OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 23
(2004)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |||||||||
RecensiesMagda Martinsen, Uit het dagboek van zuster Magda. Belevenissen van een Deense zendelinge in Suriname, Oirschot: Uitgeverij Iris, 2003. ISBN 90-5251-940-4, geïll., 381 pp.Zuster Magda Martinsen werkte vanwege de Deense Lutherse Zendingsvcreniging (DLM) van 1956 tot 1990 in Suriname voor de Evangelische Broeder Gemeente Suriname (EBGS), ook wel de Herrnhutters of Moravische Broeders van de Unitas Fratrum genoemd. Ze was uitgezonden naar het kindertehuis Sukh Dhaam te Alkmaar in Commewijne. Gedurende bijna 35 jaar heeft ze vele brieven naar familie, de zending en vrienden en vriendinnen geschreven. Ze heeft die gelukkig verzameld en dat geheel in de traditie van de broedergemeente in de vorm van een dagboek uitgegeven. Toen ze 70 werd, is dat dagboek Ikke alle dage er lige-blade af en missionaers dagbog in Denemarken uitgegeven. Op verzoek van oud-leerlingen Magda Martinsen de Deense uitgave bewerkt voor een Nederlands publiek. Toen vanaf 1873 Hindostaanse plantagewerkers Suriname binnen begonnen te komen, onderkende de Evangelische Broeder Gemeente de uitdaging die er lag om onder deze nieuwe bevolkingsgroep zending te gaan drijven. Het merendeel van de Hindostanen was hindoe. Verder was er onder hen een behoorlijke groep moslims en een enkele christen. In 1898 vroeg de broedergemeente de generale synode te Herrnhut om een zendeling voor dit specifieke werk. In 1901 arriveerde de eerste, goed voorbereide zendeling Th. Wenzel, die vooral in de hoofdstad Paramaribo werkzaam was. In 1914 kreeg hij assistentie van de Deense zendeling Peter Martin Legêne, die was opgeleid aan de zendingsschool van de Herrnhutters in het Duitse Niesky. Hij stichtte een kindertehuis, waarin na de spaanse griepepidemie van 1918 talloze wezen werden opgenomen. De naam van dit kindertehuis voor zowel jongens als meisjes werd Sukh Dhaam. Dat is het Hindi voor ‘huis van geluk’. P. Legêne wist het contact met de Deense Lutherse Zendingsvereniging (DLM) te behouden. Dat contact heeft uiteindelijk tot 1996 geduurd. Magda Martinsen volgde een onderwijzersopleiding en voelde zich geroepen voor zendingswerk. Daartoe kreeg zij een toerustingscursus en volgde ze een bijbelschool. Ook leerde ze Nederlands en zo kon zij goed voorbereid en gemotiveerd aan de slag, toen ze 2 februari 1956 in Paramaribo voet aan wal zette. Haar dagboek heeft enkele verhaallagen. Zij schrijft over haar eigen leven, over haar emoties, vreugdes en teleurstellingen, maar ook over de aanpak van de Hindostaanse zending door de Evangelische Broeder Gemeente. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Daarnaast lezen we veel over de sociaal-politieke toestanden in Suriname. Zuster Martinsen werd hoofd van het kindertehuis, waar steeds ongeveer 80-90 (hoogtepunt 94) kinderen van heel klein tot 14 jaar konden verblijven. Ze heeft nog een tijdje les gegeven (en moest daartoe van de Surinaamse overheid eerst examen Nederlands doen). Ze heeft een beetje Hindi geleerd en ze is een bezige bij geweest. Met een verbluffende koelheid schrijft zij over de sociaal-politieke toestanden van die tijd, zoals de geboorte van prins Willem Alexander (1967), de val van J. Pengel in 1969, de stakingen van 1973, de totale zonsverduistering van 1973, de aanloop en viering van de staatkundige onafhankelijkheid (1975), de staatsgreep (1980), de decembermoorden (1982), de binnenlandse oorlog van 1986 tot 1992 waar de mensen van de Commewijne veel last van hebben ondervonden, de nieuwe verkiezingen en het herstel van de democratie (1987). Ondertussen zorgde de Deense Lutherse Zendingsvereniging voor een voortdurende instroom van zendelingen en vaak ook van vrijwilligers/sters die de zusters kwamen helpen, maar het waren er nooit meer dan 6. Sommigen van hen werkten elders in de Hindostaanse zending, in Paramaribo of in Nieuw-Nickerie. Enkele zusters hebben een Surinaamse partner gevonden. De DLM had duidelijk de leiding. Maar in de loop van de tijd werd het de zendingsorganisatie duidelijk dat deze manier van werken niet langer houdbaar was, omdat dit in het geheel van de Surinaamse samenleving een Fremdkörper bleef. Daarom werd een beleid van Surinamisering ingezet. Op zondag 14 april 1996 leidde dit beleid in Paramaribo tot een einde van de zendingsactiviteiten van de DLM. Een nadeel was echter dat hiermee tegelijkertijd het contact tussen Denemarken en Suriname verbroken werd. Een internationalisering van de zending (met contact met meer landen dan alleen Nederland) zou beter geweest zijn, zowel voor de broedergemeente als voor Suriname. Eigenlijk is het achteraf heel vreemd dat de DLM zich zelf in christelijke kringen in Suriname niet wat zichtbaarder heeft gemaakt. Sukh Dhaam was een speerpunt van de broedergemeente, die het kindertehuis zag als een instituut voor evangelisatie: want de kinderen moesten worden geëvangeliseerd en daarna christen worden. Het ging erom dat God hun harten zou aanraken (p. 151). In 1966 waren er al 600 leerlingen op het kindertehuis geweest (p. 145). Maar slechts enkelen werden gedoopt en deden belijdenis. Lange tijd heeft het tehuis de beschikking gehad over een eigen evangelist, maar later moesten er voor de diensten voorgangers komen uit Paramaribo. Anders leidden de zusters, en dan met name Magda, zelf de diensten. Dat is de hoofdmoot het leven van zuster Magda. De zusters, van wie zelfs een vegetariër was (p. 199), leefden in Alkmaar in een voor hen vreemde omgeving. Zij waren gesteld op alles wat Deens was (de muziek, de liederen, de soorten koeken en cakes, het Deense liedboek, het Deense opvoedingssysteem) en bij elke terugkomst van verlof werd nieuws van thuis uit- | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
gewisseld. De zusters, die op zuster Magda na dikwijls slechts enkele jaren in Suriname verbleven, zochten ondertussen ook contact met mensen van Denemarken in Suriname. Het is een herkenbaar leefpatroon. De zusters kenden vele zorgen: zij moesten koken, schoonmaken, verven, zorgen voor de veestapel, morgenwijdingen houden, bijbellessen geven, mensen zoeken voor hulp bij calamiteiten, bijvoorbeeld voor een koe die moest kalven, zorgen voor de groentetuin samen met de kinderen, altijd problemen rond het water oplossen of met de nieuwe wasmachine, altijd met het vervoer, eeuwig wachten bij het veer naar Paramaribo. De zusters zaten op elkaars lip, maar handelden schijnbaar steeds in overleg en in goede harmonie. Zuster Magda had veel liefde voor de kinderen (en die waren ook vaak lief voor haar; vele oud-leerlingen kwamen vaak langs), maar kon ook streng zijn. Zo liet ze een korjaal waarmee ondeugende jongens de rivier op waren gedaan, ter plekke in elkaar slaan (p. 157), ze deelde wel eens klappen uit (p. 141) en zond jongens weg (p. 200). Ze verbood te kijken naar de televisieserie Ivanhoe, omdat de jongens de gewelddadigheid zouden gaan nadoen (p. 148). Een actie tegen de zusters was het praatje dat ze varkensvlees aan de kinderen gaven: daarom haalde een vader zijn kinderen er weg. Maar eigenlijk is er slechts een heel enkele klacht te horen: ‘In Denemarken denkt men vaak dat onze kinderen bijzonder dankbaar zijn voor alles wat ze krijgen, maar dat is niet zo. We moeten ons realiseren, dat het kinderen zijn en geen engelen. Soms kan men zo teleurgesteld raken, als blijkt, dat ze helemaal niet begrijpen wat er voor hen gedaan wordt. Daarom is het goed bemoedigd te worden’ (p. 63). Op school deden de kinderen het niet altijd goed. Bovendien moesten de zusters om de haverklap naar de dokter en naar het ziekenhuis in Paramaribo. Soms kregen ze bezoek van de gouverneur en zijn gevolg, een enkele keer zelfs van koningin Juliana of van een van de prinsessen. Ze maakten uitstapjes en gingen met hun bezoek dikwijls naar het binnenland. Het internaatsdagboek vertegenwoordigt een eigen genre. Suriname was vergeven van de internaten, alleen de katholieke kerk had er al 13. Daarom heeft een groot deel van Surinamers enige tijd doorgebracht op een internaat of in een kindertehuis en dat heeft op grond van de gehanteerde pedagogie een apart soort mens voortgebracht. Het verhaal van zuster Magda kan hen helpen. Overigens bestaat het gebouwencomplex van Sukh Dhaam nog steeds, evenals die van andere internaten. Zuster Magda Martinsen heeft ons een indrukwekkend en goed geschreven verhaal nagelaten. Het dagboek is bovendien uitstekend verzorgd. De liefde waarmee zij in Sukh Dhaam gewerkt heeft, vraagt om grote bewondering. Geen wonder dat oud-leerlingen met haar (en andere zusters) dwepen. Dat is terecht (ik heb zelf ook op een internaat gezeten en ken dus dat leven een beetje). Daarnaast is dit egodocument van betekenis voor de zendingswetenschap- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
pen. Het verslag van zuster Magda is exemplarisch voor zovele internaten en opvanghuizen van zending en missie in de wereld. Maar het toont ook de broze verhoudingen tussen de zending, de kerk en de volken waar zij actief waren. Bovendien kan een reflectie op de evangelisatie-idealen en methoden van toen en nu, gezien de omstandigheden, nuttig zijn. We hebben zuster Magda wel gekend, evenwel in de marge van gebeurtenissen binnen de Evangelische Broeder Gemeente Suriname. Het is erg prettig over haar leven, haar inspiratie en over het toch altijd verre en moeilijk te bereiken Alkmaar geïnformeerd te worden.
Joop Vernooij | |||||||||
Cándani, Ghar ghar ke khel / het spel van huisje huisjeH Paramaribo: Uitgeverij Canna, 2002. ISBN 99914 689 0 0, 50 pp.Met het eerste aan haar twee zusters opgedragen kwatrijn ‘er is geen boom die wij niet samen beklommen / er is geen lied dat wij niet samen zongen / onze kinderen weten noch van jamun / noch van spelen in de regen’ is het thema van de nieuwe tweetalige bundel van Cándani Ghar ghar ke khel / Het spel van huisje huisje gegeven: de herinnering aan een verloren gegaan jeugdig districtsleven in Suriname. In feite schrijf ik hier een halve reactie op deze bundel omdat Asha van den Bosch-Radjkoemar (geb. 1965), haar gedichten in het Sarnámi schreef, een taal die ik niet beheers, maar deze gedichten zelf van een Nederlandse vertaling voorzag. Mijn recensie bevat uitsluitend een reactie op de Nederlandse vertaling van de 21 gedichten. De Surinaamse jeugd blijkt niet terúg te roepen, hooguit óp te roepen in de vorm van een gedicht. Daarom vertelt de dichteres via de herinnering in strikte zin over zichzelf, wie ze eenmaal was en wie ze nu geworden is. Over een jeugdvriendje heet het: ‘ik stal mandarijnen en Bidjai werd gestraft / áji en ájá en Bidjai zijn allemaal weggedragen / en de vruchtboom is uirgedroogd’. Wat een wereld van ervaring gaat er achter zo een korte terzine schuil! Een ander gedicht over een speelgenoot sluit af met de constatering ‘vandaag besef ik / Djen hield van mij’. Cándani vertelt over de spelletjes van haar jeugd, over het huiselijk leven in het gezin, over vrienden, het wonen, het eten, het vangen van kwie kwie en over traditionele gebruiken. Maar het is voorbij, voorgoed voorbij en valt alleen in de herinnering voor de duur van het gedicht te herleven. Voor de sfeer laat Cándani, die in de bundel gewoon met haar eigen naam Asha wordt aangeduid, in haar vertaling veel Sarnámi woorden staan, die achterin verklaard worden voor lezers zoals ik. Samen bouwen de gedichten een sfeer op van het even herleefde verleden, niet om gevoelens te wekken van heimwee of nostalgie die naar dat verleden terug zouden willen gaan. Het verleden is afgesloten. Gedicht XIII gaat over een jamun-boom die | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
door Asha en Prem met de naam Schaduw werd aangeduid: ‘in mijn slaap ging ik terug naar Suriname / rende naar de schaduw van Schaduw / waar een druppel geur van mijn lichaam was gevallen / misschien kon ik een vergeten gezicht tussen het gras vinden / ik heb geen schaduw onder Schaduw gevonden’. Het verleden wordt ook letterlijk afgebroken als deze jamunboom wordt gebruikt voor houtvuurtjes in de middag, zoals een obépalm door een bulldozer wordt gerooid. Het spel van huisje huisje is een ingetogen bundel, een demonstratie van de stijlfiguur van het understatement waar gevoelens die in het leven van Cándani heftig moeten zijn, op onderkoelde, nuchtere manier verwoord worden. De gedichten zijn zo kort dat ze nergens de paginagrens overschrijden, er zijn geen hoofdletters en nauwelijks leestekens. Met één uitzondering zijn er evenmin titels maar is er uitsluitend een met Romeinse cijfers aangebrachte nummering. Het woordgebruik is verbluffend eenvoudig en de zinnen met hun prozakarakter waaieren helder en doeltreffend door middel van enjambementen over de verzen uit: ‘in de menigte was ik alleen - altijd alleen / gekke ik, ik rende achter de dagelijkse dingen / en verstond mijn eigen verstand niet // moe van een hele dag spelen slapen de kinderen nu / de gasten hebben gegeten, tevreden gingen ze weg // tussen allen ben ik alleen’. De titel spreekt van het ‘spel’ van huisje huisje, maar het zal duidelijk zijn dat hier wel een spel met hoge inzet gespeeld wordt. De bundel sluit af met twee korte gedichten waarin dat indringend geformuleerd wordt. Het eerste gedicht is het enige met een titel, namelijk ‘tijd’; ‘de wind neemt het rumoer mee / ook mijn stem en mij neemt zij mee / kinderen blaast zij groot / zo gaat het al heel lang / en nog zijn wij er niet aan gewend geraakt’. Het slotgedicht luidt ‘de stille nacht regent de aarde dicht / in gedachten wringen oude tijden / een droom sterft / en vloeit weg met de tranen’.
Wim Rutgers | |||||||||
Sirtjo Koolhof en Gert Oostindie, Koloniaal dodenkabinet, Leiden: KITLV Uitgeverij 2003. ISBN 90 67182125, 228 pp., prijs €15,00.In de inmiddels al meer dan een decennium lange traditie van het Leidse Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde om ter gelegenheid van de Nederlandse Boekenweek een publicatie over het thema te verzorgen vanuit de optiek van de koloniale literatuur, verscheen in 2003 Koloniaal dodenkahinet over het boekenweekthema de dood. De ruim 200 pagina's tellende anthologie bevat meer dan 30 fragmenten in overwegend chronologische volgorde met teksten uit Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het ging daarbij vooral om ‘ware gebeurtenissen’, niet om letterkundige fictie of verhalen uit mondelinge tradities, | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
zoals de inleiders en samenstellers Sirtjo Koolhof en Gert Oostindie hun corpus afbakenen. Als rode draad zien ze door de geschiedenis het thema geweld, waarmee de koloniale geschiedenis van begin tot einde doordrenkt is. De samenstellers onderscheiden vier vormen van geweld en dood. De eerste ontdekkingsreizigers en kolonisten verhaalden al over de gewelddadige gewoonten die zij aantroffen, maar ze zouden op hun beurt moord en doodslag weldra evenaren en zelfs verre overtreffen met hun eigen ‘legitieme geweld’ waarop hun verovering en koloniale overheersing gegrond zou zijn. Dit aspect van de koloniale geschiedenis krijgt de uitvoerigste aandacht. Daarnaast zijn er voorbeelden van natuurgeweld en menselijke passie die tot moord geleid heeft. Er is dus inderdaad veel dood in 350 jaar Nederlandse koloniale geschiedenis. Enig telwerk in de inhoudsopgave leert dat verreweg het grootste aantal fragmenten, meer dan 20, uit Indonesië afkomstig is, vervolgens 9 fragmenten uit Suriname en tenslotte van Curaçao en Aruba elk één fragment. De fragmenten bestrijken 400 jaar, de tijd van de eerste Europese reizigers uit de 16de eeuw tot het einde van de koloniale tijd in de jaren '40 van de 20ste eeuw. Een korte inleiding plaatst elk fragment steeds in zijn historische en thematische context. Uit de orale traditie is een Trio verhaal opgenomen met een opmerkelijke omkering van het kannibalisme-thema en een overlevering over marronage aan het einde van de 17de eeuw, waarnaast stukken gekozen zijn uit de geschreven letteren van de 18de, 19de en 20ste eeuw. Het fragment uit Aphra Behn: Oroonoko, or the Royal Slave (1688), in de vertaling van Albert Helman uit 1983, is een buitenbeentje in het geheel omdat het hier een werk van fictie betreft terwijl voor de rest de factie als uitgangspunt geldt. John Gabriel Stedman beschreef in zijn Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (1796) de koloniale strijd tegen de marrons. De samenstellers kozen voor enkele gruwelijke details uit de Nederlandse editie. Anders van karakter is een bijdrage over de vestiging van de boeroes in 1845, hun teleurstelling, hun ziekte en het sterven van meer dan de helft van de kolonisten binnen korte tijd. Voorwaar een morbide herinnering aan een mislukking waaraan het koloniale gouvernement bepaald niet onschuldig bleek. Uit M.Th. Hijlaard Zij en ik (1978) werd eveneens een fragment over besmettelijke ziekte en dood gekozen. Koloniaal dodenkabinet geeft een beeld van een koloniale geschiedenis vol van geweld en verzet tot in de moderne tijd, zoals de grote arbeidersopstand in Mariënburg van 1902, de ongeregelheden en het politieoptreden rond Anton de Kom in 1933 en twee standrechtelijke executies van twee vermeende landverraders tijdens de Tweede Wereldoorlog in Fort Zeelandia. Dat de samenstellers bekende en voor de hand liggende fragmenten hebben afgewisseld met minder bekende stukken rond het doodsthema betekent | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
voor de lezer beurtelings herkenningen verkenning op het terrein van eigen specialisme en de overige twee gebieden, Indonesië en de Nederlandse Antillen en Aruba. Het boek is door de KITLV-uitgeverij in handzaam pocketformaat uitgegeven.
Wim Rutgers | |||||||||
Arend van Dam, Het goud van Suriname, Tilburg: Zwijsen, 2002. ISBN 90 276 4558 2, 45 pp., prijs €9,35.Nadat de Nederlandse kinderboekenschrijver Arend van Dam in 2001 al een boekje Aruba, eiland van vrienden gepubliceerd had, schreef hij in dezelfde Zoeklicht-serie van schoolboekenuitgeverij Zwijsen in Tilburg het boekje Het goud van Suriname voor kinderen van de midden- en hogere groepen van de basisschool. Het verhaal beschrijft een aantal vakantiedagen van het in Nederland geboren en opgegroeide meisje Britt die met haar ouders op vakantie haar familie in Suriname gaat opzoeken. Britt blijkt aanvankelijk nogal onaangepast, vindt alles vreemd en primitief en kan maar moeilijk wennen. Tot ze met haar oom Frank die toeristentochten organiseert, mee mag naar Albina en vandaar per korjaal naar Stoelmanseiland. Bij de Manbari-vallen gaat het mis met de korjaal en slaan Britt en de bemanning overboord. Ze wordt opgevangen door een blanke elfjarige jongen Freek die met zijn alternatieve ouders aan de rivier in het oerwoud woont. Dat betekent de omslag voor Britt die vanaf dit moment van de vakantie in het land van haar voorouders kan genieten. Het goud van Suriname verscheen in een serie makkelijk-lezen-boekjes waarin voor kinderen met leesachterstand een interessant bij hun leeftijd passend verhaal met heel eenvoudige zinsbouw en beperkte woordkeus verteld wordt, in dit geval op AVI-niveau 5. Het boekje is in hard kaft eenvoudig uitgegeven met zwart-wit-tekeningen door Joyce van Oorschot.
Wim Rutgers | |||||||||
Julia Terborg, Liefde en conflict. Seksualiteit en gender in de Afro-Surinaamse familie, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen 2002. 293 pp. ISBN 99914-692-1-4.In de Caraïbistiek hebben onderzoekers als Herskovits, Lewis en Smith baanbrekende studies gewijd aan het thema liefde en seksualiteit, vooral in zijn toespitsing op man-vrouwverhoudingen, familierelaties en verwantschapssystemen. In de Surinamistiek hebben de proefschriften van Brana-Shute, Buschkens, Everaert, Sansone en Wekker en publicaties van Van Lier | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
in dit opzicht de toon gezet. Met Liefde en conflict haakt Julia Terborg aan bij dit rijtje illustere voorgangers. Terborg heeft naar eigen zeggen voor de bestudering van de Afro-Surinaamse of Creoolse bevolkingsgroep (ze gebruikt beide termen door elkaar) gekozen, omdat personen uit deze groep zich het meest hebben gemengd met personen uit andere bevolkingsgroepen. Door zich op de Afro-Surinaamse groep te richten, hoopte zij de opvattingen en gedragspatronen in de Surinaamse samenleving als geheel beter te kunnen begrijpen. Uit haar boek wordt niet duidelijk of deze hoop voor haar bewaarheid is geworden. Terecht stelt zij dat het beeld dat zij schetst vollediger zou zijn geweest, als zij ook de andere etnische groepen in baar onderzoek had betrokken. Vanwege de beperkte middelen en tijd waarover zij beschikte, was dit volgens haar echter niet haalbaar. Deze beperking daargelaten, biedt de dissertatie van Terborg boeiende lectuur. Nier alleen is het proefschrift onderhoudend geschreven, het gaat ook op een levendige manier de discussie aan met collega-ondefzoekers en met opvattingen die in de Surinaamse samenleving gemeengoed zijn. Terborg wil in Liefde en conflict achterhalen hoe Afro-Surinaamse mannen en vrouwen hun seksuele relaties interpreteren en ordenen, en hoe hun relatiestructuren moeten worden begrepen tegen de achtergrond van culturele percepties over seksualiteit, gender en sociale relaties. In dit verband is ze vooral geïnteresseerd in de concrete levenservaringen van mensen. Om die reden legt zij het accent op de gevoelens, verwachtingen en noties van mannen en vrouwen in de directe relatie tot elkaar. Haar belangrijkste gegevens heeft Terborg ontleend aan diepte-interviews die zij 72 mannen en vrouwen heeft afgenomen. Statistische representativiteit heeft zij daarbij niet nagestreefd. Om de betrouwbaarheid van haar data re toetsen, is zij doorgegaan met het verzamelen van informatie totdat zij het punt bereikte dat zij geen nieuwe gegevens meer boven tafel kreeg. Haar informantengroep heeft Terborg samengesteld uit personen van uiteenlopende sekse, leeftijd, sociale afkomst, sociaal-economische positie en religieuze overtuiging. Het lukte haar op die manier een redelijke dwarsdoorsnede van de Afro-Surinaamse bevolkingsgroep te bevragen. Met het extrapoleren van de uitkomsten van haar onderzoek is Terborg terecht voorzichtig. Niet alleen is zij zich bewust van de methodologische valkuilen die daarbij moeten worden ontweken, het is überhaupt haar overtuiging dat met het categoriseren van individuele ervaringen terughoudendheid moet worden betracht. Terborg legt een nadrukkelijk verband tussen de patriarchale principes die in Suriname in de koloniale tijd de man-vrouwverhoudingen bepaalden en de doorwerking van deze principes in de tegenwoordige tijd. In de toenmalige plantagesamenleving werden de genderverhoudingen in de blanke gemeenschap zowel in de productieve als in de reproductieve en seksuele sfeer gekenmerkt door een strikte en hiërarchische seksearbeidsdeling en een | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
dubbele seksuele moraal. De blanke man werkte als kostwinnaar buitenshuis, de bewegingsvrijheid van de vrouw beperkte zich rot de zorg voor het huishouden en de kinderen. De blanke man had toegang tot de seksualiteit van zijn wettige echtgenote of concubine, maar ook tot die van zwarte of gekleurde vrouwen. In de slavengemeenschap vigeerden dezelfde patriarchale principes, al waren de man-vrouwverhoudingen vergeleken bij die in de blanke gemeenschap minder hiërarchisch, was de seksearbeidsdeling minder strikt, waren de vrouwen economisch minder afhankelijk van hun partners en werden de seksuele tegenstellingen tussen mannen en vrouwen minder scherp getrokken. Fundamenteel was echter dat de patriarchale principes waren ingebed in een dominante rasideologie, waarin de superioriteit van de blanke en de inferioriteit van de zwarte centraal stonden. Op seksueel gebied vertaalde deze tweedeling zich in het stereotype van de ‘onverzadigbare zwarte man’ en de ‘verleidelijke zwarte vrouw’. Seksuele betrekkingen tussen zwarten gingen door voor ‘verdorven’, hun familieleven heette ‘zwak’ en ‘instabiel’ te zijn. Pogingen van de toenmalige koloniale machthebbers om het ‘losbandige’ seksuele leven van zwarten om te buigen naar de West-Europese norm die uitging van het monogame huwelijk en het nucleaire gezin, mislukten echter. De krachtige rasideologie was één van de belangrijkste oorzaken hiervan. Terborg laat zien dat de koloniale noties van zwarte seksualiteit niet alleen grote invloed hadden op wetenschappelijke studies naar familiestructuren en man-vrouwrelaties bij Afro-Surinamers, maar ook een stempel drukten op het seksuele zelfbeeld van deze groep. Hoewel patriarchale beginselen nog altijd sterk de man-vrouwverhoudingen bij Afro-Surinamers bepalen, conflicteren de bijbehorende notities in toenemende mate met de veranderende sociale structuur en economische omstandigheden in Suriname. Illustratief voor dit spanningsveld is de afnemende betekenis van het moederschap als ultiem symbool van vrouwelijkheid, volwassenheid en sociale status. Deze ‘traditionele’ notie wordt steeds meer ondermijnd door de ‘moderne’ notie, dat onderwijs en ontwikkeling een voorwaarde zijn voor het realiseren van economische onafhankelijkheid van vrouwen. Terborg laakt in dit verband de westerse feministische beweging, die volgens haar het alleenstaand moederschap bij Afro-Surinaamse vrouwen uit de volksklasse eenzijdig heeft geromantiseerd. Door dit moederschap uitsluitend te interpreteren als een uiting van zelfstandigheid en macht van vrouwen heeft de beweging naar het oordeel van Terborg nagelaten ook de negatieve aspecten van dit fenomeen te onderzoeken, zowel op economisch als op emotioneel gebied. Terborg omschrijft de keerzijde van het alleenstaand moederschap in termen van woede, onmacht en wanhoop. Om de zorg voor hun kinderen te garanderen, brengen volgens haar veel alleenstaande moeders ‘zware fysieke en psychische offers’, zeker in financieel moeilijke tijden (p. 84). Ook verzet Terborg zich tegen de idealisering van de moeder-dochterrelatie. | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Naast de positieve aspecten van deze band wijst zij op de vergaande bemoeienis van de moeder met de partnerkeuze van de dochter. In de volksklasse let de moeder niet zelden meer op de materiële zekerheid die een relatie haar dochter kan verschaffen dan op de genegenheid van de dochter voor de desbetreffende persoon. Een positieve voorbereiding op een relatieleven met een man maakt doorgaans geen deel uit van de opvoeding. In de regel brengt de moeder de dochter groot met een negatief beeld van de man, die als een seksueel en financieel onbetrouwbare kinderverwerker wordt getypeerd. Kan een dochter zich niet verenigen met de opvattingen en strategieën van haar moeder jegens een potentiële partner, dan kenmerkt de relatie tussen moeder en dochter zich door sterk ambivalente gevoelens. Moderne invloeden die de patriarchale beginselen eveneens in een ander licht plaatsen, zijn de opvattingen van vrouwen met betrekking tot monogamie. De onderzoeksgegevens van Terborg tonen aan dat de meeste vrouwen zich verbaal conformeren aan de dubbele seksuele moraal, maar dat zij hier tegelijk tegen in opstand komen. Dit verzet kan zich manifesteren in het onderhouden van meerdere losse en/of los-vaste relaties, al dan niet naast een huwelijk of concubinaat. De keuze voor een dergelijke leefstijl kan een reactie zijn op de ervaren seksuele ontrouw of inadequate materiële verzorging door de partner, maar kan ook voortkomen uit een bewust gecultiveerd niet-monogaam relatieleven. De mogelijkheden voor jonge, hoog opgeleide, financieel onafhankelijke vrouwen om er een dergelijk relatieleven op na te houden, zijn natuurlijk vele malen groter dan voor vrouwen met kinderen die zonder steun van een partner of verwanten niet in staat zijn economisch te overleven. In zijn algemeenheid geldt dat de vrijheid die vrouwen in toenemende mate claimen en de promiscue levensstijl waarvoor sommigen van hen kiezen, niet los kan worden gezien van de dominante seksuele ideologie, die voorschrijft dat vrouwen monogaam dienen te zijn. Discretie kenmerkt dan ook het gedrag van vrouwen voor wie monogamie niet voor het leven en niet onvoorwaardelijk is. Voor veel vrouwen die geconfronteerd worden met de polygame levensstijl van hun partner is de contracultuur van vrijheid en promiscuïteit echter geen optie. Zij voelen zich machteloos bij de gebleken seksuele ontrouw van hun partner, volgens Terborg ‘de belangrijkste bron [...] van relationele conflicten en instabiliteit’, die ‘diepe wonden slaat in het leven van vrouwen’ (p. 122). Velen van hen proberen met wisselend succes meer controle uit te oefenen op het seksuele gedrag van hun partner. Deze behoefte is niet alleen ingegeven door woede en frustratie, maar ook door angst om via hun partner besmet te raken met het HIV-virus. Steun van hun omgeving krijgen zij doorgaans niet voor hun ijver. Bovendien neigen de meesten van hen er hoe dan ook toe om te voldoen aan het mannelijke beeld van de ideale partner, dat wil zeggen van de fatsoenlijke, ingetogen, passieve vrouw, die onwetendheid voorwent, het initiatief aan de man laat en niet opkomt voor de vervulling van haar eigen erotische verlangens. Terwijl de publieke seksuele | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
cultuur in Suriname als uitdagend, prikkelend en open kan worden gekarakteriseerd, wordt volgens Terborg ‘de privé-cultuur gekenmerkt door tegenstrijdige verwachtingen, schaamte, geringe kennis en vaardigheden op seksueel gebied en vele culturele sekstaboes die een open communicatie over seks verhinderen.’ (p. 159) Hoewel minder dan vrouwen hebben ook mannen hun seksuele gedrag gaandeweg aangepast, deels onder druk van de economische omstandigheden, deels uit overtuiging. Desondanks geldt het vertoon van seksuele potentie nog steeds als een prominent symbool van mannelijkheid. De demonstratie van deze potentie valt echter niet meer als vanzelfsprekend samen met het verwekken van veel kinderen bij verschillende vrouwen. Het nakomen van de sociale verplichtingen die bij het vaderschap horen, is in het hedendaagse Suriname dermate moeilijk geworden, dat veel mannen hun kindertal bewust reguleren en soms zelfs geheel afzien van het verwekken van nageslacht. Deze opstelling wordt ook steeds meer afgedwongen door hun vrouwelijke partners, die het kostwinnerschap van mannen ondubbelzinnig gematerialiseerd willen zien. In de lagere klasse heeft deze ontwikkeling geleid tot een marginalisering van de positie van veel mannen. Bij gebrek aan financiële draagkracht zijn zij onmachtig geworden hun kostwinnersrol te vervullen en controle over de seksualiteit van hun partner te verwerven. Bij mannen uit de middenklasse komen beide kenmerken van mannelijkheid beter tot hun recht, maar ook bij hen is het effect van het ongunstige economisch tij merkbaar. Op haar beurt heeft de nieuwe elite de droom van de lagere klasse verwezenlijkt: snel verdiende rijkdom maakt het de mannen in deze groep mogelijk een hyperseksueel leven te leiden. De persistentie van het patriarchaat wordt vooral in hun optreden belichaamd. Veel hoger opgeleide mannen daarentegen, die de idealen van gendergelijkheid willen praktiseren, nemen bewust afstand van de dominante seksuele ideologie. Hun opstelling in man-vrouwrelaties kenmerkt zich door een grote mate van verantwoordelijkheidszin en een zichtbare bereidheid om huishoudelijke taken te verrichten en voor kinderen te zorgen. Hun aantal is vooralsnog echter te gering om noemenswaardige invloed te hebben op de dominante sekse-arbeidsverdeling en de gangbare opvattingen over mannelijke en vrouwelijke seksualiteit. De meerwaarde van het onderzoek van Terborg is dat zij de bestudering van man-vrouwrelaties bij Afro-Surinamers, die zich tot dusver vooral richtte op de volksklasse, breed heeft getrokken naar alle klassen. Dat heeft ontegenzeglijk een vollediger en geschakeerder beeld opgeleverd van de partnerrelaties binnen deze groep. Zij heeft daarbij overtuigend laten zien dat deze relaties niet monocausaal kunnen worden verklaard uit economische, culturele, sociale, seksuele of genderfactoren. De complexiteit van deze verhoudingen verzet zich hiertegen: ‘Mensen laten zich in hun dagelijks handelen leiden door verschillende, simultaan werkende, en vaak tegenstrijdige ideologische referentiekaders, die in nauwe wisselwerking met sociaal-economische con- | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
dities, het (seksueel) gedrag bepalen.’ (p. 246) Anders gezegd: de omgang met liefde en seksualiteit is vooral divers, gevarieerd en persoonlijk. Typerend voor de praktische instelling van Terborg is dat zij bij wijze van toegift een pleidooi houdt voor een open communicatie tussen de seksen om met heersende mythen af te rekenen, zelfkritiek te stimuleren en een proces van ideologische transformatie op gang te brengen. Aan bovenbedoelde gedachtewisseling zal Liefde en conflict zonder twijfel een positieve bijdrage leveren.
Peter Meel | |||||||||
Paolo Bernardini en Norman Fiering (red.), The Jews and the Expansion of Europe to the west, 1450-1800, New York / Oxford: Berghahn Books, 2001. ISBN 1 57181 153 2, 567 pp., prijs €32,32 (paperback), €48,48 (hardback).De collectie essays gebundeld onder de naam The Jews and the Expansion of Europe to the West komt voort uit de gelijknamige conferentie die in 1997 plaatsvond in de John Carter Brown Library. Bernadini en Fiering hebben geprobeerd een boek samen te stellen dat niet alleen bijdraagt aan de Joodse geschiedenis, maar eveneens aan de geschiedenis van de Nieuwe Wereld in een breder perspectief. Dit initiatief verdient zeker ondersteuning, want nog al te vaak wordt Joodse geschiedenis beschouwd als een deelterrein dat exclusief toebehoort aan Joodse historici of historici van Joodse geschiedenis. Zeker in het geval van Suriname is de Joodse geschiedenis onlosmakelijk verbonden met de Surinaamse geschiedenis. Eeuwenlang immers maakte de Joodse gemeenschap deel uit van de Surinaamse bevolking en leverde zij een belangrijke bijdrage aan de kolonisatie en aan de verdere ontwikkeling van de kolonie. Samen met de Afro-Surinaamse bevolking behoort zij tot die bevolkingsgroepen, die vanaf de vroege koloniale periode onafgebroken in Suriname aanwezig zijn geweest. Een drietal essays hebben betrekking op Suriname (hierover later meer). Het zou echter jammer zijn om dit boek alleen voor deze drie essays ter hand te nemen. Een aantal van de andere bijdragen is eveneens van belang voor diegenen die geinteresseerd zijn in de geschiedenis van de Joden in Suriname. Zij verschaffen de Joods-Surinaamse geschiedenis een breder kader en een vergelijkend perspectief. Ook de geïnteresseerde in de Atlantische (slaven)handel zal in de bundel van Bernadini en Fiering een aantal essays van zijn of haar gading vinden. Seymour Drescher geeft in zijn essay, Jews and New Christians in the Atlantic Slave Trade, een gedetailleerde analyse van de participatie van Joden en Nieuw-Christenen (onder dwang van de Inquisitie bekeerde Joden) in de transatlantische slavenhandel. Drescher laat zien dat in tegenstelling tot de Nieuw-Christenen, Joden pas in de tweede fase Van de slavenhandel (1640-1700) een rol van betekenis gingen spelen in | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
de slavenhandel, met name in de Nederlandse Caraïbische koloniën. De deelname van Joden en Nieuw-Christenen aan de heel wat minder riskante suikerhandel komt aan bod in de bijdrage van James C. Boyajian, New Christians as Sugar Cultivators and Traders in the Portuguese Atlantic, 1450-1800. Een macro-historisch perspectief op de rol van de Joden in de Atlantische economie wordt geboden door Piet Emmer in The Jewish Moment and the Two Expansio Systems in the Atlantic, 1580-1650. De drie essays die (mede) betrekking hebben op Suriname komen van de hand van Jonathan I. Israel, Wim Klooster en Rachel Frankel. Het essay van de toonaangevende historicus Jonathan I. Israel, The Jews of Dutch America, biedt een sociaal-economische inleiding in de Joodse geschiedenis van de Nederlandse koloniën in de Nieuwe Wereld. Zoals Israel terecht opmerkt verschilden beide gemeenschappen sterk in karakter. Daar waar de Joden in Suriname een plantage-gemeenschap vormden, ontstond in Curaçao in dezelfde periode een sterke Joodse handelsgemeenschap. Volgens Jonathan I. Israel is het Joodse succes in de Nederlandse koloniën in de ontwikkeling van een sterk handelsnetwerk en de productie van suikerriet vooral een gevolg van een gunstige sociaal-economische conjunctuur en van geopolitieke factoren en niet zozeer een consequentie van het vaak (over)benadrukte tolerante beleid van de Hollanders ten aanzien van de Joodse kolonisten. Wim Klooster behandelt in zijn essay, The Jews in Suriname and Curaçao, de Joodse gemeenschappen in beide koloniën. Net als Jonathan I. Israel benadert hij de Joodse geschiedenis van beide gemeenschappen vanuit het perspectief van de Joodse handelsnetwerken. Zijn uiteenzetting over Suriname is vooral geschikt als zeer beknopte inleiding voor diegenen die nog niet bekend zijn met het onderwerp, maar zal weinig nieuws bevatten voor wie wel bekend is met de Joods-Surinaamse geschiedenis. Klooster is duidelijk beter op zijn plaats in de Curaçaose geschiedenis. In zijn beschrijving van Joodse handelsnetwerken benadrukt Klooster de belangrijke rol van Joodse migranten in de transformatie van Curaçao tor maritiem centrum voor stapelgoederen in de vroege koloniale geschiedenis en het belang van smokkelhandel in de Joodse handelsnetwerken, Wim Kloosters essay eindigt met een biografische schets van de Joodse Curaçaose handelaar Felipe Henriques (1589-1656). Een originele benadering van de Surinaamse Joodse geschiedenis is te vinden in de bijdrage van Rachel Frankel. Het essay van Frankel is het resultaat van baar onderzoek naar de architectuurgeschiedenis van Jodensavanne - de Joodse nederzetting aan de oever van de Surinamerivier, die gedurende de 17de eeuw het hart was van de Joods-Surinaamse gemeenschap. Frankel richt zich in haar essay op de synagoge en begraafplaats van Jodensavanne en vergelijkt deze centrale instituties van de Joodse gemeenschap met haar tegenhangers die toebehoorden aan de Amsterdamse moedergemeenschap. Volgens Frankel zijn de verschillen in vormgeving vol betekenis en getuigen | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
zij van een messianistisch denken onder de vroege Joodse kolonisten in Jodensavanne, alsmede van culturele interactie tussen Joodse en Afro-Surinaamse gebruiken rondom dood en begrafenis. Hoewel Rachel Frankel soms wat makkelijk tot haar conclusies komt en haar betoog hier en daar gestoeid is op een flinke dosis speculatie, geeft zij een aanzet tor een historisch-antropologische benadering van de Joodse Surinaamse geschiedenis en onderstreept zij het belang van architectuurgeschiedenis in dezen.
Wieke Vink | |||||||||
Laura Samson-Rous, Hans Samson, Tree of Forgetfulness, Boom der vergetelheid, L'arbre de l' oubli, A bon fu frigiti, met introductie van Ellen Ombre, Amsterdam: KIT Publishers, [2003]. ISBN 90 6832 536 1, 150 pp., prijs €29,50.In dit prachtig verzorgde fotoboek uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) is een selectie opgenomen van een expositie die in augustus 2003 te zien was in het Fotografiemuseum Foam, Keizersgracht 609 te Amsterdam. De titel Tree of Forgetfulness refereert aan een boom, ‘de boom van de terugkomst’, in het plaatsje Zoungbodji in West-Afrika. Deze boom is een van de vele landmarks op de weg die voerde naar de plek waar gevangenen als slaaf werden ingescheept. Het verhaal wil dat de slaven driemaal om deze boom moesten lopen voordat zij over zee gedeporteerd werden. Na dit ritueel zouden zij zonder verleden en zonder herinnering zijn. Dit was tevens de bevestiging van de verkoop van het lichaam van de slaaf, maar hield ook de belofte in, dat de ziel bij de dood terug zou keren naar het land van de eigen voorouders en goden. De titel van het boek en de tekst bij de foto's in vier talen, te weten Engels, Nederlands, Frans en Sranan, onderstrepen de internationale betrokkenheid hij deze episode in de geschiedenis. Ook de introductie van de hand van Ellen Ombre benadrukt het multinationale karakter van deze mensonterende transatlantische slavenhandel, die tot de dag van vandaag effect heeft in Afrika zowel als elders in de wereld. Gedurende drie eeuwen werden miljoenen Afrikanen gedeporteerd naar de nieuwe wereld, waar zij op de plantages van veelal Europese eigenaars slavenarbeid moesten verrichten. De route van de transatlantische driehoek, in dit geval West-Afrika - Suriname - Nederland, is de leiddraad voor dit beeldverhaal van de mens en zijn omgeving. De auteurs fotografeerden het laatste traject van de honderden kilometerslange slavenroute, die eindigde aan de kust bij Ouidah in Benin aan de slavenkust van West-Afrika. Vervolgens wordt de oversteek verbeeld door de bekende illustratie van het overvolle slavenschip uit het boek History of the Rise, Progress and Abolition of the African Slave Trade (1808) van Thomas | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Clarkson, en een opname van de eindeloze watervlakte, de Atlantische Oceaan, die hen zou scheiden van hun moederland. In Suriname fotografeerden zij vervolgens Marrons, de directe afstammelingen van ontvluchte slaven, en hun dorpen in het binnenland waar deze zich al sinds hun vlucht gevestigd hebben. Een enkele opname van de stad Paramaribo en de onafhankelijkheidsviering van Suriname in 1975 besluiten het Surinaamse gedeelte. Vervolgens gaat de fotografische reis naar Nederland. Op het winterse plein van het winkelcentrum De Amsterdamse Poort in de Bijlmer zien wij groepjes eerste en tweede generatie Surinamers. De onthulling van het Slavernijmonument in het Oosterpark te Amsterdam op 1 juli 2003 en enkele portretten van Creolen op het Kwakoe-festival in Nederland completeren deze fotografische reis. Als pleidooi tegen de nog steeds actuele slavenhandel in vele delen van Afrika besluiten de auteurs meteen foto van een desolate plek bij een rotonde op de grens van Benin en Nigeria waar op een bord te lezen is: ‘Stop au trafic des enfants’. De combinatie van zeer sprekende portretten afgewisseld met de panoramische landschappen maken dit beeldverslag zeer boeiend en suggestief. Hans Samson fotografeerde de landschappen met een panoramacamera met roterende lens. Hierdoor geven de foto's tot in de geringste details het landschap weer. Opvallend aan deze opnamen is dat er veelal geen of weinig mensen in het landschap zijn waardoor zij een verlaten en tijdloze indruk geven. De panorama's van stranden en landschappen, die niet veel veranderd lijken vergeleken met vroeger suggereren, dat dit misschien de laatste Afrikaanse beelden zijn geweest op het netvlies van de ongelukkigen die voorgoed het continent gedwongen verlieten. De portretten van Laura Samson-Rous lijken van zeer dichtbij genomen en geven een haast vertekend, doch zeer indringend beeld van de personen. Vooral de vele portretten gemaakt in het Marrondorp Tutubuka (Nieuw Aurora), waar de directe afstammelingen van de slaven wonen, zijn heel bijzonder en suggereren een directe relatie, zelfs familie- of stamverband met Westok-Afrikanen. Het boek is een unieke poging om via actuele foto's weer te geven wat zich zo'n 300 jaar geleden heeft afgespeeld. Door de ogen en de lens van de auteurs herbeleven wij deze reis. Wij bezoeken het stoffige sub-Saharagebied, de omgeving en de plaats van waar de slaven gedeporteerd werden, en gaan naar de nieuwe wereld: het regenwoud van Amazonia. Van de haven van Ouidah in Benin naar het Marrondorp Tutubuka, in de binnenlanden van Suriname. Wij bezichtigen de woning en graftombe van de Braziliaan Don Francisco Felix de Souza, een slavenhandelaar die in de 18de en 19de eeuw zijn rijkdom vergaarde. Wij zien staatsieportretten en het paleis van nakomelingen van het Afrikaanse koningshuis van Porto Novo dat ook betrokken was bij | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
deze lucratieve handel. Helaas zijn er geen heelden van lieux de mémoire van deze episode van deze geschiedenis in Suriname. De foto's spreken uiteraard voor zichzelf en degene die het boek bekijkt heeft de vrijheid om zelf te interpreteren. Maar toch zou iets meer informatie in de zeer summiere tekst bij de foto's wel op zijn plaats zijn geweest. Het anonieme van de portretten ontneemt de identiteit van de geportretteerden en roept het beeld op van diegenen die indertijd als anonymi bij deportatie hun identiteit verloren. Het is van eminent belang dat de lieux de mémoire van de oude slavenroute met hun ‘boom van de terugkomst’ geconserveerd worden en hun eigen plaats en betekenis in de geschiedenis krijgen. Maar de nieuw gecreëerde plekken ren behoeve van het back to the roots-toerisme, zoals ‘Auberge de la Diaspora’, ‘Le jardin Breselien’, ‘La Porte du Non Retour’ in Ouidah (Unesco 1992) en ‘Zomachi, the Monument of regret’ (1998), die een onderdeel zijn van de nieuwe beeldvorming, zijn van geheel andere orde en kunnen een vertekend beeld oproepen van wat zich toen op de Slavenkust van West-Afrika heeft afgespeeld.
Dorine van Hinte | |||||||||
Clark Accord en Nina Jurna, Met eigen ogen, een hedendaagse kijk op de Surinaamse slavernij, Amsterdam: KIT Publishers, 2003. ISBN 90 6832 533 7, 112 pp, prijs €10,00.Het was verschrikkelijk druk in het Waaggebouw te Paramaribo toen de succesvolle Surinaamse auteur Clark Accord en de bekende journaliste Nina Jurna hun boek Met eigen ogen, een hedendaagse kijk op de Surinaamse slavernij presenteerden. Het tijdstip was goed gekozen: vlak voor 1 juli, Keti Koti, maar dat er meer dan 300 exemplaren zouden worden verkocht aan een publiek dat bekend staat als weinig lees-minded, had de uitgever niet verwacht. Het succes toonde aan dat hij met de formule van het boek in de roos geschoren had: een item waar het publiek warm voor loopt (de slavernij), twee bekende Surinaamse Nederlanders als auteurs, een even bekende Surinaamse schrijfster, Cynthia Mc Leod, als gastvrouw bij de presentatie en een niet al te ingewikkeld boek. Na afloop van de presentatie in het Waaggebouw las Clark Accord een stukje voor uit het eerste verhaal ‘Een Indiaan in de familie’ waarin een witte Hollander, Jaap Verseput, vertelt over zijn zoektocht naar zijn Surinaamse voorouder uit de 18de eeuw Frederik Petrus Gisius Nanning. Als er leden van de Surinaamse Genealogie Vereniging Wi Rutu in de zaal geweest waren, dan zal het verhaal hun wel bekend zijn voorgekomen, immers Jaap Verseput en Jean Jacques Vrij publiceerden deze geschiedenis (maar wel uitgebreider en beter gedocumenteerd) eerder in 2002 in het blad | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
van de vereniging Wi Rutu. Op zich is zoiets uiet laakbaar, maar er zou toch minimaal een noot, of een klein naschrift, bij het hoofdstuk hebben kunnen staan waarin naar dit artikel verwezen wordt. In de summiere literatuurlijst achter in het boek, wordt dit artikel overigens wel genoemd. Ondanks alle kwaliteiten die dit boek heeft, is het belangrijkste nadeel wel dat geen brug gelegd wordt tussen een onwetend publiek en de schat aan literatuur die over slavernij aanwezig is. De publicatie zou verschrikkelijk aan waarde gewonnen hebben als aan elk artikel een kleine alinea zou zijn toegevoegd waarin de lezer gewezen werd op boeken en artikelen over het aangesneden onderwerp. De lezer wordt duidelijk onderschat, alsof hij niet in staat zou zijn wat uitgebreidere literatuur over de slavernij te lezen dan de korte verhaaltjes van beide auteurs. De literatuurlijst achter in het boek stelt ook weinig voor. Daar staan alleen de artikelen in die de auteurs gebruikt hebben. Het boek is dus een gemiste kans om het publiek dat het gretig heeft gekocht vanwege zijn geringe kennis over de slavernij, te wijzen op enkele belangrijke boeken over de slavernij en het slavenverzet die het zonder al te veel moeite kan opvragen bij een openbare bibliotheek. In een aantal gevallen hebben de auteurs er zich ook gemakkelijk vanaf gemaakt. De allerlaatste bijdrage, van Nina Jurna, is een uittreksel van een artikel dat Marjo de Theye en ik in 1986 schreven. Ons is niet om toestemming gevraagd - ik weet niet of dat juridisch moet -, maar ongebruikelijk is dit wel. Het artikel ervoor, ‘Sporen van slavernij in Amsterdam’, is ook al een uittreksel van een elders gepubliceerd artikel. En daarvoor schrijft Nina Jurna wat pagina's over uit het boek van baron van Hoëvell uit 1854, een belangrijke tegenstander van de slavernij. Deze drie uittreksels die aan het einde van het boek staan, zijn duidelijk de zwakste bijdragen. De meeste andere artikelen, gebaseerd op interviews, zijn gelukkig interessanter. Het artikel van Nina Jurna, geschreven naar aanleiding van een interview met Heyns Landveld, kwam mij bekend voor. Het verhaal van Heyns Landveld, is in iets andere bewoordingen ook te vinden in mijn boek over Het kamp van Broos en Kaliko. Dit boek beschrijft de geschiedenis van de Brooskampers, waarvan de families Landveld en Babel afstammen. Ik maak daarbij gebruik van orale tradities en archiefgegevens. Het verhaal over Ma Chefe is één van die verhalen van de nazaten van Broos en Kaliko. Natuurlijk heeft Heyns Landveld dat verhaal niet van mij; het verhaal komt uit zijn familie, maar het is jammer dat auteurs en uitgever dermate slecht op de hoogte zijn van wat over de slavernij is geschreven dat bij hen niet een lichtje ging branden van, hé over die familie Landveld is toch ook al elders geschreven. Laten wij de lezers even vertellen dat nog veel meer verhalen over de Brooskampers zijn opgetekend. Ik heb me dood geërgerd aan het interview met de marinier Baan, die op Aruba gestationeerd is. Misschien ben ik wel alleen jaloers op Nina Jurna | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
dat zij naar Aruba mocht reizen om Baan te interviewen, terwijl zij niet de moeite nam de mensen in Nederland te spreken die haar echt wat over de geschiedenis van de Boni's hadden kunnen vertellen: Silvia de Groot en Wim Hoogbergen, maar ik zou ook liever naar Oranjestad zijn afgereisd dan in Amsterdam gebleven of helemaal naar Bunnik bij Utrecht te moeten treinen. Het vervelende echter is dat Baan nauwelijks wat van de Boni's afweet. Hij heeft het 18de-eeuwse werk van Stedman gelezen en een boek van oud-legercommandant Van Dorren over de geschiedenis van de mariniers. Op grond daarvan begint Baan kolonel Fourgeoud te bejubelen, én de jacht van de Nederlandse mariniers op de Boni's. Hij verklaart - niet gestoord door enige kennis - dat Fourgeoud zo goed kon opschieten met de Redimusu's en dat zijn strijdwijze een voorbeeld zou moeten zijn bij de training van de Nederlandse mariniers. De algemene historische opvatting - gebaseerd op nauwkeurig bronnenonderzoek door velen - is echter dat het optreden van Fourgeoud in Suriname een regelrechte ramp was voor zijn soldaten, nier voor de Marrons, want die kreeg hij niet te pakken. Fourgeoud liet zijn manschappen via het kompas in rechte lijnen door het oerwoud trekken, daarbij zich er niets van aantrekkend dat zij door vrijwel ondoorwaadbare zwampen moesten waden. Gouverneur Nepveu schreef de ene klaagbrief na de andere over Fougeoud, die er allemaal op neerkwamen dat de militaire tactiek van deze Zwitserse kolonel er alleen maar toe leidde dat de soldaten - overigens geen mariniers, maar vooral Duitse huurlingen - bij bosjes stierven. Lange tijd wilde Fourgeoud ook niets te maken hebben met de Redimusu's; dat vond hij maar een zootje ongeregelde zwarten die niet eens wisten hoe zij een kompas moesten gebruiken en liever afgingen op merktekenen die zij in het bos vonden. Niet Fourgeoud heeft Boekoe gevonden en ingenomen, maar de Redimusu's. Datzelfde gold voor een groot aantal andere dorpen van de Boni's. De vreugde daarover bij Fourgeoud was als die van een boer met kiespijn. Van de 1600 huursoldaten van Fourgeoud waren er na vijf jaar van bosmarsen nog maar zo'n 100 over. Het is voor de Nederlandse mariniers te hopen dat Baan nooit iets te zeggen krijgt over militaire technieken tijdens een guerrilla-oorlog. Het voorafgaande moet niet de indruk wekken dat het boek van Accord en Jurna mij met kon bekoren. De verrassende link tussen personen van nu en episoden uit de slavernij, werkt heel verhelderend. Fantastisch is het interview met Jean Jacques Vrij en de wijze waarop hij weet uit te leggen hoe allerlei nu ‘witte’ personen afstammen van zwarte personen die ooit in slavernij werden geboren. Net als Cynthia Mc Leod toont Jean Jacques Vrij in zijn publicaties aan dat nauwkeurig genealogisch onderzoek een verfrissende kijk op de slavernij kan opleveren. Daarom blijft het jammer dat bijvoorbeeld na dit interview niet even verwezen wordt naar publicaties van de historicus Vrij. Dat blijf ik een manco van dit boek vinden. Het boek leest vlot weg. De uitgever KIT, die pretendeert wetenschappelijk en didac- | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
tisch te zijn, had er echter wel wat meer van kunnen maken. Het lijkt er nu een beetje op alsof de lezers op deel 2 moeten wachten om nog meer over de slavernij te weten te komen.
Wim Hoogbergen | |||||||||
Toon Fey, Suriname - Switi Sranan. Abcoude: Uitgeverij Uniepers, 2003. ISBN 90 6825 302 6, 160 pp., gebonden, 25×31 cm, 480 kleurenfoto's, kaarten, prijs €37,50.Suriname-Switi Sranan is bij uitstek een fotoboek, dat als koffietafelboek niet zal misstaan. Het omslag is erg uitnodigend, waardoor haast automatisch het boek ter hand genomen wordt. Focal point van het omslag is een foto gemaakt vanuit het achterste deel van een grote aan de binnenkant zuurstokroze geverfde varende korjaal. De twee zichtbare inzittenden, een man en een vrouw op de rug gezien, kijken vooruit. De blik wordt getrokken naar de expressieve voornamelijk witte tropenwolken tegen een blauwe lucht. Daarna pas dringt het besef door dat de omlijsting van dit tafereel een zeer fotogenieke afbeelding is van het Surinaams tropisch regenwoud. Strijklicht brengt details van de vegetatie tot leven. Het rechtergedeelte van de omlijsting bijvoorbeeld wordt ingenomen door een grote boom met plankwortels die in het water staan. Langs de stam groeien kleinbladige klimplanten omhoog. De nuances groen van de omlijsting zorgen voor het uitlichten van de wolkenpartij van de focal-point-foto. Bij het doorbladeren van het boek valt op dat naast kleurenfoto's ook enkele zwart-wit foto's zijn opgenomen. De zwart-wit foto's zijn archieffoto's met historische waarde. De kleurenfoto's zijn recente opnames, waarvan vooral de sociaal-historische component opvalt. Elke foto is voorzien van een begeleidende tekst. Het boek is ingedeeld in een zestal hoofstukken waarin aan bod komen: landschappen, geschiedenis, bevolkingen economische activiteiten van Suriname. De laatste twee hoofdstukken zijn gewijd aan Paramaribo en de districten. Toon Fey wil met dit boek Suriname presenteren ‘als land zoals ze zich kan voor doen aan nieuwkomers als ze er open voor staan’. Het fotografisch gedeelte geeft zonder meer een goede indruk van Suriname zoals bedoeld door de auteur. Lacunes zijn handig opgevuld door zwart-wit foto's uit het archief van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam en van de provincie Drenthe. Het tekstgedeelte laat de serieuze lezer met enkele vragen zitten. Op p. 52 staal dat Alonso de Hojeda in 1499 de modderige moeilijk begaanbare mangrovekust wel zag, maar vanuit het westen varend lieten ze Suriname letterlijk links liggen. De kust werd wel beschreven. Als nu het woordje ‘letterlijk’ was weggelaten zou ik geen bezwaar aantekenen. Maar vanuit het westen komend, kan Suriname met geen mogelijkheid ‘letterlijk links liggen’. Een | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
vraag die bij me opkwam was: wat zijn vrije slaven? (p. 63) Bij een foto van Paramaribo genomen vanuit vogelvluchtperspectief vermeldt de tekst: Paramaribo, met blik op strand en brug. (Toe het jaar 2003 had Paramaribo nog geen strand). Tenslotte toont de paragraaf over Creolen aan dat de auteur worstelt met het begrip Creool. Hij weet met precies wat een Creool is. Maar daarover niet getreurd, want over het algemeen is de tekst van diverse hoofdstukken voldoende om diepte te geven aan wat de foto's presenteren: Suriname-Switi Sranan.
Sylvia M. Gooswit | |||||||||
Christina Mary de Kleine, A Morphosyntactic Analysis of Surinamese Dutch as spoken by the Creole Population of Paramaribo, Suriname, dissertatie, New York: City University of New York, 1999.Bij het recenseren van het artikel van Christa de Kleine Surinamese Dutch in de Atlas of the Languages of Suriname (Oso 22-1) merkte ik op dat ik graag meer zou willen weten over het onderzoek waarop dit artikel was gebaseerd. Hoewel bleek dat het proefschrift waarin hiervan verslag wordt gedaan, niet is gepubliceerd, bezorgde de redactie van Oso mij een uitdraai waarvan hieronder een bespreking volgt.
Reeds tientallen jaren wordt - vooral in onderwijskringen - in Suriname de behoefte uitgesproken aan een eigen standaard van het Nederlands. De leerkrachten weten niet wat ze fout en wat ze goed moeten rekenen en voor een scholier kan het frustrerend zijn wanneer elke leerkracht een andere norm hanteert. En nu Suriname geassocieerd lid van de Nederlandse Taalunie is geworden dringt de vraag zich op of daarmee ook de Europees-Nederlandse (EN) standaard moet worden gehanteerd, ‘as laid down in the Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (hier citeer ik De Kleine). Midden jaren '90 verrichtte Christa de Kleine een onderzoek naar het Surinaams-Nederlands (SN). Zij houdt zich niet bezig met de uitspraak en evenmin met de woordenschat, maar met grammaticale kenmerken, die zij in haar proefschrift analyseert. Zonder deze resultaten aan te bieden als basis voor een nieuwe standaard, meent ze dat haar studie kan bijdragen tot het vaststellen van die standaard. Zij liet 4 interviewers (Creolen) informele, spontane gesprekken voeren met 22 informanten (eveneens Creolen). Allen spraken zowel Sranan als Nederlands, 6 ook Ndjuka. Aan de hand van een aantal criteria stelde zij vast of de informanten en interviewers tot de lagere (L) of de hogere (H) sociale klassen gerekend moesten worden. Van de 22 informanten werd bij 15 L vermeld, hij 7 H; 20 interviews werden afgenomen door L-interviewers; over het algemeen kenden, interviewers en geïnterviewden elkaar. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Gezien deze opzet is het niet verwonderlijk dat zij een rijke schat aan verschillen met het EN heeft verzameld. Maar kunnen we spreken van Surinaams-Nederlands? En met welk EN wordt dit vergeleken?
Wil dit nu zeggen dat het proefschrift geen waarde heeft? Nee, integendeel. Door de duidelijke en zorgvuldige wijze waarop De Kleine haar gegevens verantwoordt en analyseert geeft zij ons een uitstekend handvat om verder onderzoek te verrichten. Het is niet mogelijk alle verschijnselen te noemen die zij behandelt, slechts enkele voorbeelden. Bijzonder belangrijk is haar uiteenzetting over het gebruik van gaan en zullen, die beide gebruikt worden om toekomst aan te duiden, maar waarbij gaan een veel grotere mate van waarschijnlijkheid aangeeft, iets wat de EN-spreker niet altijd door heeft. Interessant is ook haar verklaring voor het gebruik van de voltooid verleden tijd (v.v.t.) (zij had gebeld), waar het EN een v.t.t. (zij heeft gebeld) zou hebben gebruikt. Volgens De Kleine geeft ‘had’ een aspect van voltooidheid weer, dat correspondeert met het gebruik van kaba in het Sranan. Bij de persoonlijke voornaamwoorden meent zij (m.i. terecht) te kunnen vaststellen dat ‘het’ over het algemeen wordt gebruikt bij de aanduiding van naamwoorden die levenloze objecten noemen, ook als het ‘de-woorden’ zijn die we in het EN met hij/hem (of zij/haar) zouden moeten aanduiden (‘er is een mooie film, ik wil het zien’). Zij noemt ook onzekerheid bij de keuze tussen ‘hij’ en ‘zij’ als die naar personen uitwijzen. Zelf heb ik die onzekerheid alleen geconstateerd bij Creoolse sprekers die min of meer analfabeet waren. | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
Voor het ontstaan van de verschillen tussen het SN en het EN geeft zij twee verklaringen: een interne en een externe. Als intern beschouwt zij het verlies van vormen waarvan de functie in het EN overbodig of minder duidelijk is, zoals het verlies van het voornaamwoordelijk bijwoord ‘er’. Externe verschillen ontstaan onder invloed van een andere taal. In het SN dat door haar is onderzocht is dat het Sranan. Ook invloed van het hedendaags gesproken EN sluit zij niet uit, gezien het intensieve contact tussen Suriname en Nederland. Als gevolg van de omstandigheid dat dit een Amerikaans proefschrift is dat niet in druk is verschenen, heeft het niet de aandacht gekregen die het verdient. Het is wenselijk dat er binnen niet al te lange tijd een vervolgonderzoek plaatsvindt (misschien onder auspiciën van de Taalunie?) waarbij het Nederlands wordt onderzocht van ‘spraakmakers’, d.w.z. van mensen waarnaar men zich richt zoals docenten aan hogere opleidingen, politici, journalisten. Waarschijnlijk is de etnische afkomst dan minder belangrijk, maar dat zal het onderzoek moeten uitwijzen. Ook zullen de verschillende registers moeten worden bekeken: mondeling en schriftelijk taalgebruik, informele en meer formele taal. Pas daarna kan worden vastgesteld of het Surinaams-Nederlands niet alleen wat uitspraak en woordkeus betreft afwijkt van het Europees-Nederlands, maar of er ook andere grammatische structuren worden gebruikt en in hoeverre deze gestandaardiseerd moeten worden.
Eva Essed-Fruin | |||||||||
Patricia D. Gomes, Over natuurgenoten en onwillige honden. Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname 1842-1862, Amsterdam: Aksant, 2003. ISBN 9052600716, 183 pp., prijs €14,50.De titel van deze studie van historica Gomes laat qua duidelijkheid niets te wensen over. Vooral de ondertitel, Beeldvorming als instrument voor uitbuiting in Suriname 1842-1862, is een goede indicatie voor wat de lezer kan verwachten. De toon is hiermee gezet, want de these dat beeldvorming over slaven wordt gestuurd door economische motieven loopt als een rode draad door de studie heen. Gomes onderzocht hoe planters, gouverneurs, Nederlandse politici en Nederlandse abolitionisten dachten over en handelden ten aanzien van slaven, de behandeling van slaven, de afschaffing van de slavernij, en de positie van slaven na de afschaffing van de slavernij. Gomes richt zich daarbij vooral op de houding van de Nederlandse actoren: de Nederlandse regering (de ministers van koloniën) en antirevolutionaire en liberale abolitionisten in Nederland. Aandacht van de opvattingen van juist de abolitionisten is | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
volgens Gomes belangrijk, omdat zij volgens de auteur een grotere morele invloed hebben uitgeoefend dan de tegenstanders van de afschaffing van slavernij. Vanwege de vermeende belangeloosheid van de voorstanders van de afschaffing van de slavernij wekten de opvattingen van deze categorie, aldus Gomes, ‘de indruk van grotere waarheidsgetrouwheid [...] Door het vermeende ontbreken van eigenbelang bij de slavenvrienden konden hun opvattingen met een gerust hart overgenomen en verspreid worden’ (p. 4). Daarom komen, behalve de rol van de Nederlandse regering (en in mindere mate de gouverneurs en de planters), de opvattingen van de abolitionisten ruimschoots aan bod. Gomes analyseerde hiertoe het blad van de liberale abolitionisten, de Bijdragen tot de kennis der Nederlandse en vreemde Kolonien, bijzonder betrekkelik de vrijlating der slaven (jaargang 1844-1847), en de christelijke pendant daarvan, het blad van de antirevolutionaire reveilbeweging, het Tijdschrift uitgegeven vanwege de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij (jaargang 1855-1861). Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de auteur in heldere stijl de ontwikkelingen in het denken over slavernij en slaven door hiervoor genoemde actoren beschrijft. In haar beschrijving en analyse stopt Gomes niet bij ‘nationale’ vergelijkingen tussen de verschillende Nederlandse deelnemers aan het debat over slavernij en slaven in Nederland. Ze plaatst het Nederlandse debat voortdurend in een internationale context. Bovendien maakt de auteur aannemelijk dat de ideologische afstand tussen Nederlandse abolitionisten enerzijds en de regering en tegenstanders van de afschaffing van de slavernij anderzijds betrekkelijk was. Weliswaar keurden de abolitionisten het slavernijsysteem af - ze vonden het o.a. inhumaan en tegen het christelijk geloof ingaan -, maar hun opvattingen over slaven, zwarten en Afrikanen verschilden nauwelijks met die van de Nederlandse regering en de tegenstanders van de afschaffing van de slavernij. Gomes laat aan de hand van citaten uit eerdergenoemde tijdschriften zien dat ook de abolitionisten uitgingen van de inferioriteit van zwarte slaven (p. 78, 80 en 81). Ze zouden zich in onbeschaafde natuurstaat bevinden. Het idee dat slaven geleidelijk naar een staat van beschaving moesten worden geleid, leefde zowel onder de ministers van koloniën als onder de abolitionisten en dat leidde er volgens Gomes toe dat ook deze laatsten zich schikten in een langdurige voorbereiding van de afschaffing van de slavernij. Economische belangen speelden bij dit langdurige proces volgens Gomes een doorslaggevende rol. Hoewel Gomes het begrip vertoog nergens expliciet gebruikt roept haar werkwijze in tenminste één opzicht associaties op met (op Foucault geïnspireerde) vertooganalyse: uit het commentaar dat Gomes door de tekst heen op de opvattingen over slaven levert is af te leiden, dat de auteur de opvattingen over de aard van ‘de negerslaaf’ niet beschouwd als ‘ware’ beschrijvingen, maar als - door machtsverschil vormgegeven - representaties van de | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
sociale werkelijkheid van die tijd. De auteur geeft voortdurend alternatieve visies op de aard van slaven. Overigens houdt de overeenkomst met Foucault hier op. Want in tegenstelling tot deze denker gaat Gomes niet uit van vertogen als contingente, veranderlijke systemen van betekenis, met eventueel onverwachte ‘materiële’ implicaties. De opvattingen van gouverneurs, de Nederlandse regering, en de abolitionisten over slaven, de behandeling van slaven, de afschaffing van de slavernij, en positie van ex-slaven na de afschaffing staan in de analyses van Gomes vrijwel nergens op zichzelf, maar zijn ontleend aan economische belangen en worden doelbewust ingezet om deze te dienen. Over beleid van de Nederlandse regering stelt de auteur bijvoorbeeld het volgende: ‘Hoewel ministers van koloniën vanaf 1842 tegen de slavernij waren, heeft dit principe nooit de doorslag gegeven in hun beleid. Economische en financiële overwegingen gaven de doorslag. De emancipatie kreeg pas hun aandacht toen het voorbestaan van de kolonie in gevaar kwam door productieverlies tengevolge van de grote sterfte onder de slaven, verder in 1834 toen Engeland de slavernij in haar kolonies afschafte en men vreesde dat de Surinaamse slaven naar de Britse kolonies zouden weglopen, en opnieuw in 1848 toen de Fransen de slavernij in hun kolonies afschaften en slaven weer dreigden weg te lopen.’ (p. 48) Ook de abolitionisten stonden volgens Gomes niet een radicaal andere koers voor. Zij verzetten zich volgens de auteur althans niet serieus tegen het uitstellen van de afschaffing van de slavernij door bijvoorbeeld minister van koloniën Baud (p. 67). Ook hun houding en opvattingen van de abolitionisten waren volgens Gomes niet van economisch pragmatisme gespeend. Gomes: ‘Hun opvattingen [van de liberale slavenvrienden, G.J.] over de zwarte als slaaf en als vrijgelatene vertoonden in de loop der jaren ook een verandering. Ze richtten zich vooral op zijn nut voor de economie en gaandeweg raakten ze net zo gepreoccupeerd met hun zedelijkheid en arbeidzaamheid als hun tijdgenoten in Suriname en Nederland. Beide zaken waren immers van invloed op de productiviteit van de slaaf’ (p. 92). Vrijwel nooit, ook niet bij de abolitionisten, zo stelt Gomes, stonden de belangen van de slaven op zichzelf centraal. Gomes' analyse lijkt met andere woorden nauw aan te sluiten bij een marxistische traditie, al staat in deze studie een ‘voorkapitalistische’ productiewijze centraal. Het is daarom opvallend dat Gomes Marx nergens expliciet noemt, maar - voor de verklaring van het beschavingsdrang jegens zwarte slaven - vooral put uit het werk van Norbert Elias. Deze ‘economisch deterministische’ invalshoek geeft een duidelijke structuur aan het betoog, maar roept tegelijkertijd ook vragen op. In een aantal gevallen is de relatie tussen ideologie en economie zeer aannemelijk, bijvoorbeeld waar de afschaffing in Britse en Franse kolonies leidt tot noties over een meer humane behandeling voor slaven in Suriname onder ministers van koloniën, omdat anders het voortbestaan van het slavernijsysteem in gevaar komt. Maar de vraag is of actoren in alle gevallen op een dergelijke bewuste, inten- | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
tionele wijze ideologie inzetten. Schat Gomes de voorspellende, rationele, vermogens van de actoren niet te hoog in door de opvattingen over slaven in bijna alle gevallen uit te leggen als een doelbewuste economische strategie? En onderschat de auteur niet het vermogen van actoren om zich onafhankelijk van economische belangen opvattingen (negatieve zowel als positieve) over slaven en slavernij te vormen? Alternatieve interpretaties voor deze opvattingen lijken door het gekozen perspectief enigszins onderbelicht te raken. Overigens bestrijdt Gomes niet het bestaan van ‘verlichte’ ideeen over vrijheid, gelijkheid en broederschap die los staan van economisch pragmatisme onder actoren in Nederland. Zo stelt de auteur dat de houding van abolitionist en historicus Wolbers ‘een principiële en consequente betrokkenheid bij de afschaffing van de slavernij en mededogen met de onderdukten [verraden]’ (p. 146). Volgens Gomes was Wolbers geen opportunist. Echter mensen als Wolbers komen in deze studie naar voren als uitzondering. Deze discussiepunten nemen niet weg dat over natuurgenoten en onwillige honden, door de focus op bewindslieden en abolitionisten in Nederland, interessante nieuwe kennis over het debat over de afschaffing van de slavernij oplevert.
Guno Jones | |||||||||
Michaël Slory, Waar wordt de lucht gemolken? [Met een voorwoord van Ton Wolf.] Paramaribo: Vaco 2003. ISBN 99914-005-7-5, 63 pp.Bij de verschijning van Michaël Slory's In de straten en in de bladeren op zijn 65ste verjaardag in 2000, merkte iemand op dat het toch jammer was dat er geen poëzie in het Sranan was opgenomen. Blijkbaar was het die persoon ontgaan dat Slory zich na 1982 geheel heeft toegelegd op het schrijven in het Nederlands en het Spaans. Drie Spaanse bundels en vier Nederlandstalige verschenen er sinds 1982 van zijn hand, en natuurlijk de grote bloemlezing Ik zal zingen om de zon te laten opkomen (1991). Afgezien van die bloemlezing is zijn laatste bundel, Waar wordt de lucht gemolken?, de eerste die uitkomt bij een uitgeverij in 34 jaar tijd, en de allereerste die hij bij een Surinaamse uitgeverij laat verschijnen. De 59 gedichten in de nieuwe bundel zijn qua onderwerp en toon weer helemaal vertrouwd-Slory. Ze zijn opgedeeld in vijf afdelingen: vrijheid, vrouw, natuur (de grootste afdeling), herinnering en poëzie. In gedichten die de halve pagina niet overschrijden en die zijn opgebouwd uit korte versregels, laat Slory de lezer vooral kijken, zeer indringend kijken naar de wereld om ons heen, op een manier waar we onszelf de tijd niet voor gunnen. Slory laat ons een paar spelende honden zien, een vallend blad, een vaas die door een vrouwenhand beroerd wordt. Alles doet ertoe, niets is onbelangrijk: ‘Beschouw/ iedere kluit aarde/ als je vriend.’ Zijn taal is eenvoudig, hij | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
maakt de lezer, de mee-kijker, deel van de verwondering die het kijken oproept met zinnetjes in de vraagvorm. Maar toch is het ook zijn taal die de wereld transformeert, een net wat ander aanzien verleent. Er zitten beslissende, kleine verschuivingen in zijn zinnen en bijna elk gedicht bevat wel een opmerkelijke beeldspraak of een verrassend onder woorden gebrachte observatie. Een konijn heeft de dageraad nog op zijn oren, een gedicht ‘ontsprong/ uit jaren van jade’, daden zijn ‘als hart hout’ en wat doet de dichter die een vrouw ziet: ‘ik teel muziek naast haar dijen’. De dichter is vaak lyrisch, weemoedig, maar ook waakzaam (zeker als het om een geschiedenis van onderdrukking gaat) en soms schalks: als een mooie jongedame door de stad paradeert met haar blote buik - ‘De stille schoonheid/ die je navel predikt’ - vergeet het volk voor even de lerarenstaking! Een mooi voorbeeld van de bedrieglijke eenvoud van Slory's poëzie, is ‘Kokospalmen’:
Het laatste woord
hebben de kokospalmen.
Slag van de zee
met je golven:
een modderbad
voor het hart?
Ik ben de gaande,
de ijle.
Dit korre gedicht staat in de afdeling ‘Natuur’, maar het had evengoed in elk van de andere vier afdelingen kunnen staan. Natuurlijk neemt Michaël Slory ons hier terug naar zijn geboortedistrict Coronie. Het kokospalmdistrict is alfa en omega van Slory's dichterlijke activiteit. Wie ooit het fijnzinnige geritsel van de kokospalm heeft gehoord en weet hoeveel leven er in zo'n boom schuilt, begrijpt de eerste twee regels van het vers. Voor het district Coronie was de kokospalm letterlijk leven-gevend. De zee probeerde het land te bereiken en spoelde tonnen Amazonezand aan, resulterend in enorme moddervlaktes die de bijzondere biotoop werden van een rijke vogelpopulatie. Als Coronie het hart is van Slory's bestaan, dan is duidelijk hoe de door door de zee aangespoelde modder een weldadige invloed kon hebben op het land. Maar het vraagteken staat er niet toevallig: de zeebanken bepaalden deels ook het isolement van het district, en verhoogden ook het gevaar dat het zeewater binnenspoelde en de landbouwgrond verziltte. Wie is de ik-figuur die zich in de laatste twee regels ‘de gaande, de ijle’ noemt? Het zou de eeuwig bewegende zee in de verte kunnen zijn. Maar naar alle waarschijnlijkheid geeft de dichter hier toch een plaatsbepaling van zichzelf, als iemand die in het zicht van de grote natuurkrachten vergankelijk is, niet | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
meer scheppend dan een handvol ijle woorden. Daarmee worden de twee openingsregels subtiel gespiegeld: ‘laatste’ uit de eerste regel in ‘ijle’ van de laatste regel, ‘kokospalmen’ uit de tweede regel vindt zijn tegenhanger in ‘ik’ uit de voorlaatste regel. Zoals bekend draagt Michaël Slory bijna dagelijks didactische en politiek-actuele gedichtjes bij aan het dagblad De Ware Tijd. Die wegwerppoëzie verleidt sommigen, die ook vergelijkbare tekstjes schrijven, ertoe om zich op één lijn te stellen met Slory. Het verschil is dat zij zelden of nooit boven wegwerppoëzie uitkomen. Wie zou zich durven meten met de dichter van Waar wordt de lucht gemolken? Slory is inmiddels uitgegroeid tot de meest gelauwerde en ook meest productieve dichter van Suriname. Dan doel ik niet op zijn dagelijkse krantenversjes, maar op zijn oeuvre van gedrukte bundels, waarin hij eerst in het Sranan en later ook in het Spaans en Nederlands een constant bijzondere kwaliteit heeft weten te handhaven. Uitgeverij Vaco laat zien dat ze deze dichter druktechnisch veel aandacht heeft gegeven, naar mijn smaak zelfs veel te veel aandacht: poëzie van iemand die zoveel kracht in zijn woorden legt, moet niet op blauwig papier met schapenwolkjes en typografische tierelantijnen in de kopregels worden afgedrukt. Observeren betekent bij Slory altijd zich inleven. Hij gaat op in het jongetje dat aan zijn vliegertouw trekt en ‘de lucht melkt’. De ik-figuur identificeert zich met de natuur en de natuur wordt neergezet in personificaties. Ik ken geen andere levende Surinaamse dichter die zo naadloos één is met zijn poëzie als Michaël Slory. Buiten de poëzie heeft het bestaan geen zin, dat is wat zijn dichtersleven tegen de verdrukking van de alledaagse banaliteit in, uitdrukt. Hij schrijft zichzelf leeg in zijn gedichten, de mens Slory transformeert tot woord. Op een dag zal hij er niet meer zijn, hij, de gaande, de ijle. Maar zijn poëzie zal nog altijd klinken:
Als mijn woord niet danst
als jouw voeten,
als het niet
de cadans heeft
van je rok, je heupen,
moge het verdwijnen
als aarde
onder de aarde.
Michiel van Kempen | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
Joanna Werners, Schaamteloze warmte, Haarlem: In de Knipscheer, 2002. ISBN 90-6265-545-9, 509 pp., prijs €22,50. Mala Kishoendajal, Het boegbeeld, Haarlem: In de Knipscheer, 2002. ISBN 90-6265-536-x, 332 pp., prijs €16,90.Na Bea Vianen en Astrid Roemer lijkt een nieuwe generatie Surinaamse schrijfsters in aantocht te zijn, onder hen Joanna Werners en Mala Kishoendajal. Beide auteurs hebben recentelijk bij uitgeverij In de Knipscheer een nieuwe roman gepubliceerd. Vergeleken met Bea Vianen en Astrid Roemer zijn deze schrijfsters openhartiger, en ja, ook brutaler in hun beschrijvingen. Zij nemen geen blad voor de mond. Bovendien lijkt bij deze generatie Surinaamse schrijfsters het autobiografische aspect prominenter geworden. De Surinaamse gemeenschap, Suriname, Nederland en de landen van hun voorouders blijven in hun romans echter een centrale rol spelen. In de roman Schaamteloze warmte geeft Joanna Werners in ruim 500 bladzijden een beschrijving van de liefde tussen twee volwassen vrouwen en van hun enerverende vakantie in Suriname, of om preciezer te zijn, van de lesbische relatie tussen de Surinaamse Luna en de autochtoon Nederlandse Letty. Het blijkt dat Letty eerder Surinaamse vriendinnen gehad heeft en ook in India heeft gewoond. Hoewel westerling, geeft de blonde Letty de indruk zich erg thuis te voelen tussen mensen die in Nederland allochtonen worden genoemd, of beter: niet-westerse mensen. Volgens de Surinaamse Luna heeft Letty een zwarte navel. Luna heeft Suriname na de decembermoorden in 1982 verlaten en woont in Nederland. Suriname en vooral het lekkere eten daar blijven haar aantrekken evenals de maatschappelijke en bestuurlijke problemen van haar geboorteland. De houding van Luna is exemplarisch voor veel Surinamers in Nederland die willen terugkeren naar Suriname of daar een heimwee-vakantie willen doorbrengen. De opbouw van het verhaal is spannend omdat de relatie die tussen de beide vrouwen opbloeit al snel overgaat in het plannen van een reis naar Suriname. Luna bereidt Letty uitgebreid voor en vertelt over al het lekkers in Suriname variërend van heerlijk eten tot wilde natuurlandschappen. Niet alleen Suriname wordt in geuren en kleuren beschreven maar ook de intense en intieme relatie tussen Luna en Letty. Een paar erotische fragmenten tijdens vrijpartijen passeren de revue en worden naar Surinaamse maatstaven nogal schaamteloos opgeschreven. Maar er zijn ook lyrische passages, zoals het gedicht dat Luna op een kaart voor Letty neerschrijft en waarvan de laatste strofe de volgende inhoud heeft: ‘Je borsten/ de bokalen/ waar ik aan nip/ jouw roze roos/ kelken vol witte melk/ ik drink ze leeg’ (p. 57). Ondertussen blijft de lezer gevangen in de spanning wanneer het vertrek naar Suriname zal plaatsvinden en vooral hoe de blonde Letty Suriname zal ervaren en beleven. In Suriname aangekomen blijkt voor zowel Letty als Luna de voorpret bewaarheid te worden. De belevenissen van Luna en Letty en de verwerking daarvan vormen tegelijkertijd een soort kroniek van de stand van zaken in Suriname na het jaar 2000. En passant wordt commentaar gegeven op de misstanden in Suriname, maar desondanks klinkt daar tegelijk ook liefde en betrokkenheid voor het land in door. Zowel voor | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
degenen die in Suriname geboren en getogen zijn als voor frequente bezoekers van dit land zijn de beschreven situaties en het belang van names and faces om je zaken goed geregeld te krijgen, zeer herkenbaar. Joanna Werners slaagt er in bepaalde situaties levendig te neer te zetten, zoals die druk pratende buschauffeur die zich een weg baant door het hectische en ongeregelde verkeer in Suriname en opeens midden in een zin ophoudt en in schelden uitbarst tegen een andere bus die aan het voordringen is. ‘Ma pima, hij snijdt mij zomaar van links...,’ roept de chauffeur en daarna geeft de passagiers een uitgebreid exposé over de hoge reparatiekosten na een botsing. Ook over het bezoek van Luna en Letty aan de Marrons en over andere trips naar het binnenland en de bijbehorende logistieke problemen zijn sappige details te lezen. Het eten blijkt zeer belangrijk. Er volgen tips waar men in Suriname lekker Javaans eten (Blauwgrond) of roti (Roopram) kan kopen, terwijl daarnaast ook verschillende gerechten worden beschreven, met name een aantal visgerechten, zoals de onvervalste kwie-kwie. Er staan echter ook passages in het boek waarvan ik mij afvraag in hoeverre lezers die Suriname niet kennen zich dit kunnen inbeelden, bijvoorbeeld hoe lekker het is om op de stoep krab in kerrie te eten in plaats van aan tafel. Stereotype Surinamers ontbreken niet in dit boek, bijvoorbeeld de vader van Luna die door zijn vrouw uit huis is gezet vanwege de vele minnaressen die hij er op na hield. Een ander is de sterke moeder van Luna, die haar kinderen alleen heeft opgevoed, terwijl zij daarnaast een volle baan als verpleegkundige had. De moeder van Luna verblijft overigens in Nederland en heeft ondanks haar sterke band met Suriname gekozen voor sociale zekerheid. Voorts is daar de sociaal ingestelde en stokoude, maar vitale Surinaamse vrouw Missie, van gemengd bloed - haar vader was een Chinees die verschillende kinderen naliet. Missie helpt naar vermogen mensen in de buurt en heeft de revolutionaire veranderingen in Suriname overleefd. Het is Missie die Luna en Letty in haar woning laat logeren. Allerlei oplossingen voor de deplorabele situatie waarin Suriname zich op uiteenlopende terreinen bevindt, passeren terloops de revue. De reis naar Suriname van Luna en Letty eindigt met plannen om in Suriname een combinatiehuis te bouwen, waarin oudere Surinamers en verwaarloosde kinderen kunnen worden opgevangen. De vertelstijl van Werners heeft een spannende ritmiek en is doorspekt met Surinaamse woorden. Er staan scherpe observaties in de roman. Toch doen sommige passages denken aan een opstel van de middelbare school. Niettemin is het een mooi boek geworden, en zeker geen boek voor alleen vrouwen. Want mannen krijgen door het lezen van dit boek een kijkje in de wereld van vrouwen. Kortom het lezen van Schaamteloze warmte is zeker aan te bevelen. Ik heb dit boek dan ook betrekkelijk snel uitgelezen. Van sommige passages heb ik gesmuld. | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
Werners schroomt niet om politici te noemen en oordelen en kritiek te uiten. Ex-president Wijdenbosch, oud-bevelhebber Bouterse en president Venetiaan worden genoemd. Volgens Werners is de laatste niet geschikt voor zijn functie. Maar ook de broer van Wijdenbosch krijgt een plaats en bovendien is diens mening over zijn broer opgeschreven. Hoort een dergelijk, waarschijnlijk waarheidsgetrouw, statement wel thuis in een roman als deze?
Nog minder schroom kent de schrijfster Mala Kishoendajal. In haar roman Het boegbeeld wordt vooral de déconfiture beschreven van een Hindostaanse politica en tevens een gewezen Tweede Kamerlid. De zogenoemde mevrouw Sharma is natuurlijk de bekende politica waarover in Nederland en met name in de media veel te doen is geweest. De gebeurtenissen rondom deze geruchtmakende affaire lijken waarheidsgetrouw te zijn beschreven, maar het boek is evenzeer een apologie van de rol die Kishoendajal zelf in deze affaire heeft gespeeld. Bezwaarlijk is wel dat Kishoendajal de naam Sharma kiest en de woordspelingen maakt met Sharam (schande of schaamte) en besharam (onbeschaamd of schaamteloos). Sharma is immers ook de naam van een grote Hindostaanse familie. Enige prudentie bij de keuze en het vervormen van namen was zeker op zijn plaats geweest. Terwijl het levensverhaal van mevrouw Sharma wordt verteld, wordt ook de rol belicht van mevrouw Vijaya (overwinnaar) bij de ontmaskering van de politica. Is mevrouw Vijaya soms het alter ego van de schrijfster? Veel leuker om te lezen is Vijaya's bezoek aan India en haar verblijf en haar belevenissen daar. Kostelijk zijn de observaties in India van het gedrag van een Indiër die de Hindostaanse vrouw Vijaya wil versieren. De beschrijving van de muzikant Shankar, wiens moeder een tijd lang hulp in de huishouding was bij mevrouw Sharma, loopt uit op een aardige poging tot typering van Hindostaanse muziek. Kishoendajal geeft bovendien een mooie karakterisering van een huisfeest van Hindostanen in Nederland. Tevens tracht zij niet-Hindostanen enig inzicht te geven in de rol van Hindifilms, en van de liederen en de magie daaromheen. Het is echter niet makkelijk om de impact van Hindifilms en de Hindostaanse liederen op de Hindostaanse gemeenschap te duiden. Kishoendajal doet dat door passages in het Nederlands te vertalen en inderdaad lukt het daardoor om een indruk te geven van de dramatiek en romantiek in deze films. Ondertussen geeft Kishoendajal terloops kritiek op een autochtone deskundige op dit terrein. De auteur beschuldigt deze mevrouw van een VOC-houding. Want ofschoon deze dame probeert een breder publiek voor de Hindifilms te interesseren, schakelt zij, zo meldt Kishoendajal althans, geen Hindostaanse deskundigen in. Zij passeert ze, terwijl zogeheten autochtone deskundigen wel faciliteiten aangeboden krijgen om tentoonstellingen over Hindostaanse onderwerpen te organiseren. | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Interessant is de metafoor van Kishoendajal dat Suriname een schoondochter is van Nederland. Een schoondochter is in de Hindostaanse gemeenschap iemand waarmee men zich enerzijds verbonden voelt, terwijl zij anderzijds gebruikt en onderdrukt wordt, maar daarnaast vaak hulp en ondersteuning aangeboden krijgt. De grote verdienste van Mala Kishoendajal dat zij een serieuze poging doet tot beschrijving van het Hindostaanse leven. Als schrijfster moet zij echter nog wel rijpen. Niettemin is de roman Het boegbeeld de moeite van het lezen waard. Eerder publiceerde Mala Kishoendajal Dame Blanche, terwijl Werners zelfs al meerdere romans op haar naam heeft staan. Beide schrijfsters vormen zonder twijfel een aanwinst voor de Surinaamse literatuur, te meer wanneer in ogenschouw wordt genomen welke belemmeringen zij moeten overwinnen om hun werk gepubliceerd te krijgen.
Chan E.S. Choenni | |||||||||
Wouter Gortzak, Nederland-Suriname: de herkansing, Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting, 2003. ISBN 90 5330 380 4, 207 pp., prijs €14,00.De relatie tussen Suriname en Nederland blijft een dankbaar onderwerp. Met de titel De herkansing geeft Gortzak meteen aan dat de relatie tussen beide landen na de onafhankelijkheid alle tekenen van een gemiste kans vertoont. ‘De hollen-of-stilstaanrelatie tussen 1975 en 2003 leent zich niet voor herhaling’ (p. 155). Die conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over, maar voor degenen die de mislukkingen toch even op een rijtje willen hebben wordt in het eerste deel van het boek ‘de toestand’ geschetst. Die beschrijving omvat vooral de periode dat Gortzak als Suriname-woordvoerder zelf lid van de Tweede Kamer was (1998-2002). Het geheel geeft een vrij actuele stand van zaken. Gortzak koppelt meteen oordelen aan zijn beschrijving, soms op basis van vrij summiere gegevens. Het ziet er volgens hem niet goed uit, want ‘welke invalshoek je ook kiest, in het begin van de 21e eeuw valt in Suriname in bijna geen enkel opzicht een opwekkend beeld te schetsen.’ (p. 29). Formeel schort er weinig aan de democratie, maar er is wel ‘veel aan te merken op de feitelijke democratische houding van Surinaamse politici’. Volgens Gortzaks analyse zijn de belangrijkste kenmerken van het Surinaamse politieke landschap ‘organisatie en patronage langs etnische lijnen’. De belangrijkste oppositionele stromingen (Millenium Combinatie en DNP 2000) hebben ‘een dubieus, soms zelfs een misdadig verleden’, terwijl het regerende Nieuw Front ‘weinig overtuigingskracht’ heeft. Hij ziet de economische toekomst niet met vertrouwen tegemoet, want ‘het land is te afhankelijk van grondstoffen en van hulp van derden.’ De rechtsstaat kan de internationale toetsing ‘niet ongeschonden’ doorstaan. Kortom, de interne Surinaamse situatie inspireert niet. | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
Over de beschrijving van de relatie tussen beide landen is Gortzak niet veel opgewekter. Ten tijde van de regering Wijdenbosch heerste er ‘volstrekt negativisme’ bij de Nederlandse regering en Tweede Kamer. Kort na het aantreden van de regering Venetiaan kwam er een opleving, maar ‘het optimisme uit 2001 is ook verdwenen’ (p. 46). Er is geen echt beleidskader voor samenwerking, want het Meerjaren Ontwikkelings Programma 2001-2005 ‘is eerder een verzameling wenselijkheden dan een samenhangende kijk op de toekomst’ zonder prioriteiten (p. 145). Via het introduceren van de keuze voor sectoren i.p.v. projecten, doet minister Herfkens een poging om ‘voor de betrokken sectoren een beleidsvisie te ontwikkelen’ (p. 54). Hiernaast wordt er meer samengewerkt op cultureel gebied, hetgeen Gortzak een goede zaak vindt. Een aantal grote Nederlandse gemeenten hebben initiatieven tot samenwerking genomen, maar hij heeft enkele bedenkingen vanwege de motieven en de gebrekkige onderlinge coördinatie. Tenslotte is er de samenwerking via de NGO's, waar de Surinaamse politieke partijen ‘met hun commandostructuur’ niet gelukkig mee zijn. Hij vindt dit werk wel belangrijk, omdat NGO's de mondigheid en self-reliance van de burgers kunnen bevorderen, maar het blijft vooral een aanvulling op de activiteiten van een bona fide overheid. In het tweede deel, ‘De last van het verleden’, probeert Gortzak af te rekenen met diverse motieven voor de voortzetting van de relatie. Hij verwerpt de redenering dat de historische schuld van het Nederlandse verleden noodzaakt tot verplichte ontwikkelingshulp. ‘Het gaat er niet om de historische band te verloochenen’, maar als argument voor bijzondere relaties verliest dat aan relevantie (p. 117). Een ander argument is dat er zoveel Surinamers in Nederland wonen, maar deze Surinaamse gemeenschap wordt steeds Nederlandser en verliest dus haar eigen identiteit, terwijl ze zich steeds minder welkom voelen in Suriname. ‘Bestaat zo'n gemeenschap wel?’, vraagt Gortzak zich af. Terwijl de politieke band van deze groep met Suriname verzwakt en de sociaal-economische identificatie met Nederland toeneemt, blijft er wel een culturele band bestaan. Dat vindt hij de belangrijkste reden om de relaties te blijven onderhouden. Andere idealistische redenen zoals in het verdrag van 1975 vervat doet Gortzak af als illussies uit de jaren '70. Dit brengt ons dan naar het derde deel, ‘Over de toekomst’. Willen beide landen nog wel een relatie ‘die veel wederzijdse ergernis oplevert en weinig resultaat’, is de vraag. Volgens Gortzak heeft de samenwerking niet bijgedragen aan ‘duurzame, structurele verbetering’, terwijl hij geen ‘culturele omwenteling binnen de politieke klasse’ ziet, ‘die nodig is voor een eigen Surinaams perspectief’ (p. 143). Gortzak vindt uiteindelijk - maar met weinig onderbouwing - dat beide landen een tweede kans verdienen ‘om te bewijzen dat de bilaterale relatie wel degelijk tot positieve resultaten kan leiden’ (p. 147). Kennelijk is de belangrijkste reden tot continuering dus dat Nederland Suriname ook niet zomaar kan dumpen. De toekomstige relatie moet dan wel gestoeld zijn op zakelijkheid, dus niet op historische banden, | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
niet op het grote aantal Surinamers in Nederland, en zeker niet op enige Nederlandse medeverantwoordelijkheid. Hij geeft toe dat het moeilijk zal blijven, want het gaat om een asymmetrische relatie. Een andere reden is dat een deel van de Surinaamse elite een ‘schijnbaar onuitroeibare argwaan’ koestert jegens de Nederlandse motieven. In het laatste hoofdstuk geeft hij stringente condities aan voor voortzetting van de relaties. Tot aan de uitputting van de verdragsmiddelen blijft de sectorbenadering leidraad, terwijl Nederland de hulp niet via de IDB of EU moet internationaliseren. Intussen moet Nederland een eigen goede evaluatie maken van de verantwoording en resultaten van de uitgegeven middelen. Het stoort hem enorm dat het rapport van de gezamenlijke evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking, de zgn. Lessons Learned in 2001 verricht o.l.v. prof. Dirk Kruijt, maar niet boven tafel gehaald kan worden. Gezien deze ervaring pleit hij voor een aparte Nederlandse evaluatie. Voor de toekomstige samenwerking formuleert Gortzak een zevental uitgangspunten. Nederland mag de ontwikkeling van Suriname ondersteunen, maar is daar niet voor medeverantwoordelijk. De samenwerkingsdoelen moeten realistisch zijn en ertoe bijdragen dat Suriname hoger scoort op de Human Development Index. De relatie moet de steunafhankelijkheid verminderen. Nederland moet Suriname helpen zich te integreren in de Caraïbische regio. De relatie moet bijdragen aan de handhaving en ontwikkeling van de democratie, rechtsstaat en kwaliteit van bestuur. Nederland moet zich blijven inzetten voor behoud en beheer van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. De hulp zou liefst moeten geschieden in pariteit met Surinaamse besparingen. Gortzak sluit af met een aantal opmerkingen over het inzetten van NGO's. Het boek heeft veel weg van een rapport, maar is wel zeer leesbaar en nuttig voor allen die zich met de relatie tussen beide landen bezig houden. Het is ook een goed handvat voor het oprakelen van het debat over de inhoud van de betrekkingen. Het document heeft zijn beperkingen. Er ontbreekt een goede analyse van de Surinaamse sociaal-economische situatie, waardoor de analyse beperkt blijft tot wat binnengekomen is in het gezichtsveld van een Nederlands politicus. De internationale en regionale politieke context ontbreekt vrijwel geheel en daardoor is de analyse eng bilateraal geworden. Hierdoor wordt bijvoorbeeld niet ingegaan op mijn eigen analyse dat de Nederlandse betrokkenheid op Suriname vooral voortvloeit uit een stuk politieke medeverantwoordelijkheid die de internationale gemeenschap en met name de Verenigde Staten haar heeft ‘opgelegd’ en waar men zich niet zo makkelijk aan kan onttrekken. Binnen het kader van de drugsbestrijding is die context heel relevant, maar die wordt niet meegenomen. De aanbevelingen spitsen zich toe op de ontwikkelingssamenwerking, hetgeen een veel te enge benadering van de relatie is. Er gebeurt inmiddels veel meer buiten de overheden om dan tussen hen, en daarmee lopen zij achter op de beide samenlevingen. Het boek zou aan waarde winnen wanneer ook diverse | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
voorstellen van derden over toekomstige samenwerking zouden zijn besproken. In dit opzicht heeft Gortzak te weinig zijn voordeel gedaan met het geschrijf van anderen. Ook het verkiezingsprogramma van de PvdA, waarin men de relatie met Suriname liefst wil internationaliseren, wordt niet expliciet meegenomen. Gortzak wil een zakelijke bilaterale relatie, waarbij ‘de vraag welke partijcombinatie of politicus (in Suriname) daarvan profiteert, voor Nederland niet ter zake mag doen’ (p. 140). Toch vindt hij het ondenkbaar dat Nederland de samenwerking voortzet ‘als in 2005 een in Nederland en/of Suriname veroordeeld politicus (lees: Bouterse) tot president wordt gekozen.’ (p. 153). Dus echt zakelijk zal de relatie wel nooit worden.
Marten Schalkwijk | |||||||||
Hilde Neus-van der Putten, Susanna du Plessis: Portret van een slavenmeesteres. Amsterdam: KIT Publishers, 2003, ISBN 90 6832 521 3, 182 pp., prijs €21,50.
| |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Pichot die zijn echtgenote bij zijn overlijden in 1734 als erfenis diverse plantages naliet. Salomon du Plessis werd in de jaren 1740 de aanvoerder van de ‘Cabale’,Ga naar voetnoot2 een groep planters die het totaal oneens was met alles wat gouverneur Mauricius (1742-1751) deed. Om de plantersbelangen te behartigen vertrok De Plessis in 1747 naar Nederland. De Cabale vond in Nederland slechts in beperkte kring steun. Een onderzoekscommissie onder Von Spörcke stuurde Mauricius naar Nederland, maar Du Plessis mocht niet meer naar Suriname terugkeren. De klachten van de Cabale én het verweer van Mauricius zijn in 1752 in vier delen te Amsterdam uitgegeven, kortweg Recueil genaamd.Ga naar voetnoot3 Johanna van Striep, de echtgenote van Du Plessis, bleef tot aan haar dood in 1769 met haar vier kinderen in Suriname wonen. Susanna trouwde op 15-jarige leeftijd met Frans Willem Grand en werd mede-eigenares van de koffieplantage Grand Plaisir aan de Beneden-Commewijne, het latere Nijd en Spijt. Grand overleed in 1762 en Susanna erfde de koffieplantage. Ze hertrouwde in 1767 met Frederik Cornelis Stolkert, die een jaar jonger was én de stiefzoon van Jan Nepveu die in 1770 tot gouverneur benoemd werd. Stolkert maakte snel carrière binnen de Surinaamse maatschappij. Susanna scheidde van hem in 1783, omdat haar man haar regelmatig mishandelde. Ze overleed kinderloos in 1795. Het merendeel van haar bezittingen vermaakte zij aan de kinderen van haar oudere halfbroer. De familie Pichot-du Plessis hield de plantage Nijd en Spijt in bezit tot de afschaffing van de slavernij, toen de plantage nog 101 slaven bezat.Ga naar voetnoot4 Onder de Creoolse bevolking van Suriname zijn twee verhalen in omloop, waarin Susanna du Plessis als een uitermate wrede vrouw wordt neergezet. Het eerste verhaal gaat over een dreinende baby in een boot. Om het kind rustig te krijgen, hield Susanna het kind net zolang onder water tot het gestikt was. Het tweede verhaal gaat over de minnares van haar man, de slavin Alida. Susanna sneed de borsten van haar slavin af en diende deze als maaltijd op aan haar man, met de mededeling: ‘Je wilde de borsten van Alida, nou, hier heb je ze dan’. Zowel Hilde Neus als Egmond Codfried komen tot de conclusie dat beide verhalen naar alle waarschijnlijkheid niet | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
op waarheid berusten. Dan dient zich natuurlijk wel de vraag aan hoe Susanna du Plessis aan haar slechte reputatie is gekomen.
Egmond Codfried heeft daarover een uitgesproken mening. Volgens hem maakt bestudering van het Recueil duidelijk dat de groep rond Du Plessis een republikeins genootschap was, dat streed voor de onafhankelijkheid van Suriname. De aanhangers van Mauricius hadden een eigen knokploeg, ‘De Mauricius Ridders’, die zich gedroeg ‘als een stelletje gewelddadige, 18e eeuwse Hitlerjugend.’ Codfried levert voldoende bewijs dat de Cabale republikeinse sympathieën had, maar Nederland was toen natuurlijk zelf een Republiek. Dus waarom werd de beeldvorming rond Susanna du Plessis zo onsympathiek, terwijl haar vader voor zo'n nobele zaak had gestreden: de onafhankelijkheid van Suriname? Codfried legt de schuld eigenlijk in zijn geheel bij Dompig en Bruma die in 1963 ter gelegenheid van 100 jaar emancipatie een toneelstuk over Susanna Du Plessis hebben geschreven, ‘een fictief verhaal vol sensatie, biseksualiteit en een flirt met kannibalisme... de fictieve Maria Susanna kreeg echtgenoten... zij was een leider van de Republikeinen, weduwe van drie gouverneurs en twee dominees.’ Het werd een afrekening met een zelfstandige vrouw, die haar man het huis uit had gezet en misschien een lesbische relatie had. De hetero-mannen Dompig en Bruma maakten gehakt van haar. En zij gaven de slavin zonder borsten een naam: Alida.
Zowel Neus als Codfried maken duidelijk dat de eerste ‘slechte verhalen’ over Susanna du Plessis afkomstig zijn van Stedman (1796). Van hem komt zowel het gruwelijke verhaal over de verdronken baby als over een poging tot moord op een slavin, waarop Susanna's man verliefd zou zijn. Het afsnijden van de borsten is daar in 1963 door Dompig en Bruma aan toegevoegd. Bij Stedman komen veel verhalen voor over wreedheden door planters begaan (denk aan de verhalen rond Boni, Baron en Jolicoeur). Zij hebben dus toen al behoord tot de ‘orale traditie’. Dompig en Bruma mogen dan overdreven en aangedikt hebben, de verhalen bestonden al. Qua wijze van uitgeven bestaat een hemelsbreed verschil tussen het ‘boek’ van Neus en het ‘stenciltje’ van Codfried. De uitgave van Neus is prachtig vormgegeven door het KIT, met mooie illustraties en kaartjes. De uitgave van Codfried is in proces. Een paar jaar geleden heeft de auteur een voorversie al eens als artikel aan Oso aangeboden. Het is toen afgewezen omdat het aan alle kanten rammelde en de auteur toen nog veel te weinig over het onderwerp gelezen had. Het is nu stukken beter geworden, de auteur heeft meer bronnen gebruikt en het geheel in een veel strakker betoog gegoten. Het is nu bijna rijp om echt uitgegeven te worden, maar het zal voor hem moeilijk worden daarvoor iemand te vinden. Hilde Neus heeft het gras een beetje voor zijn voeten weggemaaid. Hilde Neus heeft over Susanna du Plessis een belangwekkend boek geschre- | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
ven. Uit allerlei hoeken en gaten heeft zij interessant materiaal opgedoken. Zij beschrijft de genealogische achtergronden van de familie Du Plessis, de politieke strijd van Susanna's vader, haar slechte huwelijk en de fronsverwekkende escapades van haar weinig deugdzame man. Zij doet dat in een mooi betoog zonder de aandacht voor saillante details te verliezen. Hilde Neus dwingt je niet tot een conclusie, maar zij lijkt Susanna du Plessis in ere te hebben hersteld. Susanna als slachtoffer van Stedmans roddelverhalen. Eigenlijk lijken Stedmans verhalen vaak nergens op. Je zou hem bijna een proces willen aandoen. Of Prins Bernhard op hem willen afsturen, om de zaken even recht te trekken. In orale tradities krijgen de helden goddelijke trekjes, maar de keerzijde is dat de personen die het slechte symboliseren, een Beëlzebub in het kwadraat worden. Dat overkwam Susanna. Even wat kleine kanttekeningen bij het boek. Een uitgever moet wat op zijn vormgevers letten. Die willen allemaal een eigen stempel op een werk drukken, maar een bibliografie behoort op de eerste plaats gemakkelijk leesbaar te zijn. Hier was het motto blijkbaar: hoe pest ik mijn lezer. Ik kan me ten minste niet voorstellen dat de vormgever wist dat er heel wat titels ontbraken en dat hij/zij de opdracht had meegekregen dat de lezer daar niet achter mocht komen. In het begin van een boek lees ik altijd alle noten, dus dan valt het mij onmiddellijk op als er slordig is verwezen. In de eerste de beste noot staat: ‘Vrij naar E. Neus 1979’ en aangezien ik toch wel nieuwsgierig was naar deze andere Neus, misschien wel schoonpapa, ging ik direct in de bibliografie zoeken. Geen Neus te vinden. Ook niet Hilde Neus zelf, die eerder in Oso over Susanna du Plessis schreef. En ook niet Egmond Codfried die daarover in juni 2002 in de Weekkrant Suriname een prikkelend artikel schreef. En er ontbreken nog meer auteurs die wel in de tekst genoemd worden. Tot slot wil ik de lezer even meenemen naar Neus, bladzijde 91. Daar staat dat in 1789 Susanna du Plessis haar slavin Aurora manumitteerde. Neus schrijft dan: ‘We zien dat de slavin hier een naam krijgt, Aurora - ze is niet langer anoniem.’ Wat bedoelt Neus hier? Elke slaaf had een naam, bij manumissie kreeg iemand er een achternaam bij. Ik kan me niet voorstellen dat Neus dat niet wist. Gaat het hier om de slavin die volgens de orale traditie haar borsten kwijt raakte? Dat lijkt erop. Bedoelt zij dat we nu weten dat die slavin Aurora heette en niet Alida? Krijgen we nu de Miss Aurora verkiezing? O ja, de familie Pigot stamt niet af van de slaven die op de plantages van Pichot werkten, zoals Neus op p. 105 schrijft. Ook dat is een orale traditie die helaas niet waar is. De naam Pigot werd de familienaam van een familie die in 1863 op het lepra-etablissement Batavia woonde.
Wim Hoogbergen | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
Laurence Goury, Le ndyuka: Une langue créole du Surinam et de Guyane française, Parijs: L'Harmattan, 2003. ISBN 2 7475 4314 5, 319 pp., prijs €26,00.Een kleine tien jaar na Huttar & Huttar's (1994) monumentale Engelstalige grammatica van het Ndyuka (Aukaans, Okanisi) zijn er nu kort na elkaar twee nieuwe studies over deze taal verschenen: Migge (2003) en Goury (2003), het boek dat hier besproken wordt. Hoewel Goury's boek niet als een descriptieve grammatica (à la Huttar & Huttar) is opgezet, is het taalbeschrijvende element toch zo prominent dat het als naslag-grammatica zou kunnen dienen. Het te hopen dat het feit dat het boek in het Frans is geschreven het gebruik ervan in deze functie niet zal belemmeren. Dat zou jammer zijn want het is een uitvoerige en zeer zorgvuldige beschrijving van enkele centrale onderdelen van de grammatica, hier en daar aangevuld met overwegingen van meer theoretische aard. Een boek over het Ndyuka in het Frans is op zichzelf niet verbazingwekkend als je bedenkt dat er, met name sinds de binnenlandse oorlog, een aanzienlijke aantal sprekers van deze taal in Frans Guyana verblijft. Behalve het inleidende hoofdstuk, waarin het Ndyuka in zijn sociale en historische context wordt geplaatst, bevat het boek hoofdstukken over het klanksysteem, de verschillende woordsoorten, de ‘naamwoordelijke constituent’, de ‘werkwoordelijke constituent’, en tenslotte een hoofdstuk dat geheel gewijd is aan de verschillende manieren waarop het begrip ‘zijn’ wordt uitgedrukt (met de of met na). Het boek bevat een uitvoerige inhoudsopgave (9 pagina's), maar geen index - wat het gebruik ervan als naslagwerk natuurlijk niet bevordert. Verder bevat het een samenvatting, een lijst van gebruikte afkortingen, een vrij uitvoerige bibliografie (11 pagina's) en een minuscuul kaartje, waarop wel de locatie van de verschillende Marrongroepen in Suriname staat aangegeven maar helaas niet de plekken waar Goury haar data vandaan heeft. De beschrijving en analyse zijn gebaseerd op een heterogeen corpus, dat voor een belangrijk deel bestaat uit door de auteur zelf verzamelde data. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van Ndyuka-sprekers in het dorp Mana (aan de kust in Frans Guyana, zo'n 25 kilometer van St. Laurent), die oorspronkelijk uit het Cottica-gebied afkomstig zijn, en van sprekers in Pikin Santi, aan de Cotttica-rivier (Suriname). Daarnaast gebruikt ze ook taalmateriaal dat door anderen is verzameld, zoals verhalen uit het Tapanahoni-gebied. Goury's concentratie op het Cottica-Ndyuka maakt haar boek een goede aanvulling op het werk van anderen. Huttar & Huttar beschrijven immers het Ndyuka zoals het in de Tapanahoni gesproken wordt, terwijl Migge zich richt op de Paramakaanse variëteit van wat zij het Eastern Maroon Creole (Ndyuka, Aluku, Paamaka) noemt. Het boek bevat in totaal zo'n 500, in het algemeen zeer zorgvuldig gekozen, voorbeeldzinnen waarvan de meeste afkomstig zijn uit het door de auteur zelf verzamelde corpus. Dat is weliswaar veel minder dan de ongeveer 2.500 | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
voorbeeldzinnen in de grammatica van Huttar & Huttar, maar die bestrijkt dan ook een veel grotere diversiteit aan verschijnselen. Daar staat tegenover dat Goury verder gaat dan het zuiver descriptieve, wat met zich meebrengt dat sommige voorbeelden uitvoerig besproken worden. In tegenstelling tot Huttar & Huttar, die vooral in de breedte werken, heeft Goury ervoor gekozen enkele centrale onderdelen van het taalsysteem diepgaand te onderzoeken, waarbij ze de mogelijke theoretische implicaties van haar bevindingen niet uit de weg gaat. Die theoretische implicaties betreffen vaak het diachrone aspect, d.w.z. zaken die te maken hebben met het ontstaan en de historische ontwikkeling van het Ndyuka of van de Surinaamse creooltalen in het algemeen. Goury maakt dan ook veelvuldig gebruik van oudere taaldata om haar bevindingen met betrekking tot het huidige Ndyuka in een historisch perspectief te plaatsen. Aangezien er nauwelijks oudere bronnen voor het Ndyuka voorhanden zijn, is zij daarbij aangewezen op informatie over vroegere stadia van het Sranan. Behalve secundaire literatuur gebruikt zij ook primaire bronnen, hoewel ze zich daarbij vrijwel geheel beperkt tot de teksten die in Arends & Perl (1995) verzameld zijn. Dat betekent dat andere belangrijke vroege bronnen geheel buiten beschouwing worden gelaten. Ondanks deze beperking heeft ze vaak interessante dingen te zeggen over diachrone kwesties, bijvoorbeeld als het gaat over de vraag of bepaalde grammaticale constructies min of meer abrupt of meer geleidelijk ontstaan zijn. Haar rustige toon en bezonnen oordeel zijn hierbij een verademing, zeker in een vakgebied als de creolistiek dat door een overmaat aan polemiek gekenmerkt wordt. Andere meer theoretische kwesties betreffen de grammaticale status van het woordje na (geen koppelwerkwoord maar, volgens Goury, een focus-markeerder), en van de elementen be, o, sa, en e, die zij analyseert als zogenaamde clitics, elementen die niet als zelfstandig woord kunnen voorkomen maar alleen met een ander woord als ‘gastheer’. Als deze analyse, die ook wel voor het Sranan is voorgesteld, juist is, dan betekent dit dat de morfologie (woordstructuur) van het Ndyuka en het Sranan complexer is dan we dachten, iets wat weer interessant is in het licht van discussies over de veronderstelde morfologische eenvoud van Creoolse talen. Het zijn dit soort bevindingen die Goury doen concluderen dat Creooltalen, in tegenstelling tot wat in het verleden vaak werd gedacht, in taalkundig opzicht geen aparte klasse vormen. Wat ze onderscheidt van andere talen is slechts hun ontstaansgeschiedenis, een opvatting die de laatste tijd sterk terrein wint. Wat betreft de afwerking valt er wel wat op het boek af te dingen, hoewel het aantal echte drukfouten meevalt. Deze betreffen voornamelijk Nederlandse en/of Surinaamse woorden en namen, zoals bosh i.p.v. bos (p. 7, 32) en Commewijna/Commewinje i.p.v. Commewijne/Commewina (p. 16, 20). Ernstiger is dat er een aantal fonetische tekens geheel weggevallen zijn, bijvoorbeeld in de fonetische weergave van de woorden sikin en giin (p. | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
40), maar ook op andere plaatsen (p. 45, 46, 49, 55). Hoewel de vertaling van de meeste voorbeeldzinnen correct is, zijn er een paar uitglijders. Zo betekent neti niet ‘regen’ maar ‘nacht’ (p. 53) en alisi niet ‘melk’ maar ‘rijst’ (p. 181). En de Sranan-grammatica van Helstone dateert niet uit 1920 maar uit 1903. Dat neemt allemaal niet weg dat dit boek een heel nuttige toevoeging is aan de niet zo uitvoerige lijst van monografieën over de creooltalen van Suriname. | |||||||||
Literatuur
Jacques Arends |
|