OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23
(2004)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| ||||||||||||||
Frank Dragtenstein
| ||||||||||||||
PalmeneriboPalmeneribo was een suikerplantage gelegen aan de Surinamerivier, naast de Jodensavanne, in het gebied dat toen Thorarica heette (zie afbeelding 1).Ga naar voetnoot2 Het was een grote plantage. In 1707, het jaar van de opstand, woonden en werkten op Palmeneribo 156 slaven en drie Europeanen.Ga naar voetnoot3 De plantage bestond uit hoog en laag land. De belangrijke huizen, waaronder de directeurswoning (afbeelding 2) stonden hoog op een heuvel die zich vanaf de rivier, de water- | ||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||
kant, langzaam ophief (Van Alphen 1963: 309). Vanaf de huizen liep heuvelafwaarts een laan naar het achterliggende dal. Deze laan die naar de suikermolen leidde, was aan weerszijden beplant met pompelmoes-, sinaasappel- en andere citrusbomen. Bezijden de laan achter de bomen waren de velden beplant met bananenplanten, fruit en groenten. Daar was ook een grote visvijver en vloeide fris water door brede sloten. Bij hoogtij stroomde het water door een sluis naar een grote kreek. Bij eb werd de kreek afgesloten en werd de molensluis geopend. Het water dat door die sluis stroomde bracht het mechanisme van de molen aan de gang, die zorgde voor het uitpersen van het sap uit het suikerriet. Het sap wordt in ketels opgevangen en verder bewerkt tot suiker. 1. Kaart van een deel van Suriname met de ligging van de in de tekst genoemde plantages.
Over de stichter van Palmeneribo bestaat een misverstand. Dat was niet, zoals Oudschans Dentz (1938: 119) aangeeft, dominee Johannes Basseliers, maar Johannes van Scharphuysen.Ga naar voetnoot4 Wanneer Van Scharphuysen met de aanleg van de plantage begon, is niet duidelijk. Hij was al in 1677 lid van de Raad van PolitieGa naar voetnoot5, de instantie die met de gouverneur het land bestuurde. Enkele jaren later was hij een van de machtigste planters in Suriname. Tussen 1689 en 1696 was hij gouverneur en bezitter van de plantages Palmeneribo en Waterland. Op Waterland woonden en werkten ongeveer tachtig slaven. 2. Plantagegebouwen op Palmeneribo.
Palmeneribo grensde aan de kleinere suikerplantage Surimombo waar ongeveer honderd Afrikanen als slaaf werkten. Surimombo werd rond 1671 aange- | ||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||
legd door Johannes Basseliers, een Zeeuwse hervormde predikant, planter en koopman (Van der Linde 1966: 73). Basseliers had zich in 1668 in het kielzog van de Zeeuwse admiraal Abraham Crijnssen in het pas op de Engelsen veroverde Suriname gevestigd (Oudschans Dentz 1938: 118). Hij was daar door de toenmalige kolonisatoren in Zeeland als predikant aangesteld, om zorg te dragen voor de zielenheil van de 362 christenen. Als gevolg van het uitblijven van zijn salaris gaf hij zijn ambt op en werd hij planter.Ga naar voetnoot6 Basseliers die getrouwd was met Sara van Scharphuysen, een zuster van Johannes van Scharphuysen, kreeg van Johannes hulp bij de aanleg van Surimombo. Deze plantage grensde aan Jodensavanna, het bekende dorp van de Joodse bevolking in Suriname (Van de Linde 1966: 73). In het jaar 1684 breidde Basseliers zijn gebied behoorlijk uit. Waarschijnlijk ook over de linkeroever van de Surinamerivier. Hij kocht toen een onbekend aantal Afrikanen, waaronder vijf van de 373 mannen, vrouwen en kinderen die met het slavenschip ‘de juffrou Geertruiyt’ in Paramaribo waren aangevoerd (Van der Linde 1966: 93). Hij stierf in 1689, maar zijn vrouw Sara ging daarna door met de exploitatie van de plantage en met het verschepen van suiker naar Nederland. Zij behoorde in 1690 tot een van de zes grootste suikerexporteurs in Suriname. Nog tijdens haar leven, maar zeker na haar dood kwam het beheer van de plantage in handen van haar broer Johannes van Scharphuysen (Van den Berg 2001: 243), die daarmee drie plantages exploiteerde. Na diens dood in 1699 erfde zijn negentienjarige nicht Elisabeth Basseliers, dochter van Johannes Basseliers en Sara van Scharphuysen de plantages Surimombo, Palmeneribo en Waterland (Van der Linde 1966: 126). Zij trouwde in 1701 met Jonasz Witsen, baljuw en dijkgraaf van Amstelland. Elisabeth genoot niet lang van de erfenis. Zij stierf een jaar na het huwelijk bij de geboorte van haar kind. Jonasz Witsen werd in dat jaar eigenaar van de plantages (Van de Linde 1966: 127). | ||||||||||||||
De beheerders van de plantageEr waren tijdens de opstand in 1707 drie Europeanen op de plantage. Dit aantal was volgens het bestuur in Paramaribo niet voldoende voor goed beheer van een plantage. Formeel moest volgens een wettelijke maatregel van het jaar 1700 dat aantal het dubbele zijn.Ga naar voetnoot7 Wie waren die Europeanen? In 1706 | ||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||
was de directeur ene Quirijn de Thuijnhuijsen.
3. D. Valkenburg, Slavendans, 1706-1708, olie op doek. Kopenhagen: Statens Museum for Kunst.
In dat jaar werd hij opgevolgd door Christiaan West phaal.Ga naar voetnoot8 We weten niet veel van die man. Zijn leeftijd en waar hij vandaan kwam, blijven onbekend. Uit de uitspraken van de slaven valt op te maken dat hij beschikte over wat medische kennis.Ga naar voetnoot9 Ene Jan van der Beek was administrateur en opzichter. Hij woonde waarschijnlijk op Surimombo, maar vertoefde regelmatig op Palmeneribo en Waterland. Van der Beek schijnt een redelijke verstandhouding te hebben gehad met de slaven van Palmeneribo. De derde Europeaan was de eerder genoemde Dirk Valkenburg, boekhouder, schrijver en kunstschilder. Jonasz Witsen had hem voor vier jaar naar Suriname gezonden omdat hij benieuwd was naar zijn bezittingen in de tropen. Hij moest daar ook de financiële administratie bijhouden. Dat er meer over Palmeneribo en haar bewoners bekend is geworden, komt dus niet alleen door getuigenissen van de bewoners zelf, maar ook door de schilderijen, de zes tekeningen en de getuigenis van Dirk Valkenburg. Kort voor of in het jaar van de opstand schilderde hij ‘de pree’, het wereldberoemde schilderij van de Afrikaanse bewoners van Palmeneribo die muziek maakten en dansten (afbeelding 3). Door deze afbeeldingen brengt Valkenburg de plantages en de bewoners tot leven. Hij gunt ons een blik in de tijd. Het is uniek in de Surinaamse geschiedenis dat plantages en de bewoners zo natuurgetrouw in beeld zijn gebracht. In Suriname werden in de zeventiende en achttiende eeuw nauwelijks of geen portretten gemaakt. Van de bekende gouverneurs en plantages bestaan wel enkele portretten. Van belangrijke of veel besproken Afrikaanse personen bestaan geen geschilderde portretten. Van helden zoals Boni en Baron zijn daarom geen afbeeldingen overgeleverd. De namen of andere gegevens van personen die toch vereeuwigd zijn, zijn meestal niet vermeld. In de gravuren en tekeningen zijn gezichten van Afrikanen veelal eenduidig. Het zijn vaak gezichten met een nietszeggende uitdrukking. Bij | ||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||
Valkenburg hebben de geschilderde figuren typerende fysieke kenmerken en gezichtsuitdrukkingen. De staande man aan de linkerzijde (afbeelding 4) en de zittende jonge vrouw (afbeelding 5) op de voorgrond vallen op. Hij staart voor zich uit, in gedachten verzonken in een bekende en kenmerkende houding. Hoewel aanwezig op het feest, heeft hij waarschijnlijk ook andere dingen aan het hoofd. Gezien de stand van het hoofd van de jonge vrouw lijkt zij naar het jongetje of meisje aan haar rechterzijde te luisteren. Dit kind wijst ergens naar. Bij de uitbundige dansfeesten van Afrikanen horen blije gezichten. Deze gezichten drukken zorg uit. Dit heeft waarschijnlijk te maken met hun moeilijk bestaan. 4. Fragment uit D. Valkenburg, een bewoner van Palmeneribo.
De kleding hij de vrouwen is nog lang niet de bekende dracht van de kotomissie met de kunstig gevouwen hoofddoek. De pangi (omslag doek) waarin zij zich hebben gehuld zal, hoewel onder de koto bewaard, blijven voortbestaan. Valkenburg was niet alleen getuige van de opstand maar was er ook direct bij betrokken. Hij bevond zich in Palmeneribo en deed aan het bestuur in Paramaribo schriftelijk verslag van het gebeuren. Dirk Valkenburg hield het daarna niet lang uit in Suriname (Schendel 1963: 83). Een jaar later (1708) keerde hij uitgeteerd terug naar Nederland. Hij stierf in 1721 in Amsterdam. | ||||||||||||||
De oorzaken van de opstandToen Christiaan Westphaal het beheer van de plantage overnam had hij waarschijnlijk van Jonasz Witsen de opdracht gekregen de discipline te herstellen en de suikerproductie te verhogen. Hij eiste daarom dat de slaven zich hielden aan aangescherpte regels en grotere prestaties leverden. Dit laatste blijkt onder andere uit gesprekken tussen de slaven. Wally, een van de opstandelingen, had bij gelegenheid gezegd: ‘wij willen geen officier hebben, die ons soo vroegh doet aan't werek gaan, en soo ras laat loopen’.Ga naar voetnoot10 Hij weerhield anderen naar de suikerrietvelden te gaan door onder andere te zeggen dat nu de oude meester Van Scharphuysen in Holland was overleden, zij maar niet zo hard moesten werken. Met deze uitspraak bekende hij dat zij in het verleden wel harder hadden gewerkt. Wellicht had dit te maken met een goede verstandhouding met Van Scharphuysen. De bewoners van Palmeneribo waardeerden hem, vooral toen bij de opening van zijn testament van augustus 1699 bleek | ||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||
dat hij daarin vastgelegd had zij op zondag (wat in de kolonie gebruikelijk was), maar ook op de zaterdag niet hoefden te werken.Ga naar voetnoot11 Deze maatregel was uniek omdat dc slaven van Palmeneribo, Waterland en Surimombo in vergelijking met andere slaven een bevoorrechte positie kregen. Het is niet bekend waarom Van Scharphuysen deze maatregel had genomen. Hoewel het uit zijn correspondentie niet blijkt, is het aannemelijk dat hij zich het lot van de slaven aantrok. Dat hij het op prijs stelde een goede verstandhouding te hebben met andere bevolkings-groepen blijk uit het feit dat hij de taal van de Inheemsen had geleerd. Dat was juist in een periode van vijandigheid en oorlogsdreiging (Dragtenstein 2002: 55). 5. Fragment uit D. Valkenburg, een slavin van Paramaribo die voor zich uit staart.
Het is waarschijnlijk dat Van Scharphuysen al tijdens zijn beheer van de plantages de slaven op de zaterdag en zondag vrij had gegeven. Tot aan de komst van Westphaal hadden zij ongestoord van dit voorrecht gebruik gemaakt. Op de extra vrije dag besteedden zij tijd en aandacht aan hun kostgrondjes, hun varkens, geiten en kippen. Zij waren daarin redelijk succesvol, Volgens de nieuwe directeur Westphaal zorgden al die dieren op de plantage alleen maar voor overlast. In de periode voor, maar ook nog tijdens het bestuur van Westphaal, was er juist op zaterdag vrij verkeer van Palmeneribo naar andere plantages. Het was bij de mannen de gewoonte geworden om op vrijdagavond of op de vrije zaterdagmiddag of avond hun vriendinnen of vrouwen op de nabij gelegen plantages te bezoeken. Op Palmeneribo woonden waarschijnlijk meer mannen dan vrouwen wat niet uitzonderlijk was, aangezien op de meeste suikerplantages, vanwege het zware werk meer, mannen dan vrouwen nodig waren. Het werd zelfs aanbevolen op suikerplantages de helft meer mannen dan vrouwen te hebben.Ga naar voetnoot12 Het is zeer aannemelijk dat de bezoeken aan andere plantages ook dienden voor het contact met de kinderen die uit de verhoudingen waren geboren. Twee van de hoofdpersonen van de opstand hadden hun vrouwen op de plantage van Josua Serfatijn Pina. In het jaar 1706 woonden en werkten op deze | ||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||
plantage 96 slaven van wie 28 kinderen beneden de twaalf. Bijna eenderde van de bewoners was dus kind. Dat was gemiddeld twee maal zoveel als op de plantages van Witsen. Het is een indicatie dat er veel vrouwen op de plantage van Josua Serfatijn Pina woonden, of dat de leefomstandigheden beter waren en dat er minder kindersterfte was. De ontmoetingen tussen mannen en vrouwen vonden waarschijnlijk plaats tijdens de pree's die waren toegestaan en tijdens andere feesten of begrafenissen. Vaak was het de slaven van buurplantages toegestaan aan deze feesten deel te nemen. Westphaal probeerde aan dat vrije verkeer een eind te maken na een schrijven van zijn werkgever. De slaven mochten toen niet langer zonder toestemming of zonder een briefje van de directeur, de plantage verlaten en zich in hun korjaal op de rivier begeven. Eigenlijk liep Jonasz Witsen vooruit op een maatregel van het bestuur in Paramaribo, dat aan alle vrije en niet vrije ‘zwarten’ verbood zonder toestemming van directeuren of eigenaren op de Surinamerivier te varen, omdat er in die periode veel opstanden waren op de plantages en er ontsnappingen via de rivier plaats hadden.Ga naar voetnoot13 Het laatste vaak met steun van de eerder ontsnapten die van uit de bossen in de suikerrietvelden verschenen om te plunderen of familie of vrouwen te halen. Daarbij werd soms het leven van de blanken niet ontzien.Ga naar voetnoot14 Het varen op de Surinamerivier | ||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||
werd met name verboden omdat aan de opvarenden niet was te zien of het om vijanden (gevluchte slaven) of om vrienden (niet-gevluchte slaven) ging. Het was vanzelfsprekend dat directeur Westphaal hij de uitvoering van deze en andere maatregelen in botsing kwam met de arbeidende bevolking. Sommigen gingen zonder toestemming de rivier op. De onervaren Christiaan Westphaal bleek al in 1706 niet opgewassen tegen de problemen. Als nieuwe, onervaren directeur moest hij de bewoners van Palmeneribo die flink gebruik maakten van hun vrijheden en zelfstandigheid in het gareel krijgen. Zijn machteloosheid werd iedere keer duidelijk bij zijn pogingen de mannen met de zweep te straffen. Hij kon niet beschikken over blanken of slaven die bereid of in staat waren ‘ongehoorzame’ mannen en vrouwen te pakken te krijgen of te geselen.Ga naar voetnoot15 De meerderheid van de mannen op de plantage hadden met elkaar een goede verstandhouding of durfden elkaar niet aan. | ||||||||||||||
De leiders van de opstandHoewel Dirk Valkenburg een aantal mensen een gezicht geeft blijven veel van de 156 slaven van Palmeneribo onbekend. Het is waarschijnlijk dat het schilderij van de pree enkele van de opstandelingen, hun leiders en hun vrouwen of vriendinnen toont. Veel van deze mannen en vrouwen waren afkomstig uit het Loango gebied (‘Loangonegers’). Daar lag het koninkrijk Loango in of nabij de huidige Democratische Republiek Kongo (voorheen Belgisch Kongo, Zaire). Ook Kaási, de belangrijkste leider van de Marrons in de eerste helft van de achttiende eeuw, was afkomstig uit het Loangogebied en mogelijk eerder van Palmeneribo ontsnapt (Dragtenstein 2003: 69). De Marrons onder Kaási kunnen worden beschouwd als de grondleggers van de ‘Languclan’ bij de Saramaka Marrons.Ga naar voetnoot16 In het verzet tegen Westphaal namen de drie broers Mingo, Wally en Baratham het voortouw. Verder was er Charle die vanuit Cayenne naar Suriname was vervoerd en de minder belangrijke Joseph, die eigenlijk bekend blijft door zijn getuigenis over wat er op de plantage was gebeurd. De leeftijden van Mingo, Wally en Baratham blijven onbekend, hoewel op grond van hun optreden mag worden aangenomen dat het jonge mannen waren. Mingo en zijn broers werden aangeduid als ‘criole-negers’ (Creolen)Ga naar voetnoot17, een aanduiding | ||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||
voor mensen van Afrikaanse afkomst die in Suriname waren geboren. In die tijd was die aanduiding van belang om hen te onderscheiden van het grootste gedeelte van de zwarte bevolking dat nog in Afrika was geboren. Hoewel er toen al werd gezegd dat Creoolse slaven eerder dan ‘zoutwaternegers’ (in Afrika geboren slaven) geneigd waren zich aan hun slavenbestaan aan te passen, was dat niet het geval bij Mingo en zijn broers Wally en Baratham. Mango had in 1702 korte tijd gevangen gezeten in fort Zeelandia, omdat hij samen met zijn vriend Charle op de plantage Surimombo een poging had gedaan uit een magazijn vaten gezouten vlees weg te halen. Zij werden betrapt en gevangen gezet.Ga naar voetnoot18 Mingo durfde in het openbaar werkopdrachten van de basya (de Afrikaanse toezichthouder op slaven) of de directeur te weigeren. Soms verklaarde hij daarbij zich liever te laten doden dan de opdracht uit te voeren. Hij verzette zich vaker tegen de straf, zweepslagen (langa wipi), die de blanken of basya hem wilden toedienen. Bij één gelegenheid had hij zich verzet tegen de plantage eigenaar Bloos die hem voor een misstap met de zweep wilde straffen. Uiteraard meldde Mingo zich niet vrijwillig voor het ondergaan van de straf. Ook de slaven op de plantage wilden of durfden Mingo niet te overmeesteren. Mingo kon blijkbaar alles ongestraft doen. Een keer lukte het de Europeanen hem te overmeesteren en hem aan zijn bij elkaar gebonden polsen op te hangen zodat hij zijn straf kon ondergaan. Toen ontstond er groot tumult onder de bewoners van de plantage omdat zij nier wilden dat hij gestraft werd. Vermoedelijk gesteund door anderen werd Mingo op een onbewaakt moment door zijn broer Baratham bevrijd en ontliep zo zijn straf.Ga naar voetnoot19 Mingo's invloed was zo groot dat hij in het openbaar, zowel in het veld, als bij de ‘negerhuizen’ verscheidene malen met de sterke Artas had gevochten zonder dat hij daarvoor door de directeur was gestraft.Ga naar voetnoot20 Slaven die het waagden te vechten werden over het algemeen zwaar gestraft. Artas pleegde later om onduidelijke redenen zelfmoord door zich te verdrinken in de Surinamerivier. Mingo had met steun van de plantagebewoners geprobeerd de directeur onder druk te zetten om Charle tot basya te maken.Ga naar voetnoot21 Hij had die functie eerder uitgeoefend, maar Mingo kreeg daarin zijn zin niet. Ook Wally genoot respect bij de bewoners van Palmeneribo. Hij was het die anderen aanzette minder hard te werken. Wally had zich gekeerd tegen Kees, een van de vooraanstaande Afrikanen die tot de trouwe aanhang van directeur Westphaal behoorde. Kees zou de zoon van Yems hebben vergiftigd. Het is mogelijk dat hij daardoor war buiten de slavengemeenschap lag en daarom zijn trouw aan Westphaal toonde. Kees was vanwege zijn bevoorrechte positie als handlanger van de directeur bewapend met een geweer. Wally had bij gelegenheid op weinig respectvolle toon tegen de directeur gezegd dat als Kees een geweer kreeg, hij er ook een moest hebben. Het is niet bekend op grond | ||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||
waarvan Wally meende daarop recht re hebben. Westphaal had direct na deze uitspraak geprobeerd Wally met zijn (wandel)stok ervan langs te geven, maar na een paar slagen pakte Wally de stok uit zijn handen, brak die in tweeën en gooide hem de delen voor de voeten. Hij werd voor deze daad niet gestraft. Wally had waarschijnlijk nog voor de komst van Westphaal zelf een vrouw gekozen die op de naburige plantage van Josua Serfatijn Pina woonde. Westphaal verbood hem nog langer die niet bij name genoemde vrouw te bezoeken en bood hem Dorinda van Surimombo als vrouw aan.Ga naar voetnoot22 Het is aannemelijk dat Westphaal hoopte met dit verbod en het nieuwe aanbod controle over Wally te krijgen of te vergroten. Wally accepteerde dit aanbod niet en continueerde tegen de zin van Westphaal en ongestraft zijn verhouding met zijn vrouw die afkomstig was van de plantage van Pina. Hoe de opstandige Charle in Suriname terecht is gekomen, blijft onbekend. Het is wel zeker dat hij enkele ‘strafbare feiten’ had gepleegd die er bijna toe hadden geleid dat hij ter dood werd veroordeeld.Ga naar voetnoot23 Hij had de slaven op de plantage Waterland aangezet rot vluchten en had daarbij een leidende positie ingenomen. Het lag in zijn bedoeling met deze ontsnapten naar Cayenne te gaan, waar hij vandaan kwam. Charle en de vluchtelingen van Waterland kwamen niet ver. Nabij de Cotticarivier werden ze achterhaald. Als straf zou Charle worden onthoofd maar op voorspraak van een onbekende timmerman is dat voorkomen.Ga naar voetnoot24 Hij werd er ook van beschuldigd een basya, die hij niet zo aardig vond, te hebben vergiftigd. Het bewijs werd nooit geleverd en hij werd daarvoor niet gestraft. Hij was ook degene die met Mingo en Baratham in het magazijn van Surimombo had ingebroken op zoek naar vaten gezouten vlees. Hij wist in 1705 directeur Thuijnhuijsen, de voorganger van Westphaal, zover te krijgen dat deze hem basya maakte.Ga naar voetnoot25 Hij gebruikte die functie om zijn macht binnen de slavengemeenschap te versterken, zijn tegenstanders af te straffen en de gemeenschap tegen directeur Thuijnhuijsen op te zetten. De directeur werd ontevreden over zijn functioneren en onthief hem van die taak. In zijn plaats werd de Coromantijn Claas benoemd. Charle bleef proberen deze taak terug te krijgen. Hij probeerde de directeur voor zich te winnen door informatie over de ontwikkelingen op de plantage naar hem door te spelen. Het is waarschijnlijk dat hij op termijn van deze functie afzag, want Charle zelf werd een van de leiders van sabotage en verzet. In de suikerrietvelden verzette Charle zich regelmatig tegen directeur Westphaal. Deze kon Charle maar niet te pakken krijgen om hem te straffen. Hoewel Baratham een van de leidende figuren was op de plantage, is zijn rol tijdens de opstand kleiner dan die van zijn broers. Wel is bekend gebleven dat hij vier of vijf jaar voor de opstand (1702) zijn broer Mingo die door de blanken op de plantage was vastgebonden om gegeseld te worden, had | ||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||
bevrijd.Ga naar voetnoot26 Hij had dit gedaan door een mes aan een lange stok vast te maken en ongezien de touwen waarmee zijn broer was vastgebonden door te snijden. | ||||||||||||||
De opstand volgens de bestuurdersDe eerder genoemde voorbeelden maken duidelijk dat het gezag op Palmeneribo ver te zoeken was. Uiteindelijk zou de anarchie leiden tot een opstand op zondag 19 juni 1707. De gebeurtenissen op die dag zijn te reconstrueren uit diverse brieven. Jan Visbeek, de directeur van Surimombo, beschouwde Mingo als de veroorzaker van al het kwaad.Ga naar voetnoot27 Hij gaf als voorbeeld een voorval uit april 1707. Mingo had toen zijn korjaal bij de plantage Surimombo nabij de woning van Visbeek gemeerd. Visbeek die voor zijn deur stond zag dat gebeuren. Mingo passeerde de woning regen de regels in met zijn hoed op zonder gedag te zeggen. Visbeek gebood hem halt te houden en vroeg vervolgens waar hij naar toeging. Mingo zou hebben geantwoord dat hij over land op weg was naar de aangrenzende plantage van Josua Serfatijn Pina, waar zijn vriendin woonde. De directeur vroeg toen of hij wel wist dat er een ‘meester’ op de plantage was en dat hij niet zonder diens toestemming op de plantage mocht zijn. Hij beval Mingo direct na deze vraag zijn hoed af te zetten, want dat hoorde zo ‘als hij teegen een blanke sprak’. Mingo weigerde dat te doen. Hij zei dat het pad van iedereen was en dat hij voor het lopen daarop geen toestemming zou vragen. De directeur sommeerde hem naar zijn korjaal terug te keren en de plantage onmiddellijk te verlaten. Mingo reageerde daarop door onder andere te zeggen dat hij de plantage zou verlaten wanneer het hem uitkwam. Vanwege de woordkeus en reactie van Mingo werd Jan Visbeek zo kwaad dat hij met de stok die hij in de hand had, Mingo in het gezicht sloeg. Deze werd op zijn beurt zo kwaad dat hij de directeur de stok uit handen rukte en knarsetandend van boosheid een gevechtshouding aannam alsof hij de directeur te lijf wilde gaan. Hij hield zich echter in maar zei dat hij gewoon zijn weg naar de plantage van Serfatijn zou vervolgen. De directeur repliceerde daarop dat als Mingo tegen zijn bevel toch verder ging hij dan de korjaal aan stukken zou laten hakken. Daartoe riep hij al een vertrouweling om die opdracht uit te voeren. Mingo die al weer op weg was keerde terug naar de rivier en stapte scheldend in zijn korjaal en verliet Surimombo. Ook directeur Westphaal deed in een brief aan het bestuur in Paramaribo verslag van gebeurtenissen op Palmeneribo. Naar zijn mening was ook Charle onhandelbaar. Dit bleek uit diens verzoek in februari (1707) of de vrouw van Mingiuel zijn vrouw mocht worden.Ga naar voetnoot28 Westphaal had daarop geantwoord dat hij al een vrouw had en dat de niet bij name genoemde vrouw bij Mingiuel bleef. Charle zou bij het horen van dit antwoord zo boos zijn geworden dat hij had uitgeroepen: ‘Ik zal en wil hebben’. Charle was door deze en andere | ||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||
feiten bewust dat hij op de nominatie stond om waarschijnlijk met de zweep gestraft te worden. Hij had na deze laatste gebeurtenis zwaaiend met zijn ‘houwer’ in de hand uitgeroepen dat hij iedereen zou ‘kappen’ die hem zou proberen te pakken. Maanden later in juni werd de onbekende La Fortuyne door Westphaal gestraft omdat hij seksuele gemeenschap had gehad met de vrouw van Mingiuel. Charle was toen boos haar huis binnen gestapt om haar ter verantwoording te roepen en had uit onvrede met het resultaat al haar linnengoed meegenomen. Westphaal had daarna nog geprobeerd hem daarvoor te straffen, maar kon hem niet te pakken krijgen. Westphaal verhaalt dat op 3 juni, kort voor de escalatie, de oudere Papa Jack zich bij hem had gemeld om te vertellen dat de hevig verliefde Charle bij de slavenverblijven had verteld dat als hij van Westphaal de vrouw van Mingiuel niet kreeg, hij met anderen de plantage zou verlaten. Hij zou zich dan aansluiten bij Marrons. Met deze ontsnapten zou hij dan terugkeren om alle anderen te halen. Hij voegde eraan toe dat degene die weigerde mee te gaan zou worden gedood. Zo ver kwam het niet. Zijn plannen werden doorkruist door de escalatie van het conflict tussen Mingo en Westphaal. Westphaal schreef verder dat het hem moeite kostte de mannen van Palmeneribo ervan te weerhouden zonder pasje de plantage te verlaten.Ga naar voetnoot29 Op 7 juni had een slaaf zonder zijn toestemming een korjaal gemeerd en de plantage betreden.Ga naar voetnoot30 Toen hij de man benaderde, sloeg deze op de vlucht en was het hem niet gelukt de man te pakken te krijgen. Op de terugweg ontmoette hij Mingo die blijkbaar zonder toestemming de plantage had verlaten. Hij gelastte Mingo die op weg was naar de slavenverblijven, halt te houden, maar Mingo liep verder zonder zich ergens iets van aan te trekken. Westphaal stuurde een man achter Mingo aan om hem terug te halen. Mingo kwam toen terug en bood zijn excuses aan, maar we kunnen rustig aannemen dat hij zich niet wenste neer te leggen bij een beperking van zijn vrijheid die hij als vanzelfsprekend beschouwde. Dit werd mogelijk gevoed door de zwakte van Westphaal. Westphaal had hem al meerdere malen op het matje geroepen en hem er telkens op gewezen dat het slecht met hem zou aflopen indien hij zich niet aan de regels hield. Mingo excuseerde zich telkens, maar ging gewoon op de oude voet verder. Bij één van die gelegenheden zei Westphaal tegen Mingo dat als hij nogmaals de regel overtrad, hij zijn korjaal in stukken zou hakken en hem daarna overeenkomstig de eis van Jonasz Witsen zou straffen en indien hij hem niet te pakken kon krijgen, hij hem in de benen zou schieten. Westphaal schreef verder dat hij op 18 juni 's morgens mer Dirk Valkenburg in de ‘voor galdery’ (zeer toegankelijke voorkamer van de planterswoning met ruim zicht) zat toen Mingo en zijn vriend Tam hun korjaal meerden en de plantage op kwamen. Ze waren vanaf de vorige avond weggeweest. Zij keken naar Westphaal en Valkenburg en liepen zonder een woord te zeggen de ‘galdery’, | ||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||
voorbij in de richting van de slavenverblijven. Dit was Westphaal te veel. Hij pakte een bijl en hakte het korjaal van Mingo aan stukken. Toen Mingo dit te horen kreeg, keerde hij terug naar de waterkant en nam de schade op. Nadat hij had gezien wat van zijn korjaal was overgebleven liep hij stampvoetend naar de planterswoning en trok zijn hoed over zijn gezicht en sloeg met de handen tegen zijn hoofd. Toen hij dicht genoeg was genaderd, sloeg Westphaal, die hem tegemoet trad met zijn stok naar hem. Hij raakte Mingo niet. Deze liep luid scheldend naar de slavenwoningen. Daar veroorzaakte hij grote opschudding door te verklaren dat indien hij niet door zijn omgeving werd geholpen bij zijn eis voor een nieuwe korjaal, hij zijn keel zou doorsnijden. Die dag gebeurde er volgens Westphaal niets. De opstandige mannen praatten wel druk met elkaar, deden wat radicale uitspraken en lieten het daarbij. Charle zei toen dat Westphaal niet mans genoeg was om hem te pakken te krijgen en te straffen, Westphaal mocht dan wel meester zijn in de geneeskunst maar geen meester op de plantage.Ga naar voetnoot31 De volgende ochtend stond de slavengemeenschap voor zijn deur. Toen hij hen vroeg wat zij wilden namen Joseph en Charle het woord. Zij verlangden van Westphaal een verklaring voor de vernieling van het korjaal en een schadevergoeding voor Mingo. Westphaal zei daarop: ‘Honde ick kan u nooyt krijgen om te straffen als ghij verdient hebt en ghij draagt daar u roem op, en seght dat ick u niet mans genoeg nog u meester ben, ick sal u nu aanstonds krijgen’.Ga naar voetnoot32 Met deze woorden pakte Wesphaal zijn geweer dat tegen de deur stond en schoot Charle met hagel in de benen, die vervolgens neerstortte. Hij haalde toen Dirk Valkenburg uit een kamer van de woning om hem bij te staan. De slaven begonnen met stenen te gooien. Westphaal verklaarde dat het Mingo was die een steen naar het been van de basya gooide. De klap was zo hard aangekomen dat de man zijn been niet langer kon gebruiken. Westphaal verklaarde verder dat Mingo daarna ook nog eens aan Andries die dichtbij stond de opdracht had gegeven zijn geweer re halen en als het erop aankwam deze te gebruiken. Zover kwam het niet. Bij deze gelegenheid had Dirk Valkenburg ‘Wally een clap voor sijn beck’ gegeven. Dit leidde tot een oproep van Wally aan Mingo waarna zij waarschijnlijk besloten zich terug te trekken. De dag daarna kreeg Westphaal het bericht dat twaalf slaven plantage Waterland hadden verlaten. Hij schrok daarvan en gaf toen spontaan aan de bewoners van Palmeneribo een of meer flessen rum om hen te paaien of rustig te houden. Het viel hem op dat zij, hoewel rustig, voortdurend bezig waren hun geweren ‘claar te maken’.Ga naar voetnoot33 Westphaal merkt in zijn verslag verder op dat Mingo de raddraaier was, en dat hij naar zijn oordeel niet ongestraft kon blijven. Dirk Valkenburg gaf in een schriftelijk verslag aan het Hof van Politie een gedetailleerde versie van de gebeurtenissen op Palmeneribo. Hij verklaarde | ||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||
dat hij al in november 1706 had meegemaakt dat Westphaal aan de basya de opdracht had gegeven aan de slaven op de plantage bekend te maken dat hun varkens niet alleen de weide omwroetten, maar ook in de velden en in de molen veel van het suikerriet consumeerden. Zij moesten de varkens of uit het riet houden of een deel daarvan van de hand doen en de rest in de hokken houden. Westphaal had dit volgens Valkenburg verscheidene malen herhaald, zonder dat het enig resultaat opleverde. Ook dreigementen dat hij de dieren zou doodschieten hielpen niet veel. Dit had tot resultaat dat Westphaal van tijd tot tijd een van de beesten doodschoot. Dit zette kwaad bloed, maar had geen verdere gevolgen totdat hij een kip van Baratham doodschoot. Volgens de versie van Valkenburg verscheen Baratham met de kip in zijn hand voor de planterswoning en ‘maakte quaadaardige woorden’. Toen Westphaal hem het bevel gaf te zwijgen en naar huis te gaan en hem vervolgens met zijn stok wegjoeg, wierp Baratham de kip naar het hoofd van de directeur. Baratham zei toen: ‘Hebt gij hem geschoten, vreet hem’.Ga naar voetnoot34 De kip raakte de directeur niet. Het uiteindelijk resultaat van deze botsing was dat 22 mannen de plantage verlieten, maar na een week weer terugkeerden en bij de opzichter Van der Beek hun beklag over Westphaal deden. Valkenburg ging ook in op de gevolgen van het vaarverbod van Jonasz Witsen. Hij stelde dat Westphaal al langer moeite had de opdrachten van de eigenaar Jonasz Witsen uit te voeren. Mingo was volgens hem daarvan ‘de grootste oorsaack en hinderpaal’. ‘Vermaaningen en dreygementen’ hielpen niet om Mingo in het gareel te krijgen. Hij verhaalde verder dat Mingo op de bewuste zaterdag na het zien van zijn vernielde korjaal zeer zelfverzekerd naar de directeur toestapte.Ga naar voetnoot35 Hij zou mogelijk bewust tegen de directeur zijn aangebotst, maar deze sloeg hem met zijn stok. In zijn woede riep Mingo herhaalde malen ‘nu wanti dat’. De directeur en Valkenburg probeerden Mingo te pakken te krijgen, maar dit lukte niet. Mingo raapte de stok op waarop hij gesommeerd werd de stok naar de directeurswoning te brengen. Mingo brak zeer ‘obstinaat’ vloekend de stok in verscheidene stukken. Dirk Valkenburg legde dit vloeken uit als woorden die hij niet begreep. Bij het zien van de resten van zijn korjaal stampvoette Mingo van woede en sloeg met zijn vuist tegen zijn hoofd. Tegen de directeur riep hij ‘nu wanti dat jou no meester voor mi’ (Van den Berg 2001: 245). Scheldend en vloekend liep hij naar de verblijfplaatsen van de slaven. Even later kreeg Westphaal te horen dat Mingo zich de hals wilde afsnijden. Hij werd kennelijk tegengehouden want die dag gebeurde er verder niets, De volgende ochtend verscheen een menigte voor de directeurswoning die een verklaring eiste. Bij die gelegenheid verscheen ook Wally op de ‘galderij’ waarop ook Valkenburg zich bevond. Valkenburg zei toen tegen Wally ‘hond ghij sijt van dese trouble en opstant met uw broeder Mingo etc. weder de oorsaack, en ghij sijt soo langh het verderf geweest van soo braave | ||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||
negers, en de onnosele krijgen door uw schelms beleyd menighmaal slaag’.Ga naar voetnoot36 Hij wees er verder op dat Wally zich beroemde op het feit dat zij hem maar met te pakken konden krijgen, noch konden straffen. Valkenburg die een houwer in de hand had zei dat hij uit woede de indruk wekte: ‘Of ick hem de kop inkloven wilde’. Wally maakte allerlei tegenwerpingen. Dit werd Valkenburg te veel. Hij gaf Wally een klap in het gezicht. Wally verliet toen de galerij en riep naar Mingo: ‘jou no (na) man’ Mingo antwoordde: ‘mi(na) man. Wally antwoordde: ‘you go dan’ (Van den Berg 2001: 245). Daarna liepen zij allen achter Wally aan roepende dat zij naar het bos zouden gaan. De volgende dag verlieten zij massaal de plantage. | ||||||||||||||
Getuigenissen van de opstandelingenOp 16 en 18 juli 1707 werden in het fort Zeelandia de leiders Mingo, Charle en Joseph verhoord door de raadfiscaal Cornelis D'huybert. Dit gebeurde in het bijzijn van de raden van politie P. Amsincq en A. Wiltens.Ga naar voetnoot37 Wally en Baratham waren tijdens dit verhoor nog op Palmeneribo. De verklaringen van de opstandelingen weken niet veel af van die van de bestuurders. Hierbij moet er rekening mee worden gehouden dat hun verklaringen het resultaat waren van het verhoor. Dit in tegenstelling tot die van de bestuurders die zelf uitmaakten wat zij wilden vertellen. Mingo gaf in zijn getuigenis toe dat hij eerder een vluchtpoging had gedaan omdat de directeur hun varkens, geiten en kippen had doodgeschoten. Hij bekende dat Westphaal enige tijd geleden alle ‘negers’ had verboden zoveel varkens te houden omdat zij te veel schade toebrachten aan de rietaanplant en de tuin. Hij bekende dat ze na het conflict tussen Baratham en Westphaal, een week in het bos hadden gezworven en allen naar de plantage waren teruggekeerd. Voorzien van pijl en boog, lansen en twee sabels waren zij naar het grote woonhuis van de directeur gegaan. Daar had een ‘papaneger’ Jack genaamd in naam van allen tegen de directeur gezegd: ‘Wij willen u ed. niet langer voor directeur of onse meester hebben, of anders sullen wij de plantagie (ver)gelaten’.Ga naar voetnoot38 Mingo verklaarde ook dat de directeur hem soms toestond om zijn vrouw op de plantage van Josua Serfatijn Pina te bezoeken. Hij vertelde dat hij direct nadat zijn korjaal was vernield naar de slavenverblijven was gegaan en met Jems, Toonie, Jobbe, Joris en Naro, de vijf oudsten van de plantage een krutu (beraad) had gehouden en waarbij hij zijn beklag had gedaan over de directeur. De dag daarna waren zij met anderen in hun kielzog naar het ‘groot huys’ van de directeur getogen om een verklaring te eisen. De directeur had toen op hen geschoten en Charle geraakt. Mingo verklaarde dat hij toen erg kwaad was geworden en toen naar de andere kant | ||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||
van het huis was gelopen en dat de jongen Quassie, die in de omgeving stond, een steen had gepakt en naar basya Claas had gegooid. Mingo zei dat hij toen regen een van de omstanders had gezegd: ‘Gaat heen naar mijn huys haalt mijn roor (geweer) en schiet de neger van Christiaan onder de voer omdat hij Charle heeft onder de voet geschoten’.Ga naar voetnoot39 Joseph bekende tijdens zijn verhoor dat zij in december 1706 de plantage op aanraden van Baratham hadden verlaten en dat zij toen enkele geweren, pijl en bogen en lansen hadden meegenomen en dat zij vijf dagen waren weg gebleven.Ga naar voetnoot40 Ook hij vertelde niet waarom zij zich niet hadden aangesloten bij de Marrons. De verklaring van Joseph stemt overeen met die van Mingo over het gebeurde rond het verlies van zijn korjaal. Joseph bekende dat hij de plantage eigenlijk liever niet wilde verlaten en daarom op zondagochtend, de dag na de sloop van het korjaal van Mingo, met anderen van Westphaal een vergoeding had geëist. Indien Westphaal naar zijn mening daaraan had voldaan, zouden zij op de plantage zijn gebleven. De verklaring van Charle week enigszins af van de anderen. Hij leek zich vrij te pleiten van de beschuldiging een van leiders te zijn van de opstand. Hij verklaarde dat hij de zondagochtend op verzoek van Mingo voor het woonhuis van Westphaal stond, maar dat hij dronken was geweest omdat hij een stoop rum van Mingo had gekregen en zich daaraan tegoed had gedaan. Hij bekende dat ook aan Wesphaal was gezegd: ‘Als sij niet goed genoegh waaren waarom hij haer niet vercogte’Ga naar voetnoot41 Charle zei dat de drie broers Mingo, Wally en Baratham de veroorzakers waren van onrust en problemen op de plantage. Hij verklaarde dat zij op aandringen van Wally en Mingo in december 1706 tijdelijk naar het bos waren gevlucht. Na deze verhoren vond het bestuur het noodzakelijk ook Wally en Baratham aan een verhoor te onderwerpen. Omdat die zich nog op de plantage bevonden, werd op 26 juli een militaire commando naar Palmeneribo gezonden. De twee gezochten konden in eerste instantie niet worden gevat maar na enig paaien en onder valse beloften gingen zij mee naar Paramaribo. Op 8 en 9 augustus werden zij verhoord.Ga naar voetnoot42 Wally bekende tijdens het verhoor dat hij zich niet had gehouden aan het verbod ten aanzien van het verlaten van de plantage. Hij verhaalde dat zijn vriendin van de plantage van Josua Serfatijn Pina hem op een zaterdag in het geheim op Palmeneribo had bezocht. De directeur was erachter gekomen en had zich naar de woningen van de slaven begeven met de bedoeling eigenhandig Wally's vriendin weg te halen.Ga naar voetnoot43 Wally had hem bij de voordeur belemmerd zijn woning te betreden. Op een onbewaakt moment was het Westphaal toch gelukt via de achteringang de woning in te komen. Hij pakte Wally's | ||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||
vriendin bij de hand met de bedoeling haar mee te nemen. Wally zag dat en bevrijdde zijn vriendin op hardhandige wijze door Westphaal op de grond te gooien. Westphaal droop af en Wally werd hiervoor niet gestraft. Wally ging tijdens het verhoor ook in op het incident met het geweer. Hij gaf toe dat hij op nier bepaald eerbiedige toon de directeur erop had gewezen dat als aan de ‘Papaneger’ Kees een geweer was gegeven, hij er ook een moest hebben. Hij verklaarde verder dat hij Mingo op de bewuste zaterdag van de vernieling van het korjaal had afgeraden van de directeur enige vergoeding te eisen. Hij was ook niet vanaf het begin aanwezig bij van de schermutselingen voor het huis van de directeur. Hij kwam er pas bij nadat hij het geweerschot, dat Charle had geraakt, had gehoord. Wally zei dat hij zich in de woning van Westphaal op de ‘galderij’ had begeven en dat hij daar was aangesproken door de schilder Dirk Valkenburg die tegen hem zei: ‘Gaat gij maer hier vandaan want gij hebt reeds quaat genoeg gedaan op deze plantage’.Ga naar voetnoot44 Bij het verlaten van de galerij zou hij Mingo hebben aangesproken. Baratham bekende dat hij daadwerkelijk de kip naar directeur had gegooid met de woorden ‘Hebt gij hem geschoten, vreet hem’.Ga naar voetnoot45 Niet eerder was gemeld dat hij toen tegen de aanwezigen mannen Mando, Harry, Prins en Jappy had gezegd: ‘Meester Christiaan heeft mijn hoen geschoten, het is tijd dat wij na't bos gaan’. In het bos ontvingen zij het bericht dat Van der Beek de administrateur op de plantage was en dat een gesprek met hem mogelijk was. Alvorens dit gesprek aan te gaan spraken zij op voorstel van Mingo met elkaar af dat indien een van hen zou worden gepakt of gevangen gezet, zij gezamenlijk de directeur zouden aanvallen en doden.Ga naar voetnoot46 Van der Beek zei tijdens het gesprek dat zij naar hun huizen moesten terugkeren en dat hij deze kwestie na een missie naar Paramaribo weer zou oppakken. Het moet voor hen gunstig zijn geweest, want hun poging om de plantage te verlaten had geen directe gevolgen. | ||||||||||||||
BesluitNa het laatste verhoor werden Mingo, Wally, Baratham, Charl en Joseph veroordeeld om langzaam levend te worden verbrand. Tijdens het branden moesten zij met gloeiende nijptangen worden geknepen tot de dood erop volgde.Ga naar voetnoot47 Het moest langdurig en pijnlijk zijn. Daarna moesten de hoofden van de lijken worden gescheiden. Die hoofden moesten ten voorbeeld voor anderen zichtbaar op stokken worden geplaatst. Dit alles in naam van de hoogmogende heren van de Staten Generaal en haar Ed. Groot achtbare heren van de Sociëteit van Suriname. Op 18 augustus meldde de gouverneur dat Baratham clementie was verleend omdat hij ‘alles soo vrijwillig bekent en de waarhijdt van het geheele werck | ||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||
ontdekt heeft als oock dat er noch een complot op de plantage was’.Ga naar voetnoot48 Wie betrokken waren bij het complot wordt niet vermeld, evenmin wordt bekend wat dit complot inhield. Hoewel het voor de hand ligt dat zij de plantage alsnog zouden verlaten. Gouverneur De Gruijter was zich bewust van de instabiele situatie op de plantage. Behalve de veroordeelden waren nog negentien bewoners van Palmeneribo schuldig bevonden aan de opstand. Zij waren nog vrij en behoorden vermoedelijk tot de samenzweerders. Om verdere onrust te voorkomen zond de gouverneur een brief naar Palmeneribo waarin alle bewoners werden gepardonneerd. Hij zei later in het Hof van Politie dat na het voorlezen van de brief waarin het pardon stond ‘deselve behoorlijk aen het werck begeven hebben en de plantagie voor als nu in ruste is’.Ga naar voetnoot49 De gouverneur verklaarde verder dat de opstandelingen zwaar waren gestraft om slaven af te schrikken omdat hij vreesde dat de opstand op al de plantages aan de Surinamerivier zou overslaan. Dit bleek volgens hem uit de aanhoudende klachten over opstandige slaven van de andere plantages van Jonasz Witsen. Hij noemde de ontsnapping van twaalf personen van de plantage Waterland. Overigen werden elf van hen na enige tijd gevangen genomen en een van hen kwam om van de honger. Daarnaast waren van de plantage van David Montesinos ook alle mannen, vrouwen en kinderen ontvlucht. Het stond voor de gouverneur vast dat anderen dit voorbeeld zouden volgen. De bewoners van Palmeneribo kwamen in opstand omdat hun verworven vrijheden werden ingeperkt en de werkdruk werd opgevoerd. Deze maatregelen hadden veel invloed op hun dagelijkse leven. Zij waren zich er van bewust dat met het verdwijnen van de vrije zaterdag zij ook werden beperkt in het onderhouden van hun tuintjes en de kweek van pluimvee. De vrije zaterdag was niet alleen de eigenaar van Palmeneribo, maar ook de andere planters een doorn in het oog (Van den Berg 2001: 244). Het is dan ook niet verwonderlijk dat nog in augustus, een maand na de opstand, namens de eigenaar Jonasz Witsen aan het bestuur in Paramaribo het verzoek werd gedaan de vrije zaterdag weer te mogen omzetten in een gewone werkdag. Het verzoek en de motivatie werden gedaan door Jan van der Beek de administrateur van Waterland, Palmeneribo en Surimombo. De motivatie van het verzoek was dat de vrije zaterdag bij andere slaven kwaad bloed zette en dat zoveel vrijheid kon leiden tot opstand op meerdere plantages. Op 8 augustus 1707 werd door de gouverneur en de Raad van Politie de vrije zaterdag voor altijd ‘geannuleerd’.Ga naar voetnoot50 De verdere beperking van hun vrijheid en de verhoogde werkdruk had ook tot gevolg dat een aantal mannen niet langer in staat was naar behoren hun geliefden of verwanten op de andere plantages te bezoeken. Het bijzondere | ||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||
van de nagelaten teksten en afbeeldingen is dat de nuancering van de oorzaken van een opstand enigszins is af te lezen. Hier was het niet de harde fysieke aanpak van een brute plantagehouder of directeur die geleid heeft tot de opstand, maar de bewegingsvrijheid en de keuze in tijd en ruimte om optimaal in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien die de slaven eerst was gegund en later werd ontnomen. De ruimte en de vrije zaterdag die Van Scharphuysen aan de slaven op zijn plantages had gegund, waarschijnlijk ingegeven door paternalisme dat wordt gesignaleerd bij meer planters die aan het begin van de achttiende eeuw zelf hun plantages beheerden (Mullin 1994: 118). Het uiteindelijk doel van de gunst was slaven tevreden te houden en de rust op de plantage te behouden. De slaven waren ook bereid hard te werken en daardoor te zorgen voor een hoge productie van suiker. De benoemde directeuren toonden na vertrek van de eigenaren veelal niet dezelfde betrokkenheid bij het wel en wee van de slaven. De nagelaten teksten tonen ook enigszins de wanhoop van deze jongemannen in een uitzichtloze situatie van slavernij. Zo waren de grote woede van Mingo na de vernieling van zijn voertuig en zijn dreiging met zelfmoord als er niet voor een oplossing werd gezorgd, een uiting van zijn wanhoop, want hij besefte dat met de vernieling, zijn beperkte toegang tot de buitenwereld en een wekelijkse ontsnapping aan een heel eentonig bestaan was afgesneden. De geringe mogelijkheid van het hebben van gezin of familie op afstand werd hem hiermee ontnomen. Het was niet vanzelfsprekend dat de directeur of plantagehouder kon of wilde voorzien in de gewenste partner. Het zou betekenen dat hij de vrouw van de ander plantage moest kopen of Mingo verkopen aan de bewuste plantage. Uit de teksten blijkt ook dat het verlaten van de plantage om in het bos een nieuw bestaan ophouwen niet vanzelfsprekend was. De kennis voor het overleven in het bos ontbrak en het bestaan vergelijkbaar met het bekende was niet direct mogelijk. Toen al was duidelijk dat ontsnappingen een grotere kans van slagen hadden na afspraken met Marrons die het bos goed kenden. Hoe anders waren de omstandigheden vijftig jaar later, toen op 9 maart 1758 een brief aan de gouverneur in Paramaribo werd overlegd waaruit bleek dat Aukaner Marrons op 8 maart om 11 uur 's avonds de plantage Palmeneribo hadden aangevallen.Ga naar voetnoot51 De directeur was tot zijn geluk afwezig. De blanke smid en twee slaven werden gedood. De laatsten waren waarschijnlijk trouwe medewerkers van de directeur die weerstand boden. Daarna werd de plantage geplunderd en al het mogelijke vernield. Bijna alle slaven van de plantage gingen daarna met de Aukaners mee naar hun dorpen in het bos. Volgens de verklaringen van twee achterblijvers die alles hadden meegemaakt en ongemoeid waren gelaten, hadden de Marrons nog voor vertrek geroepen dat zij maar aan de gouverneur moesten vertellen dat ze op Palmeneribo nieuwjaar waren komen vieren. De getuigen gaven te kennen dat het minstens zeshon- | ||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||
derd man waren. Dit aantal is waarschijnlijk wat overdreven, maar het maakt duidelijk dat grote aantallen jonge mannen bij de opstanden waren betrokken. Het is eigenlijk niet verwonderlijk, want een jaar voor deze aanval hadden meer dan driehonderd mannen vrouwen en kinderen zes plantages in het Tempatigebied (Commewijne) verlaten en zich gevoegd bij de Aukaners. Zij die bereid waren Palmeneribo te verlaten hadden nu de steun van de Marrons en wisten zich verzekerd van opvang en voedsel tot dat zij in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Onder de aanvallers waren bekenden die waarschijnlijk het contact hadden onderhouden, want de getuigen verklaarden dat bij de Marrons ook bekenden waren die tien jaar geleden van de plantage Waterland waren ontsnapt. De bewoners van Palmeneribo werden door hen opgevangen (Hoogbergen 1985; Bouwhuijsen et al 1988). De burgerkapitein van de divisie (regio) Thorarica had nog geprobeerd de Marrons en ontsnapten re achterhalen; dit was tevergeefs. Ook de zoektocht van de militaire commando die in het Tempatigebied (Commewijne) was gelegerd leverde niets op. De ontsnapten van Palmeneribo werden Aukaners.Ga naar voetnoot52 Door de onvrede op de plantages was het aantal Marrons zo groot geworden dat het planters bestuur in Paramaribo in feite niet langer de ontsnappingen van slaven kon voorkomen en aanvallen van Marrons op de bewoonde gebieden kon weerstaan. In tegenstelling tot het begin van de achttiende eeuw was er veel meer samenspraak tussen de slavenbevolking op de plantages en de Marrons. Het voortbestaan van de kolonie Suriname leek door de vele aanvallen van Marrons en ontsnappingen van slaven in gevaar te zijn. Toch was er een lichtpunt want in de ‘galderije’ van de woning van de directeur van Palmeneribo, had een Marron Adjaka (Boston) een brief achtergelaten. Deze brief was in het engels geschreven en was gericht aan Dandiran, een kapitein van de burgermilitie. Adjaka uit het Tempatigebied had sympathie voor Dandiran, zijn voormalige ‘meester’. In de brief liet hij blijken het te betreuren dat de zaken zo moesten lopen. Hij liet ook doorschemeren dat de planters veel meer aanvallen konden verwachten. De gouverneur greep deze sympathieke uiting aan en gaf aan Dandiran de opdracht schriftelijk het contact met Adjaka te onderhouden door het achterlaten van brieven met de oproep tot vrede, op plekken waar Marrons kwamen. De brieven werden door Adjaka gelezen en de wil tot vrede werd overgebracht. Bij deze aanval op Palmeneribo werd op dezelfde galderij vijftig jaar na de eerste opstand de basis gelegd voor de vrede met de Aukaners in 1760 (Hoogbergen 1985; Bouwhuijsen et al 1988: 22-14). | ||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||
Frank Dragtenstein is historicus. Hij publiceerde in Oso 1993 (12.2) over ‘Indiaanse opperhoofden rond 1700.’ In 2002 promoveerde hij op het proefschrift ‘De ondraaglijke stoutheid der wegloopers.’ Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768, door IBS uitgegeven in de studie Bronnen voor de studie van Suriname, deel 22. Frank Dragtenstein is als docent verbonden aan de Hogeschool voor Muziek en Theater in Rotterdam en hij werkt tevens bij het NiNsee te Amsterdam. |
|