, banti, bruku, ler'buba, buta, dyakti, kamisa, kamsoro, korku, koto, kowsu, musu, ondrobruku, ondrokoto, ondrokrosi, opanka, panyi, s'su, stonbanti, teptep, yaki. De rest is letterlijk vertaald Nederlands, polder-Sranan, of een leenwoord (das).
Nog één: ‘San na a frâg na tapu san a piki?’ Dit lijkt poite- Sranan, maar is waarschijnlijk een letterlijke vertaling van het Nederlandse ‘Wat is de vraag waarop hij antwoordde?’
Tot slot van deze litanie nog enkele merkwaardigheden bij de odo's:
• | ‘Yu na babun'nefi... yu e koti ala sei’. De apostrof is hier niet op zijn plaats; hooguit zou men een koppelteken tussen de twee delen kunnen plaatsen (babun-nefi). Bovendien zou de zin in correct Sranantongo zijn: Yu na babun-nefi... y' e kot' na ala sei. |
• | ‘Nanga sakafasi yu o miti Pareisi’ kreeg de creatieve vertaling ‘Als je nooit protesteert zul je veel bereiken’. Goed Sranan zou trouwens zijn: Nanga sakafasi Y sa g' 'a Pareis. |
• | ‘Gado sabi fu san-hede a no gi asi t'tu’ krijgt ook al zo'n twijfelachtige vertaling mee: ‘Dat is een weloverwogen handeling’. (Waarom overigens niet het
|
| |
| |
| vlottere Gado sab' fu san a no gi asi t'tu?) |
Samenvattend moet worden gesteld dat de samenstelster goed thuis lijkt in het ‘wakaman’-argot en ook in het ‘polder-Sranan’, maar niet in het Algemeen Beschaafd Sranan (dat bestáát, ook al is er nog geen norm voor gesteld en geen inventaris van gemaakt!). Bovendien heeft zij de grens tussen Surinaams Nederlands en Sranan onvoldoende bewaakt, waardoor nogal wat twijfelachtige woorden en spellingen in het boek terecht zijn gekomen.
Mogelijk is de samenstelster te rade gegaan bij een minder representatieve doorsnee van Sranan sprekers dan raadzaam was. Het ziet er kortom naar uit, dat onvoldoende verschillende categorieën en onvoldoende uiteenlopende kringen van Sranans prekers werden beluisterd en geraadpleegd.
Misschien had het van groter liefde voor de taal getuigd, wanneer dit woordenboek niet (als gold het een race) zo overhaast was verschenen. Nu immers is de taal besmet met een groot aantal Fremdkörper, en zit een hele generatie belangstellenden, waaronder jongeren, opgescheept met een bron die niet geheel betrouwbaar blijkt.
John Leefmans
| |
Annejet van der Zijl, Sonny Boy, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar 2004. 235p., ISBN 90 388 8735 3, prijs €17,50
De Afro-Britse socioloog Paul Gilroy schrijft in zijn boek Between Camps, Nations, Cultures and the Allure of Race (2000) dat we alleen van het problematische begrip ‘race’ en ‘ras’ denken af kunnen komen, wanneer we onszelf confronteren met de gemeenschappelijke geschiedenissen van catastrofes waarbij het ‘ras’-denken een centrale, verwoestende kracht is geweest. Hij doelt hiermee op kolonialisme en fascisme. Volgens Gilroy moet er meer geïnvesteerd worden in onderzoek naar hoe het idee van ‘ras’ (nog steeds) mensen in kampen zet. Enerzijds koloniale kampen en anderzijds nationalistische kampen.
Annejet van der Zijl doet een dergelijke poging. Zo schrijft zij in het nawoord van Sonny Boy: ‘Het leven van Waldemar [Nods - MB] raakt aan twee van de zwartste, meest met taboes beladen bladzijden in de Nederlandse historie, namelijk de slavenhandel en de jodenvervolging. (...) ze hadden één ding gemeen en dat is het raciale en etnische denken’ (221). Beide zwarte bladzijden uit de geschiedenis komen letterlijk en figuurlijk samen in Sonny Boy, de koosnaam voor Waldy Nods, zoon van Surinamer Waldemar Nods en Nederlandse Rika van der Lans. Aan de hand van brieven, dagboeken, getuigenissen, dossiers en bestaand historisch onderzoek reconstrueert Van der Zijl het waar gebeurde verhaal van de liefdesgeschiedenis tussen de ouders van Sonny Boy. Rika en Waldemar ontmoeten elkaar in 1928 in Den Haag waar Rika is gaan wonen nadat ze haar man Willem Hagenaar heeft verlaten. Waldemar is net
| |
| |
geslaagd van de Hendrikschool in Paramaribo en naar Nederland gekomen voor studie. In negen hoofdstukken worden afwisselend, door een externe verteller, hun familiegeschiedenissen verteld. Zo krijgt de lezer een inkijkje in het dagelijks leven van de welgestelde familie Nods in het koloniale Suriname van het begin van de 20ste eeuw en in het leven van een katholieke jonge vrouw in het verzuilde en kleinburgerlijke Nederland.
Het leven van Rika wordt gekenmerkt door haar zelfstandigheid en tegendraadse karakter. Tegen alle druk van haar katholieke familie in trouwt ze met de protestantse Willem Hagenaar. Langzamerhand komen er barsten in het huwelijk als het gezin in een klein protestants dorp in Zeeland gaat wonen waar Rika niet echt geaccepteerd wordt. Er wordt over haar geroddeld en wanneer haar man Willem zijn vrouw maant zich een beetje in te tomen accepteert Rika dit niet. Na slepende ruzies besluit zij met haar kinderen terug te gaan naar Den Haag waar haar familie haar niet met open armen ontvangt. Haar gemengde huwelijk met een protestant was tot daar aan toe maar een scheiding is voor de katholieke familie onacceptabel. Rika moet haar eigen boontjes doppen. Tot schande van haar familie raakt ze dan ook nog zwanger van haar kostganger, Waldemar Nods. Niet alleen is deze man 20 jaar jonger dan zij maar ook nog eens zwart. Door een afschuwelijke scheidingsprocedure en de armoede waarin zij en Waldemar verkeren, krijgt Willem hun vier kinderen toegewezen. Rika moet het doen met een beperkte bezoekregeling van eens per jaar. Hierdoor ontstaat er wel een levendige briefwisseling tussen Rika en haar kinderen, die belangrijk materiaal is voor Van der Zijl.
Het lukt Waldemar om in de crisistijd van de jaren '30 een baan te vinden als handelscorrespondent en Rika begint een pension in Scheveningen. Pension Walda is zeer succesvol maar als de oorlog begint, wordt het steeds moeilijker gasten te krijgen. Als het pension moet wijken voor een Duitse verdedigingslinie beginnen Rika en Waldemar opnieuw. Gaandeweg wordt dit pension een belangrijk onderduikadres en raakt Waldemar steeds meer betrokken bij de illegaliteit. Ze worden echter verraden en komen via het Oranjehotel in Scheveningen en kamp Vught in Ravensbrück (Rika) en Neuengamme (Waldemar) terecht. Ook de andere, maar bekende, Surinaamse verzetsstrijder Anton de Kom zit in dit kamp. Rika overleeft het kamp niet en de lezer blijft tot het laatste moment in spanning of Waldemar de oorlog gaat overleven. Helaas komt hij op spectaculaire wijze om het leven.
Sonny Boy voegt iets toe aan de bestaande literaire geschiedschrijving over de oorlog. Het is indringend geschreven en blijft spannend en ontroerend. Van der Zijl is er goed in geslaagd ‘de “grote”, algemene geschiedenis invoelbaar en begrijpelijk [te] maken’ aan de hand van deze literaire ‘biografie van onbekende burgers’ zoals ze dit genre zelf noemt. Het zijn echter niet zomaar onbekende burgers maar een witte Nederlandse vrouw en een zwarte Surinaamse man wiens heldendaden juist vaak onderbelicht blijven. Van der Zijl is dan ook niet alleen succesvol in het verbinden van de geschiedenissen van kolonialisme en fascisme, maar meer dan dat. Namelijk de geschiedenis van
| |
| |
verzuiling en vrouwengeschiedenis aan de hand van Rika's veelbewogen leven, en de migrantengeschiedenis aan de hand van de familie Nods.
Het onderzoek naar de verhalen van een interetnisch gezin biedt de mogelijkheid om de uiteenlopende geschiedenissen vanuit verschillende perspectieven te belichten. Sonny Boy draagt dan ook bij aan het groeiende corpus van Nederlandstalige interetnische literatuur. Toch krijgt de lezer voornamelijk het perspectief van een externe verteller dat af en toe wordt onderbroken wordt met het perspectief van de brievenschrijvers zoals Rika en later Waldemar vanuit het kamp. Daardoor is het perspectief soms wat eenzijdig en krijgt de lezer veel minder inzicht in de belevingswereld van Waldemar. Ook leidt het hier en daar tot stereotype beelden van Suriname en Surinamers. Bijvoorbeeld over het ontspannen, gezellige leven in Suriname. Met name de stereotype van de viriele zwarte man wordt regelmatig aangehaald. Soms is dat functioneel namelijk om duidelijk te maken dat dit een heersend beeld was in het vooroorlogse Nederland en dus een illustratie van ‘ras’-denken. Maar door de regelmaat waarmee er naar verwezen wordt en doordat de lezer weinig Surinaamse of tegengestelde perspectieven krijgt, blijft het toch een dominant beeld.
Hoewel het boek als roman heerlijk leest, is het als non-fictie soms lastig te achterhalen waar Van der Zijl haar kennis vandaan haalt en in hoeverre haar verbeelding een loopje met haar neemt. Meeslepend is het resultaat daardoor wel geworden en zeer de moeite van het lezen waard.
Maayke Botman
| |
M. van Kempen & Piet Verkruijsse & Adrienne Zuiderweg (red.), Wandelaar onder de palmen, opstellen over koloniale en post koloniale literatuur en cultuur, Leiden: KITLV Uitgeverij 2004. 606 p., ISBN 90 6718 241 9, prijs 35,00.
Wandelaar onder de palmen is de titel van de bundel opstellen aangeboden aan Bert Paasman op 24 september 2004 bij zijn afscheid als bijzonder hoogleraar koloniale en postkoloniale literaturen en culturen aan de Universiteit van Amsterdam. Deze verzamelbundel is samengesteld onder redactie van Michiel van Kempen, Piet Verkruijsse en Adrienne Zuiderweg. De eerste is gepromoveerd bij Paasman (Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur) en de laatste is bezig met haar proefschrift over het culturele leven in Batavia. Beiden hebben een bijdrage in de bundel. Verkruijsse is jarenlang een collega van Bert Paasman geweest op de afdeling historische letterkunde.
De drie redacteuren hebben allerlei deskundigen gevraagd een artikel te schrijven dat past binnen het raamwerk van het vakgebied. De bijdragen zijn van collega's, oud-studenten of medewerkers van andere universiteiten. De oudste auteur is geboren in 1933 en de jongste in 1972. Deze bonte variatie aan auteurs, van allerlei kleur en uit alle windstreken, heeft natuurlijk zijn
| |
| |
weerslag op de inhoud van de bundel: even gevarieerd. De 600 pagina's aan artikelen zijn moeilijk onder een noemer te vatten. Daarom eerst wat algemene informatie over de bundel, waarna ik wat dieper op de artikelen over Suriname zal ingaan.
Het boek is verdeeld in segmenten die zijn vernoemd naar de vier windstreken. Noord bevat zeven artikelen; dit deel komt qua indeling wat geforceerd over omdat de meeste artikelen ook binnen de andere windstreken gepast zou hebben. Maar als goede neo-koloniaal kan Noord natuurlijk niet achterblijven! Een van de eerste artikelen is van Isabel Hoving die de theorieën van Gayatri Spivak, een van de meest prominente (en ingewikkelde) hedendaagse cultuurtheoretici, afzet tegen de boeken van de Caraïbische schrijfster Jamaica Kincaid. Tevens is hier aandacht voor auteurs uit Noord-Afrika, die het binnen de Nederlandse literatuur bijzonder goed doen. In dit deel is ook het artikel van Michiel van Kempen zelf van belang. In ‘Rigoletto in de tropen’ bespreekt hij de kloof tussen de schrijvers en de literatuurtheoretici en critici, voornamelijk aan de hand van voorbeelden uit Suriname.
De Oost is met zeventien artikelen de best vertegenwoordigde windstreek. Dat is niet verbazingwekkend aangezien Oost-Indië het langste als kolonie verbonden was aan Nederland. Er is het meest over geschreven en het heeft tevens de meeste auteurs opgeleverd. Paasman was dan ook aangesteld als hoogleraar voor de bijzondere leerstoel van het Indisch Huis, een instituut in Den Haag dat de studie van Indische letteren en cultuur bevordert. Hij heeft zich de laatste jaren vooral gebogen over deze afdeling van de koloniale studies. In Zuid krijgt van de Afrikaanse landen Zuid-Afrika als ex-kolonie van Nederland de meeste aandacht. Maar in deze bundel vinden we ook artikelen gerelateerd aan de Kongo en Angola. Wellicht door het traumatische verleden en het pas in 1990 afgeschafte systeem van ‘apartheid’ is het kritisch denken over de gezamenlijke historie en het gedeelde cultureel erfgoed binnen de afdeling Zuid het verst gevorderd. Deze sectie bevat enkele bijzonder goede artikelen die beginnen bij het begin: het allereerste koloniseringmoment. Ze eindigen bij het heden: hoe worden bepaalde elementen uit ons gedeeld cultureel erfgoed op dit moment geportretteerd of anders gebruikt.
West is met veertien artikelen uitstekend vertegenwoordigd. Van deze gaan er vijf over de Antillen en acht over Suriname, een over een publicatie tegen de slavernij. In het eerste artikel schetst Lila Gobardhan-Rambocus de benadering en uitvoering van Keti Koti dey binnen een historische context. Deze feestdag was aanvankelijk Creools, werd daarna ‘nationaal’ en vervolgens weer Creools. Vooral politieke visies liggen ten grondslag aan deze ontwikkeling. John Leefmans geeft in het korte maar zeer kritische artikel ‘De naakte koningin’ het verschil aan tussen twee vormen van de historische roman: in de ene maakt de auteur een kroniek over een persoon die werkelijk heeft bestaan. Het leven van de hoofdfiguur is de basis en het raamwerk wordt ingevuld met fictieve elementen. In de andere vorm kiest de auteur een fictief persoon en schrijft daar een roman over. Een lezer met voldoende kennis van
| |
| |
zaken echter leest tussen de regels door en zal een bestaande, bekende persoonlijkheid herkennen. Deze laatste vorm kan verkozen worden boven de eerste om fouten, omissies of verdichtingen te vermijden. In ‘Maxi Linder’ heeft Clark Accord gekozen voor een feitelijke hoofdfiguur. Leefmans geeft in zijn artikel aan dat Accord dan ook de feiten uit dat tijdsbestek moet nemen om geloofwaardig over te komen. Hij stelt dat als er te veel fantasie aan te pas komt het boek surrealistisch kan worden, of zelfs een persiflage (Leefmans noemt dit ‘overtredingen tegen de onaanvechtbare werkelijkheid’ of ‘overtredingen van de logica’).
In ‘De kracht van het christelijke kolonialisme’ geeft Peter Meel zijn visie op de verwerking van rooms-katholicisme en hindoeïsme in het werk van Bea Vianen en Shinivasi. Twee personen en twee geloven, dat is heel wat op één kussen. De vergelijking is dermate interessant, omdat de ervaringen van de auteurs, vooral in hun jeugd, bepalend zijn geweest voor het doorwerken ervan in hun literaire werk. Bea Vianen wijst het rooms-katholicisme af, terwijl het haar leven zeker heeft getekend. Het hindoeïsme heeft haar niet geholpen haar ‘hebi's’ te overstijgen. Anders ligt het bij Shrinivasi, die zichzelf een RK-hindoe noemt. Dit geeft al aan dat hij een innerlijk evenwicht heeft gevonden, wat ook blijkt uit zijn poëzie.
‘Ey ta lesi! I ta sabi’, het artikel van Els Moor over jeugdliteratuur en leescultuur in Suriname is momenteel erg actueel. Elk jaar rond februari vind in Paramaribo het kinderboekenfestival plaats. Moor geeft dit gebeuren een belangrijke rol in haar artikel vanwege de uitwaaierende functie van de leesbevorderingsactiviteiten die dit festival heeft. Ze geeft een historisch overzicht van de ontwikkeling van de kinderliteratuur en de plaats van de Surinaamse auteurs die zich aan dit genre wijden. De toekomst voor het kinderboek ziet ze positief, vooral omdat de kinderen zelf steeds mondiger en kritischer worden.
Gert Oostindie kijkt in ‘Wij slaven van Suriname en het intellectuele eigendom van het koloniaal verleden’ terug op het belang van het werk van Anton de Kom. Deze mengeling van historische studie, egodocument en politiek manifest' is een aantal keren heruitgegeven (tot roofdrukken toe) en vertaald. Binnen het kader van de postkoloniale studies heeft Oostindie het werk vergeleken met dat van Aimée Cesaire, C.L.R. James en Eric Williams, drie grote koloniale schrijvers die enkele jaren na De Kom publiceerden. Wat dan opvalt is de manier waarop Wij slaven is opgebouwd: niet uit bronnenonderzoek, zoals bij de andere werken wel het geval was. Ook de toon van het boek is anders (sterk moraliserend), minder wetenschappelijk, zoals te verwachten was, als je de opleidingen van de andere auteurs in ogenschouw neemt. Oostindie realiseert zich heel goed dat het omverhalen van heilige huisjes, waaronder ook de kwaliteit van het werk van De Kom, in Suriname nog altijd zeer gevoelig ligt. Niet vanwege de juistheid van de argumentatie, maar vanwege de geheel andere context waarbinnen werken worden gerecipieerd.
Een geheel ander artikel, deze keer niet over literatuur, is van de hand van
| |
| |
Gloria Wekker. In ‘Sranan, Swit’ Sranan. Populaire beeldvorming over etnische en gendergelijkheid in Suriname' geeft ze diverse percepties van het mooie Suriname weer. Dit ideale beeld blijkt makkelijk door te prikken wanneer je het binnen de werking van gender, etniciteit, klasse en seksualiteit beschouwt. Dit doet Wekker door een voorbeeld van de representatie van de diverse bevolkingsgroepen uit de reclamewereld te analyseren. En dan blijken de schoonheidsidealen nog steeds langs raciale lijnen te lopen.
‘Land met een hoofdletter. Nationalistische poëzie van Shrinivasi’ heeft ook Switi Sranan als onderwerp. Ton Wolf laat door middel van de analyse van enkele gedichten van Shrinivasi zien dat deze een nationale dichter is, hij overstijgt de gedachte van het groepsgevoel. Suriname blijft voor hem, ondanks alle negatieve ontwikkelingen, teleurstelling en ontgoocheling, een thuishaven. Suriname wordt door de poëzie van Shrinivasi voor de lezer een Land met een hoofdletter.
Nog enkele opmerkingen. De artikelen over de Surinaamse en Antilliaanse literatuur staan door elkaar, echter wel alfabetisch gerangschikt op auteur. Een begrijpelijke keuze omdat alle bijdragen samenhangen. Maar soms ook onlogisch, twee artikelen over de dichter Shrinivasi bijvoorbeeld, waar een aantal andere onderwerpen tussen staan.
Behalve dat de bundel heel wat achtergrondinformatie biedt, geeft het ook behoorlijk wat stof tot nadenken. En vergelijken! Als we bijvoorbeeld kijken naar ‘Rijsttafelen met Fabrès’, een artikel waarin Liesbeth Dolk, specialist op het gebied van de Indische letteren, het werk van de Franse cartoonist Oscar Fabrès (1894-1960) bespreekt, is het misschien mogelijk een link te leggen met Zuid-Afrika of Suriname en de overeenkomsten of verschillen tussen de spotprenten bekijken, om op die manier de maatschappelijke verhoudingen tussen verschillende bevolkingsgroepen te evalueren. Voor Suriname kan de keuze dan op W.E.H. Winkels vallen, die in 1853 een manuscript ‘De Tooverlantaarn van Mr. Furet’ met afbeeldingen maakte.
In het artikel van Ena Jansen; ‘Krotoa alias Eva, Van VOC-document tot stripfiguur’ schrijft ze over het zwarte meisje dat als tolk fungeerde voor Jan van Riebeeck. Meteen dringt zich bij mij de vergelijking op met Van Sommelsdijck, van wie gezegd wordt dat hij een indiaanse bijzit had, die de contacten met de locale bevolking vereenvoudigde. Zo biedt de bundel heel wat mogelijkheden tot vergelijking tussen de historie, de literatuur en cultuur van de koloniën in diverse windstreken. ‘Wandelen onder de palmen’ is een belangrijke bijdrage, in het algemeen voor de literatuur en in het bijzonder voor de Surinamistiek.
Hilde Neus
| |
| |
| |
Okke ten Hove, Heinrich E. Helstone en Wim Hoogbergen, Surinaamse Emancipatie 1863: Familienamen en plantages, Amsterdam en Utrecht: Rozenberg Publishers, CLACS & IBS 2003. 175 p., ISBN 90-5170-777-0, prijs €29,90.
Okke ten Hove, Wim Hoogbergen en Heinrich E. Helstone, Surinaamse Emancipatie 1863 Paramaribo: Slaven en eigenaren, Amsterdam en Utrecht: Rozenberg Publishers & CLACS & IBS, 2004. 443 p., ISBN 90-5170-822-X, prijs €34,90.
H.E. Lamur, Familienaam & verwantschap van geëmancipeerde slaven in Suriname. Zoeken naar voorouders, Amsterdam: KIT Publishers 2004. LXVIII + 1459 p., ISBN 90-6832-190-0, prijs €175,00.
Op 1 juli 1863 werden in Suriname circa 34.000 mensen collectief van slaaf vrije ingezetenen. Keti koti fu tru: de slaventijd was van die datum af geschiedenis. Het was bovendien het moment waarop een groot gedeelte van de oorspronkelijk Surinaamse familienamen is ontstaan, een belangrijk stuk nationaal erfgoed. Die namen zijn te vinden in het Emancipatieregister, waar de aspirant-burgers enkele weken voor de dag van de Emancipatie met hun voornamen en hun toekomstige achternaam werden ingeschreven. Deze unieke bron, enigszins door de tand des tijds aangetast, wordt bewaard in het Centraal Bureau voor Burgerzaken in Paramaribo. Het bevat meer gegevens dan namen alleen. Ook de leeftijd (voor een gedeelte naar gissing) van de geëmancipeerden is opgetekend alsmede de plaats waar zij werkten of gevestigd waren (de stad of een plantage in één van de districten); vaak zijn onderlinge familierelaties aangegeven, terwijl men in de registers soms ook aantekeningen van later datum vindt over opgevolgde huwelijken en erkenningen van kinderen door ouders. Er zijn over veel van de geëmancipeerden aanvullende gegevens te vinden in andere archiefbronnen. Ook als het gaat om hun leven vóór de Emancipatie, in weerwil van de clichématige opvatting dat er over slaven weinig opgeschreven werd. Aan die uiteenlopende bronnen, die een tip van de sluier die over de slaventijd hangt op kunnen lichten, besteedt Humphrey Lamur in zijn inleiding (p. xlvii-xlviii, xxxi-xxxii) enige aandacht. Het meest complementair aan het Emancipatieregister is echter een bestand dat een half jaar eerder (in november 1862) is aangelegd en dat gevormd wordt door de zogenaamde borderellen van aangifte.
Dit waren lijsten waarop de slaveneigenaren, teneinde in aanmerking te komen voor de ‘tegemoetkoming’ (het bedrag waarmee zij voor de onteigening die de Emancipatie voor hen betekende gecompenseerd zouden worden) opgave deden van de slaven die zij in eigendom hadden. Hierin vindt men van laatstgenoemden de (voor)namen en verschillende andere gegevens, waaronder hun godsdienst en hun ambacht of het soort werk dat zij verrichtten. De borderellen van aangifte zijn gevoegd in per particuliere eigenaar of plantage aangelegde dossiers, die bewaard worden in het archief van de Algemene Rekenkamer (in het Nationaal Archief in Den Haag), terwijl er ook
| |
| |
een duplicaat bewaard wordt in het Surinaamse Landsarchief.
In zowel de uitgave van Lamur als in de meerdelige nog te voltooien reeks van Ten Hove, Hoogbergen en Helstone zijn de gegevens van individuen uit Emancipatieregister en borderellen van aangifte aan elkaar gekoppeld. Dat daaraan nogal wat haken en ogen zitten wordt overigens door de respectievelijke samenstellers niet verhuld; de dilemma's zijn naar mijn smaak het meest open en systematisch besproken door Lamur (p. xix-xxiv). Het resultaat dat zij hebben geboekt verdient echter bewondering. Ik kan uit ervaring spreken als ik zeg dat hun publicaties al een talrijk, gretig lezerspubliek gevonden hebben, met name onder mensen die zich bezig houden met familiegeschiedenis. Maar ook voor wie onderzoek doet naar de bredere sociale geschiedenis van Suriname bevatten deze uitgaven veel nuttige informatie over de samenleving op een breukvlak van haar geschiedenis.
Het feit dat er nu vrijwel tegelijkertijd twee uitgaven verschijnen die grosso modo hetzelfde te bieden hebben verdient natuurlijk geen navolging. Het is de gesel van de Surinamistiek, waardoor de discipline nu en dan ontaardt in ‘Ruzienamistiek’ (de woordspeling is oud en niet van mijzelf): het onvermogen of de onwil om collegiaal samen te werken. Aan de andere kant is het zo dat de uitgaven zich op een aantal punten van elkaar onderscheiden, zodat beiden de moeite van het raadplegen waard kunnen zijn. Zo vermelden Ten Hove c.s. de religie van de geëmancipeerden, Lamur niet. Gegeven het feit dat de informatie hier van de slaveneigenaren afkomstig is, lijken de borderellen voor dit kenmerk natuurlijk ook niet de beste bron. Kerkelijke archieven zijn te prefereren, al schijnen Ten Hove c.s. in het specifieke geval van de Evangelische Broedergemeente (EBG) het tegendeel te geloven (2004: 53). Lamur heeft veel meer werk gemaakt van de aantekeningen van later datum betreffende huwelijk en erkenning, en Ten Hove c.s. hebben zich gespecialiseerd in het verzamelen van persoonsgegevens van de slaveneigenaren. Daarnaast onderscheiden de uitgaven zich vooral van elkaar door de inleidingen.
In der Beschränkung zeigt sich der Meister. Persoonlijk vind ik een inleiding als die van Lamur, qua omvang en inhoud, beter passen bij uitgaven van dergelijk karakter dan de inleiding waarop Ten Hove c.s. de lezer vergasten. Lamur beperkt zich er hoofdzakelijk toe uit te leggen hoe het gepubliceerde databestand is samengesteld en opgebouwd, wat de beperkingen van de gebruikte bronnen zijn en doet voorts suggesties voor verder onderzoek. Dat lijkt mij correct. Hoogstens zou je kunnen zeggen dat zijn inleiding wat overbodige verontwaardiging bevat, met name waar hij de bronnen, of degenen die ze hebben geproduceerd, een selectieve weergave van de werkelijkheid verwijt (p. xxxi-xxxv en xlv). Zij zouden, door relaties tussen vaders en kinderen onvermeld te laten, bijgedragen hebben aan de mythe van de absente vader. Het Emancipatieregister volgt echter de bij de bevolkingsregistratie gangbare praktijk: de vader wordt alleen in relatie tot zijn kind vermeld in geval het kind uit een huwelijk is geboren of later is erkend. Bronnen hebben altijd hun beperkingen. Dat zijn facts of life voor de historicus. Bronnenkritiek is dan
| |
| |
ook een zakelijke, routinematige exercitie: vaststellen wat een bron ons, gegeven haar aard, wel kan vertellen en wat persé niet en waarvoor we dus op zoek moeten naar andere bronnen.
De inleidingen van de uitgave van Ten Hove, Hoogbergen en Helstone tellen nu al, lopende de reeks, zo'n 150 pagina's. Wat mij betreft had dit heel wat minder gekund. Er wordt veel overhoop gehaald, maar niet alles is relevant, het is niet altijd even efficiënt gepresenteerd en ik heb bovendien navenant veel fouten en slordigheden aangestreept. Zo staan er op p. 49 van het deel over Paramaribo maar liefst drie passages die moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met wat in het eerdere deel is beweerd, over ‘van’-namen na 1832, over de duiding van anagrammen en over het tijdstip waarop in 1863 de namen werden geregistreerd (vgl. 2003: 56 n. 20, 37, 44, 11).
Vaak gaat het om kleinigheden. ‘Freemangron’ (sic) bijvoorbeeld was onderdeel van de stadsuitbreiding van rond 1770 en lag dus, anders dan op p. 23 van het deel over Paramaribo wordt beweerd, nimmer buiten de stad. De naam Von Rieben is niet in 1808 ontstaan (2004: 61) maar Suriname binnengekomen met een wel degelijk adellijke Duitser, George Ferdinand Ernst Baron von Rieben, die de naam overdroeg op zijn nageslacht van gemengd bloed; de slaveneigenaresse uit 1863 was een in 1784 geboren dochter van hem en de mulattin Isabella van Van Hout. De naam Van de(r) Lande kwam al in Suriname voor in de eerste helft van de 18de eeuw en behoorde oorspronkelijk toe aan een blanke familie. Een telg uit dit Surinaamse geslacht, Jasper van der Lande, was in 1795 kapitein in de Amsterdamse gewapende burgermacht. Dat de naam in het door ten Hove c.s. aangehaalde geval (2004: 75) verwijst naar het gouvernement als voormalige eigenaar kan dus in ieder geval niet zonder meer aangenomen worden.
Men kan dit alles als muggenzifterij beschouwen, maar in een publicatie als de onderhavige staat het streven naar juistheid van vermelde persoonsgegevens immers centraal. Dan moet men voorzichtiger zijn in zijn gevolgtrekkingen. Het is tussen twee haakjes ook niet waar dat Jan Wicherides, de natuurlijke zoon van gouverneur Wichers, ooit gemanumitteerd is en al helemaal niet dat ik dat in een artikel uit 1998 beweerd zou hebben (2004: 31). In een artikel uit 2003 heb ik integendeel geschreven dat Wicherides' moeder reeds een vrijgeborene was, maar aan dat artikel hebben de samenstellers geen aandacht geschonken.
Overigens is frappant genoeg ook niet altijd recht gedaan aan eigen eerder elders gepubliceerde inzichten. Zo wordt het in het eerste deel (2003: 78) opmerkelijk genoemd dat mensen zich kort voor de Emancipatie nog (tegen betaling) lieten manumitteren. De logica achter dit verschijnsel is echter door Okke ten Hove en Frank Dragtenstein al in 1997, in de inleiding van hun boek over de manumissies tussen 1832 en 1863, uitgelegd. Ook wordt in deze uitgave herhaaldelijk beweerd (2003: 47; 2004: 49) dat het na 1832 aan nieuw-gemanumitteerden verboden was om een familienaam aan te nemen die in Suriname reeds bestond. Dat is bepaald misleidend. Er zijn immers in
| |
| |
deze periode legio verzoeken gedaan om aan een te manumitteren persoon juist zo'n reeds bestaande naam toe te kennen en als niemand van de dragers van die naam bezwaar aantekende werden die verzoeken doorgaans ingewilligd. Wat door Okke ten Hove in een samen met Peggy Plet geschreven artikel uit 2003 ook is opgemerkt.
Karakteristiek, zij het in wat extreme vorm, voor de onevenwichtigheden in de inleidingen van Ten Hove c.s. vind ik de paragraaf getiteld ‘trouwen met een gemanumitteerde’ (2004: 80). Daar wordt van alles ter sprake gebracht, maar weinig tot niets gezegd over huwelijken met gemanumitteerden; daargelaten een gratuite, in zijn algemeenheid zonder meer onjuiste opmerking over de sociale acceptatie van huwelijken tussen blanken en mulattinnen. Het geheel loopt tenslotte uit op de op zich zelf heel lucide en belangrijke opmerking, dat het feit dat er zoveel slaven in Suriname eigendom waren van onverdeelde boedels te maken moet hebben gehad met het verbod slavenmoeders van hun kinderen te scheiden.
Daar nu heeft de lezer wat aan. Dat geldt ook voor de zeer heldere en gedegen wijze waarop de verschillende etappes vanaf het indienen van de borderellen in november 1862 tot en met de inschrijving in het Emancipatieregister in mei/juni 1863 zijn besproken (zelfs twee maal: 2003: 9-12, 21-44; 2004: 34-43); hierdoor wordt goed duidelijk hoe de gebruikte bronnen zich tot elkaar verhouden. Ook de aandacht die aan het intrigerende verschijnsel van de piki nyan, de ‘slaven zonder meester’, wordt besteed (2003: 12-13; 2004: 44, 57-60) is een bonus. Met name het geval van Elisabeth, wier meesteres ‘Anna van Roepel, geboren Vontan’ haar de vrijheid geschonken had zonder haar formeel te manumitteren, zet mij aan het denken. De meesteres moet wel Anna Roepel geboren Fontane zijn geweest en die was al in 1820 overleden. Was Elisabeth sedertdien voor een vrije aangezien en had zij als zodanig haar belastingen betaald of heeft zij wellicht ruim 40 jaar voor de overheid niet bestaan, als vrije noch als slaaf? Maar was er wel een goede reden om in juni 1863 alsnog uit de kast te komen? Zullen er met anderen in haar positie geweest zijn die ervoor gepast hebben in 1863 hun autonomie op te geven door zich te laten registeren, terwijl de slavernij toch afgeschaft was? Het is een prikkelende gedachte.
Jean Jacques Vrij
| |
Ellen de Vries, Suriname na de Binnenlandse Oorlog. Amsterdam: KIT Publishers 2005. ISBN 90 6832 4993, 200 pp., prijs €17,50.
De Binnenlandse Oorlog (1986-1992) heeft een enorm stempel gedrukt op de Surinaamse samenleving. Het Binnenland heeft er het meest onder geleden, maar ook Paramaribo en een aantal districten hebben de effecten gevoeld. Ellen de Vries doet een zeer nuttige en overzichtelijke eerste poging om de
| |
| |
gevolgen van de oorlog zichtbaar te maken. Volgens de titel van het boek gaat het vooral om de gevolgen van de oorlog, maar de schrijfster laat de personages voldoende terugblikken naar de oorlog zelf, zodat de lezer een redelijk beeld van deze donkere bladzijde in de Surinaamse geschiedenis krijgt.
De eerste vier hoofdstukken gaan over de vechtersbazen en hoe het hen daarna vergaan is. Eerst verschijnt Ronnie Brunswijk, de leider van het Jungle Commando (JC) ten tonele, direct gevolgd door het Surinaams verzet in Nederland en de claim dat het Jungle Commando zich inzette voor een terugkeer van de democratie. De Surinaamse samenleving blijkt echter ondankbaar, want vele ex-Jungle Commandos (het waren vooral Marrons) leiden een vrij armoedig bestaan. Ook de soldaten die tijdens de oorlog hebben gediend, worden niet gewaardeerd; hun nazorg was zeer beperkt; en een aantal zijn zwervers en drugsverslaafden geworden. Een groep latere vechtersbazen, de Tucayana Amazones (vooral Inheemsen) verschijnt in een veel later hoofdstuk op het toneel. Zij waren bang dat de Inheemsen overheerst zouden worden door de Marrons en eisten een plaats op bij de vredesbesprekingen, waarbij zij de grondenrechten als issue inbrachten. Op de achtergrond lijkt het leger deze groep te hebben aangezet tot rebellie.
In de middelste vier hoofdstukken wordt het accent verlegd naar de burgerslachtoffers met name de vluchtelingen. Hun vlucht naar Frans Guyana, verblijf in de kampen daar, en hun terugkeer naar Suriname worden beschreven. Moiwana, waar eenheden van het leger circa veertig burgers vermoordden, komt uitgebreid aan de orde. Toen het boek uitkwam was deze zaak nog in behandeling bij het Inter-Amerika ans Gerechtshof voor de Mensenrechten. In augustus 2005 heeft dit gerechtshof de Staat Suriname veroordeeld tot compensatie van de nabestaanden en andere te nemen maatregelen. Een deel van de vluchtelingen kwam in Paramaribo terecht, vaak in krotjes en kraakwoningen. De situatie van de vluchtelingen uit het dorp Pokigron, dat door het Jungle Commando was vernietigd, is aanleiding voor het bespreken van het sociaal woningbouwbeleid. Pokigron is herbouwd, maar velen willen niet meer terug. Een aantal vluchtelingen dan wel hun kinderen zijn - zoals de beruchte Sampi - in het criminele circuit terecht gekomen. Vaak zijn ontwrichte gezinnen, gebrek aan onderwijskansen en de moeilijke sociaal-economische situatie van de vluchtelingen hier debet aan. Die situatie wordt in de volgende drie hoofdstukken behandeld. De oorlog heeft grote gaten in de gezondheidszorg en vooral het onderwijs geslagen. De trage wederopbouw geeft aan hoe weinig prioriteit het binnenland in het overheidsbeleid genoot, want er was genoeg geld, maar er waren te weinig plannen. De gezondheidszorg en het onderwijs staan nog steeds op een lager peil dan voor de oorlog. De heropleving van de goudsector tijdens de oorlog wordt uitvoerig beschreven. De grondenrechten van de binnenlandbewoners, staan vaker op gespannen voet met uitgegeven concessiegebied aan multinationals, hetgeen goed in het vizier wordt gebracht.
| |
| |
In ‘Hoe verder?’ en in het ‘Slotwoord’ probeert de schrijfster wat toekomst-perspectieven aan te reiken. Erg ver komt ze daar niet mee, want er blijkt gewoon nog te weinig nagedacht te zijn over de potenties en concrete plannen voor het binnenland. Toch zou de ontwikkeling rond het ecotoerisme de schrijfster moeten zijn opgevallen, omdat veel dorpen daar zelf actief aan meedoen. Voor wie de periode van de Binnenlandse Oorlog heeft meegemaakt staat er weinig nieuws in het boek. De verdienste van Ellen de Vries is dat zij een aantal zaken op een rij zet en deze probeert te systematiseren. Het is echter nog lang geen geschiedenis van de Binnenlandse Oorlog, want daarvoor zijn de feiten en beschrijvingen te fragmentarisch. Zo worden de vliegtuigkapingen door het JC niet genoemd, terwijl deze gezorgd hebben voor het de facto isolement van het binnenland. Hierdoor zijn onnodige burgerslachtoffers gevallen, omdat die niet naar de hospitalen konden worden vervoerd. Ook ontbreekt de zeer overzichtelijke studie uit 1996 van de Surinaamse Zendings Vliegdienst over het onderwijs, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, bestuur, en dergelijke in circa vijftig dorpen langs de Boven-Surinamerivier.
Jammer dat Bouterse, Wijdenbosch en Venetiaan geen interviews hebben willen afstaan. De schrijfster zou echter ex-president Shankar hebben kunnen interviewen, onder wiens supervisie een deel van de vredesonderhandelingen heeft plaatsgevonden. Er is ook geen analyse van etnische politiekvoering en verhoudingen, waaruit duidelijk zou worden waarom het Jungle Commando geen ondersteuning kreeg vanuit het politieke centrum van de samenleving. De grootste tekortkoming van het boek is dat de internationaal politieke context waarbinnen de oorlog plaatsvond nauwelijks wordt beschreven. Alleen het Surinaams verzet in Nederland komt aan het woord. De rol van de Fransen tijdens de oorlog, en het alternatieve scenario dat zij de grote facilitators van de oorlog waren, vanwege angst voor mogelijke Libische aanvallen vanuit Suriname op de raketbasis Kourou, wordt niet eens genoemd. Ook ontbreken de Brazilianen die het leger instructies gaven hoe zij een guerillaoorlog moesten aanpakken. Er wordt ook niets gezegd over allerlei andere pogingen om de democratie te doen terugkeren zoals bijvoorbeeld de inzet vanuit de ACS-EEG Paritaire Vergadering. In mijn boek Suriname het steentje in de Nederlandse schoen (1994) beschrijf ik deze pogingen uitvoerig. De Binnenlandse Oorlog heeft het democratiseringsproces juist vertraagd. Het beste bewijs hiervoor levert de schrijfster zelf. Zij laat immers zien dat door het Jungle Commando geen enkele poging gedaan werd om op lokaal niveau enige democratie of ontwikkeling te brengen. Integendeel beschrijft ze hoe radio's uit poliklinieken werden meegenomen en schoolbanken tot brandhout werden omgetoverd, terwijl de bevolking geen inspraak had. Dit ondergraaft elke claim dat er een democratische ideologie aan de strijd ten grondslag lag.
Marten Schalkwijk
| |
| |
| |
Diana Blok (photography) & Annette de Vries (text), Possible Paradise; A Visit to Surinam. Met een voorwoord van J.Th. Hoekema, Engelse vertaling Karen Johnson, Den Haag & Paramaribo: Ministerie van Buitenlandse Zaken & FAPK Suriname, 2003. Ongepagineerd, geen ISBN, prijs €15,00 excl. portokosten. Te bestellen bij de fotografe, e-mail dhyana@xs4all.nl.
Suriname heeft in de loop van de tijd bijzonder werk weten te ontlokken aan topfotografen als Carel Blazer, Willem Diepraam, Michel Szulc-Krzyzanowski en recent Laura en Hans Samson-Rous. De fotoboeken waarin dat werk werd gepubliceerd genereerden meestal aardig wat publiciteit, maar dat is merkwaardig genoeg niet het geval geweest met Possible Paradsie; A Visit to Surinam van Diana Blok. De in Montevideo, uit een Argentijnse moeder en een joodse Nederlands-Russische vader geboren Diana Blok (1952) houdt zich met haar fotografie niettemin moeiteloos staande tussen de genoemden. Wie haar eerdere fotoboeken kende, zoals het aan de Nederlandse Antillen gewijde Ay Dios (2001) met tekst van Jan Brokken, zal dat niet verbazen. De Mondriaan Stichting maakte het mogelijk dat Blok in 2003 naar Suriname kon vertrekken voor het maken van fotoimpressies van het grote festival Carifesta. Begeleid door een soms nogal hinderlijke machofiguur schoot zij film na film vol van een festival dat getekend werd door chaotische organisatie en dat daarbovenop nog geteisterd werd door stroomuitval. Maar het festivalgewemel begon haar op den duur toch te vervelen, en de stad en de mensen trokken haar camera naar zich toe. Blok kreeg bovendien de kans een goudmijn in de buurt van het stuwmeer te bezoeken. In een tachtigtal kleurenfoto's legt zij in Possible Paradise getuigenis af van de weken die zij in Suriname doorbracht. Annette de Vries, schrijfster van de roman Scheurbuik (2002), tekende voor de begeleidende tekst in het Engels en het Nederlands. Maar die tekst is eerst en vooral een journalistieke optekening in de ik-vorm van de impressies van Diana Blok, het is geen dialoog tussen De Vries en Blok. De tekst begint met de zin: ‘Op de dag dat het festival werd geopend, landde ik tegen zonsondergang op het piepkleine Johan Adolf Pengel vliegveld.’ Dat is een nogal merkwaardige opening, want zo
piepklein is ‘Zanderij’ niet, zeker niet kleiner dan bijvoorbeeld het vliegveld van Rotterdam of Eindhoven, en heel wat groter dan de veldjes waar ik in Zuid-Amerika ben geweest en die in vergelijking met het Pengel-vliegveld speldenknoppen waren. Effect van die opening is dat je als lezer direct belandt in een tekst van een buitenstaander. Dat blijft eigenlijk ook zo. Veel van de observaties zijn oppervlakkig en al honderd keer in andere boeken terug te vinden: de hutjes langs de weg naar Paramaribo, de hoofdstad met zo weinig hoogbouw, de bevolkingsgroepen die toch zo vredig samenleven enz. enz. Doordat het kijken vaak niet wordt ‘gedwarsboomd’ door kennis van zaken worden er opmerkelijke dingen gezegd. Dat een schilderij van Ruisdael (gerestaureerd tijdens Carifesta) niets met Suriname te maken heeft, zou iemand die de iconografie van Suriname kent niet zo gauw zeggen. En je kunt je afvragen of de vorm van de Nederlandse ambassade ‘na
| |
| |
drie eeuwen koloniale geschiedenis’ nog altijd even schokkend is, als je ook weet dat een Surinaamse architect het gebouw ontwierp (uitzonderingsgewijs is de foto van het gebouw trouwens niet erg bijzonder en komt niet uit boven het niveau van stockmateriaal bij fotopersbureaus). Tegelijkertijd ontwaart de onbevangen blik ook weer dingen die misschien zo voor de hand liggen, dat andere observatoren ze niet opmerken. Dat president Venetiaan zich zonder bodyguards door het leven kan bewegen. Dat het zonder enige terughoudendheid willen meegeven van overvracht voor familieleden getuigt van ‘de gebruikersmentaliteit die je veel in Latijns-Amerika tegenkomt’. Of dat de kampen van goudzoekers armzalig zijn, maar wel comfortabel zijn wanneer er een Koreaanse mijnbouwer bij betrokken is.
Na die als een elastiek op en neer springende openingstekst geven de foto's (waarbij geen toelichting meer staat) een buitengewoon indringend beeld van Suriname. Er staan enkele mooie platen in van objecten (zoals die van de afbladderende koloniale gebouwen van het bisdom aan de Gravenstraat), maar Diana Blok is toch eerst en vooral een observator van mensen. Er zijn natuurlijk verschillende prenten van Surinamers in hun mooiste feestkledij of in folkloristische dracht, maar het zijn vooral de platen van mensen in ongedwongen poses die indruk maken. Een slapende grijsaard, een adolescent met vlechtjes, een goudberingde sigarenroker met mobieltje en Coca Cola-beker, een magere hand met verfspatten van een schilder die zijn hoed vasthoudt. Opmerkelijk is vooral dat foto's die niet haarscherp zijn of waar juist het gelaat vanaf is gesneden toch enorm kunnen spreken. Diana Blok constateert zelf met enige verbazing die merkwaardige paradox van de fotograaf: de camera scheidt haarzelf als fotografe van haar onderwerp, en tegelijkertijd krijgt zij door die camera contact met allerlei mensen en gebeurtenissen die anders misschien ontoegankelijk zouden zijn gebleven. Het resultaat is buitengewoon dóórdringende fotografie.
Michiel van Kempen
|
|