| |
| |
| |
Patricia D. Gomes
Planter-dichter Paul François Roos en de Surinaamse samenleving
In zijn bundel Surinaamsche Mengelpoëzy heeft de Nederlandse planter-dichter Paul François Roos het Surinaamse landschap, het plantageleven, de slaven en hun werk en zijn eigen leven en betrekkingen met tijdgenoten op een dichterlijke wijze beschreven. Afgaande op deze gedichten moet Suriname een waar paradijs zijn geweest in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dit artikel gaat over de vraag of de dichterlijke verbeelding van Roos overeenkomt met de historische werkelijkheid in Suriname in deze periode. In het verlengde hiervan ligt de vraag welke betekenis dit werk heeft als historische bron. Tenslotte wordt de vraag gesteld of dichterlijke vrijheid ook gepast is als het gaat om de weergave van misdaden tegen de menselijkheid.
Het zou het werk van de historicus aanmerkelijk hebben vergemakkelijkt als er primaire, niet-dichterlijke bronnen hadden bestaan over het leven van de slaven op de plantages waar Roos heeft gewerkt. Helaas is dit niet het geval. Er zijn wel primaire bronnen beschikbaar over andere plantages, maar deze gaan, als ze de slaven betreffen, vooral over hun nut en waarde voor de planters. Hun wel en wee, vanuit hun eigen gezichtspunt bekeken, komt niet aan de orde.
Zelf hebben de slaven nauwelijks primaire, schriftelijke bronnen nagelaten. Als dit een enkele keer wel het geval is, kwam zo'n getuigenis via derden tot stand, waardoor hun stem vervormd kan zijn. Een bekend voorbeeld van zo'n getuigenis uit de tijd van Roos zijn de onderhandelingsbrieven uit 1773 van de weggelopen slaaf en rebellenleider Coffij aan gouverneur Van Hoogenheim (Lichtveld en Voorhoeve 1980: 71-97). Deze brieven zijn door zijn gijzelaars geschreven, waardoor niet alleen de stem van Coffij klinkt. Andere getuigenissen die het perspectief van de slaven verwoorden, bestaan uit overgeleverde verhalen en liederen. Maar deze zijn ook vertekend door de aard van de overdracht en de tand des tijds. Marronage, oorlogen en verzet vormen natuurlijk het bewijs dat de slaven tegen de slavernij gekant waren, maar de documentatie hierover geeft nauwelijks inzicht in de mentaliteit van de slaven, hun ervaringen en gevoelens. We zullen dus nooit met zekerheid weten hoe de tot slaaf gemaakte mensen in Suriname hun leefomstandigheden hebben ondergaan. Dit geldt in het bijzonder voor de slaven van Roos. Om toch een idee te krijgen, kunnen we gebruik maken van bronnen en studies van mensen uit de gelederen van de overheersers, zoals Jan Jacob Hartsinck, die nooit in Suriname is geweest, maar die als president van de
| |
| |
hoofdparticipanten van de West-Indische Compagnie toegang had tot de archieven van deze maatschappij. Verder kunnen we een beroep doen op het werk van John Gabriel Stedman, die van 1772-1777 als Schots officier in het Nederlandse leger in Suriname heeft gediend en die de wreedheden tegen de slaven met eigen ogen heeft aanschouwd en opgerekend. Voorts zijn er de getuigenissen van de arts Philippe Fermin, die zich in 1754 in Paramaribo vestigde, en van de historicus en abolitionist Julien Wolbers. Het werk van deze mensen ligt aan de basis van veel hedendaagse studies, waarvan ik er enkele voor dit artikel heb gebruikt.
| |
Op zoek naar fortuin
Paul François Roos (1751-1805), die in 1769 op achttienjarige leeftijd naar Suriname vertrok en daar in 1805 stierf, leefde in een roerige tijd. Hij maakte zowel de grote bloei van de plantage- economie mee, als ook het begin van het verval. De bloei werd veroorzaakt door de koffie- en suikerindustrie, die door productieverbeteringen, gunstige kredietfaciliteiten en een gestage import van slaven kon voldoen aan de immer groeiende vraag uit de westerse wereld (Van Stipriaan 1993: 134, 137). Het verval begon met de beurscrash van 1773 in Amsterdam. Hierdoor stagneerde de kredietverstrekking, waardoor de planters op den duur niet meer in staat waren hun schulden af te betalen. Daarbij konden ze onvoldoende op hun verlieslijdende plantages terugvallen, omdat ze systematisch roofbouw hadden gepleegd op hun grond en slaven, onvoldoende innovaties hadden doorgevoerd en weinig hadden geïnvesteerd. De tijd waarin Roos leefde, kenmerkte zich verder door toenemende marronage, aanvallen op de plantages en oorlogen tussen Marrons en Nederlandse militairen. De gedichten die Roos hierover schreef, geven soms zijn opvattingen over slaven weer (Roos 1804: 125, 259). In zijn gedicht over het verval van Suriname betoont hij zich voorstander van slavernij:
Ge ontfangt; maar gy zyt wars van geeven.
Zeg! Waarvan moet de planter leeven,
Wanneer gy hem geen nooddruft zend?
Zeg! Waarvan moet hy 't land bebouwen,
Daar gy hem slaaven durft onthouên,
En bovendien zyne eer nog schend? (Roos 1804: 204).
Als kind van zijn tijd vond Roos de dienstbaarheid van zwarten aan witten onderdeel van een door God opgelegde orde. Ieder verzet hiertegen was in strijd met Gods wil. De vrijheidsstrijd van de Marrons beschouwde hij als een misdaad en het kwam niet in hem op dat hun strijd dezelfde oorspong - de drang naar vrijheid - had als die van de Bataafse opstandelingen, die hij in hoge mate bewonderde en met wie hij zich vereenzelvigde. Volgens hem waren de Boni-guerrillastrijders (1765-1793) niet meer dan een bende moordenaars en rovers (Roos 1804: 187-188).
| |
| |
Roos was net als andere witte Europeanen naar Suriname gegaan om snel rijk te worden, maar anders dan de meesten van hen was hij er gebleven. Hij begon zijn loopbaan in een nederige positie als knecht op plantage De goede verwachting en ging later in de leer op suikerplantage Sancta Barbara (Hollanders 1984: 20, 26). Hij werkte vervolgens op verschillende andere plantages, totdat hij in 1780 directeur werd op plantage De Jonge Bykorf (Hollanders 1984: 44-48). Hoewel dit een gebruikelijk carrièreverloop was, was het niet eenvoudig om zover te komen. De (aspirant)directeur moest connecties hebben en kennis van zaken, anders werd hij net zo gauw weer ontslagen door de administrateurs, die als zaakwaarnemer optraden voor de afwezige eigenaren. Als een directeur goed overweg kon met de administrateur was zijn positie betrekkelijk zeker (Oostindie 1989: 79-89).
| |
Het leven van de plantagedirecteur
In zijn gedicht ‘Schets van het plantaadjeleven, aan mynen broeder Cornelis Sebille Roos’ vertelt Roos dat hij als plantagedirecteur een leven als een vorst had (Roos 1804: 49-58). Wat vertellen andere bronnen over een dergelijk leven?
Afhankelijk van de plantage en zijn persoonlijke omstandigheden kon een directeur in de periode 1765-1780 tussen f 800,- en f 1.780,- per jaar verdienen, terwijl een blankofficier een inkomen van f 200,- per jaar had (Oostindie 1989: 82, 83, 94). Om dit salaris in perspectief te plaatsen: in 1775 betaalde een Hernhutter zendeling f 15,- huur per maand voor een lege kamer, 15 stuivers voor een pond vlees en 3 stuivers voor een brood (Staehelin 1997 dl II.3; 8-9). In 1777 betaalde hij 5 stuivers voor een brood, zij het voor een product van minder gewicht (Staehelin 1997 dl III.1: 260-261).
Een directeur bewoonde een ruim houten huis op stenen neuten, terwijl de blankofficier het moest doen met een schamel gemeubileerd kamertje in een van de fabrieksloodsen. De slaven bivakkeerden in lage, direct op de grond gebouwde hutjes met een dak van palmbladeren. De directeur had een moestuin die de slaven in hun eigen tijd voor hem moesten bewerken. Hij jaagde, viste en kreeg luxe eetwaren uit Europa. Zijn voeding was dus rijk en gevarieerd. Hij bespaarde zoveel mogelijk op de kost en inwoning van de blankofficier en verdiende extra door bepaalde verkopen buiten de officiële boekhouding te houden (Oostindie 1989: 88-92) of door gemene zaak met de administrateur te maken om de eigenaar op te lichten (Wolbers 1861: 777).
Zijn bevoorrechte positie stelde een directeur in staat om te sparen, een eigen plantage te kopen, naar het moederland te reizen, dure kleding te dragen, feesten te geven en - soms - slaven vrij te kopen. Zijn houding tot de slaven varieerde. Hij zag zichzelf graag als een strenge, rechtvaardige vader, maar meestal was hij een brute uitbuiter, die de slaven extra hard liet werken om zelf - naast de eigenaar en de administrateur - ook rijk te worden.
| |
| |
De directeur bedacht de zware werkopdrachten en straffen (Oostindie 1989: 88-92). De blankofficier diende als buffer tussen hem en de slaven en voerde zijn opdrachten uit. Het gevolg van dit beleid was dat de slaven meestal wel ontzag hadden voor de directeur, maar de blankofficier verachtten.
De directeur bezat huiselijke jurisdictie, dat wil zeggen het recht op bestraffing van slaven, maar hij werd geacht binnen de wet te blijven bij de uitvoering van dit recht. Hij was ook aan regels gebonden waar het ging om het onderhoud van de slaven, maar meestal lapte hij deze regels aan zijn laars. Het koloniaal bestuur had in de tijd van Roos betrekkelijk weinig gezag en speelde meestal onder één hoedje met de planters. Als een directeur werd ontslagen, dan was dat meestal vanwege wanbeheer of omdat hij niet naar het pijpen van de administrateur wilde dansen. In geval van ontslag was hij niet alleen zijn inkomen en status kwijt, maar kon hij moeilijk een andere baan van niveau vinden, vanwege praatjes die over hem de ronde deden (Oostindie 1989: 89). Roos is mogelijk ook slachtoffer geweest van dit roddelcircuit, want tussen 1783 en 1784 verbleef hij in Nederland om zich te rehabiliteren.
Op sommige plantages dienden directeuren vrijgezel te zijn. De meeste directeuren hadden, al dan niet getrouwd, een of meerdere slavinnen voor seksuele pleziertjes. Zo ook Roos, die zijn geliefde slavin, genaamd Prinses, in een gedicht Venus noemde en twee kinderen bij haar verwekte, François en Pauline. Bij zijn dood heeft hij zijn kinderen per testament vrijgemaakt en hun moeder aan hen toegewezen (Hollanders 1984: 227-229). Een milde daad zou je denken. Volgens Oostindie is het vrijkopen van een geliefde echter niet per definitie een teken van mild meesterschap. Ook als buitengewoon wreed bekend staande directeuren verzochten om vrijkoping van hun geliefden (Oostindie 1989: 93). Hoewel het vrijmaken van zijn geliefde slaven en kinderen opmerkelijk was, was dit toch geen uitzonderlijk gebaar. Manumissie kwam in de loop van de achttiende eeuw steeds frequenter voor. Volgens Vrij telde de kolonie in 1762 in totaal 330 vrije zwarten en kleurlingen. In 1791 was dat aantal opgelopen tot 1760 en in 1805, het jaar van Roos' dood, tot 2889 (Vrij 1998: 133). Deze vrijmakingen kunnen overigens ook niet gezien worden als een teken dat het systeem in verval was en dat Roos hieraan had meegewerkt, daar ook vrijgemaakten van rijke, elitevaders vaak slavenhouder werden.
Hoewel ik Roos, zoals gezegd, op grond van bovengenoemde vrijmaking geen milde meester zou willen noemen, beantwoordde hij ook niet aan het beeld dat onder anderen Wolbers (1861: 182, 183-188) van deze beroepsgroep schetst. Roos lijkt geen zuipende, slavinnen verslindende wreedaard te zijn geweest, die nooit een boek ter hand nam of naar de kerk ging. Integendeel. Hij wekt de indruk een beschaafde en belezen man te zijn geweest, gelet op zijn gedichten, waarin hij koketteerde met het Franse classicisme (Paasman 1995: 137). Hij geeft hierin ook blijk van een betrokkenheid bij de Surinaamse samenleving, getuige de kennis die hij demonstreert
| |
| |
van het sociaal-economisch leven in de kolonie. Een andere aanwijzing voor deze betrokkenheid is te vinden op een intekenlijst uit 1776, waarin hij belooft f 2,50 te zullen doneren ten behoeve van de aanschaf van straatlantaarns voor Paramaribo. Roos had kennelijk ook een achtenswaardige reputatie, want in februari van hetzelfde jaar gaf het Hof van Justitie hem toestemming om, op verzoek van Jacoba Catharina Grootveld, weduwe van Samuel Tellman, voogd te worden van haar minderjarige dochter, Maria Jacoba Tellman (Oud Archief van Suriname, nr. 1.05.10.02, inv. 127). In 1794 adverteerde Roos in de Saturdagsche Courant van Nieuws, Smaak en Vernuft, dat iedereen die iets te vorderen had van ene C.P. Dingeman, die naar Holland vertrok, zich tot hem moest wenden.
De maatschappelijke status van Roos kan verder worden afgeleid uit de lofdichten die hij op machtige ingezetenen schreef en de positie van raadslid en rechter bij het Hof van Politie en Crimineele Justitie, waartoe hij het uiteindelijk bracht (Paasman 1995: 220). En passant werd Roos ook koopman. Bij zijn dood liet hij een vermogen van meer dan f 100.000,- na (Hollanders 1984: 230). Al met al komt uit de bronnen naar voren dat Roos zijn weg goed kon vinden in de toenmalige slavenmaatschappij en dat hij inderdaad een leven als een vorst heeft geleid. Zijn plantagegedichten geven, voor zover ze over hem en de heersende klasse gaan, een accuraat tijdsbeeld en een duidelijke kijk op zijn denken met betrekking tot slavernij en rassenverhoudingen.
| |
De koffieverbouw
Anders is het gesteld met Roos' lofdicht op de koffieverbouw. Zijn gedicht hierover is alleen accuraat met betrekking tot het productieproces. Daarin stemt het zelfs overeen met de gangbare handleidingen. Misschien wilde Roos met dit vertoon van deskundigheid laten zien dat hij, anders dan veel andere plantagedirecteuren, zijn vak wel degelijk verstond. Zijn gedicht geeft echter een eenzijdig beeld van de werkelijkheid, omdat hij de werkomstandigheden van de slaven tijdens het productieproces volledig buiten beschouwing laat.
De koffieplant werd in 1712 vanuit Java in Suriname ingevoerd, waardoor Suriname het eerste land in de Caraïben werd dat koffie voor de export ging verbouwen (Van Stipriaan 1993: 146). In de loop van de 18e eeuw werd koffie de ‘moneymaker’ bij uitstek (Van Stipriaan 1993: 147), wat reden geweest kan zijn voor een lofdicht. Roos' gedicht kwam immers uit in 1783, toen de exportwaarde van koffie gemiddeld f 5.237.880,- per jaar bedroeg. Dit was ruim drie keer de waarde van 1740 (Van Stipriaan 1993: 437).
Het werk op de koffieplantages was zeer arbeidsintensief en vereiste grote oplettendheid van de slaven, terwijl ze ook beducht moesten zijn voor straf. In de oogsttijd moesten de slaven overdag in de brandende zon op het land werken en 's avonds in de fabriek, aangezien de koffie binnen bepaalde tijd verwerkt en verscheept moest worden. Een slaaf plukte per dag 40 tot 50
| |
| |
kilo koffiebonen, die hij/zij aan het einde van de dag in een baskiet (mand) op het hoofd naar de fabriek droeg. Deze lag soms wel een uur lopen van de velden verwijderd. In de fabriek bestond het werk uit het ontvellen en openbreken van de pitten en het drogen en fijnstampen van de bonen. Het stampwerk werd door de mannen verricht, terwijl vrouwen en kinderen de bonen aandroegen. Om te vermijden dat de slaven de koffie zouden stelen, werden ze gedurende het stampwerk in de loods opgesloten. Volgens de negentiende-eeuwse getuige Teenstra stikten ze bijna in hun eigen zweet, de hitte en het fijne stof. Toch hadden ze de energie om tijdens het werk te zingen (Van Stipriaan 1993: 114, 146, 147, 149, 150). Roos legde dit zingen uit als een teken van tevredenheid met hun lot.
| |
De suikerverbouw
Suiker werd al in 1650 in Suriname geïntroduceerd (Van Stipriaan 1993: 161) en de winsten hieruit lijken ook een reden voor een lofdicht. Net als het koffiegedicht geeft het suikergedicht de werkelijkheid van het productieproces weer, maar zwijgt het over de feitelijke arbeidsomstandigheden van de slaven. Roos wekt de indruk dat het werk een peulenschilletje voor hen was. Bij herhaling schrijft hij over ‘grofgeknuiste slaaven’, ‘sterkgespierde vuisten’ en ‘knoestige schouders’, waarmee hij suggereert dat de slaven geschapen waren voor zware arbeid. Ook in de suiker was het werk echter hard en arbeidsintensief en moest het nauwkeurig gebeuren: het riet moest op het juiste moment worden geoogst, binnen bepaalde tijd geperst en gedurende bepaalde tijd worden gekookt, en de suikerstroop moest binnen een bepaalde tijd kristalliseren. Maar dat was niet alles. Het werk was tijdens alle fasen van de verbouw en productie gevaarlijk. Het begon al bij de aanplant. In de kleine regentijd werd het riet geplant op bedden van 10 bij 100 of 200 meter. Boven deze bedden werden lianen op 1,5 m van elkaar gespannen, waarlangs geulen werden gegraven van 30 cm breed en 25 cm diep. Dit luisterde erg nauw en als die geulen ongelijk waren, kon de verantwoordelijke slaaf een goed pak rammel verwachten. Na het planten volgde het wieden en het onderhoud tot de planten 16 maanden oud waren. Dan werden ze gekapt met houwers. Dit was de tijd waarin de bastiaans en de blankofficieren extra scherp opletten, niet alleen uit angst voor een houw met zo'n kapmes, maar ook vanwege de ongelukken die er konden gebeuren, Niet zelden kapten de slaven zich van vermoeidheid in de voeten en benen.
Het gekapte riet werd door de slavinnen naar de fabriek gebracht. De fabriek bestond uit loodsen, een molen en een kookhuis. Ook hier loerde het gevaar. Zo kon de slaaf in de molen zijn hand of arm kwijtraken als hij het riet tussen de rollers schoof om het uit te persen. Zijn afgeklemde hand of arm moest dan worden afgehakt. Dit was vervelend voor de slaaf, maar ook voor de planter, want door al dat bloed was zijn rietsap bedorven. Voorzichtigheid was ook geboden in het stenen kookhuis waar een grote
| |
| |
stenen oven stond met vier enorme ijzeren ketels, die een inhoud hadden van 1.500 tot 1.800 liter. Het kookproces duurde 1,5 tot 2,5 uur en er heerste een helse temperatuur. In die hitte moesten de kookslaven voortdurend het schuim uit de ketels scheppen en de hete stroop van de ene in de andere ketel gieten, verder laten koken, weer van schuim ontdoen, totdat de stroperige massa helemaal schoon was. Deze massa moest op het juiste moment worden overgeschept in koelers om af te koelen en te kristalliseren. Het was niet alleen ondraaglijk heet in het kookhuis, de vloer was vaak ook glibberig, waardoor de slaaf kon uitglijden en in een van de ketels terecht komen of in het vuur. Het was de opzichters dan ook ten strengste verboden een slaaf die iets niet goed deed, ter plekke te straffen of te laten schrikken.
Plantage Alkmaar aan de Commewijnerivier. 18de-eeuwse gravure, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, afkomstig uit het eerste deel van Stedmans Narrative against the revolted negroes of Surinam.
Het werk in het dramhuis was misschien een lichtpuntje. Hier werd het verzamelde schuim gedistilleerd tot dram waarvan een deel bij feestdagen werd uitgedeeld aan de slaven. Het uitgelekte vocht dat was vrijgekomen tijdens het indikken en kristalliseren, heette melasse en werd plaatselijk gebruikt als zoetstof en voor het maken van rum. De suiker zelf werd verscheept naar het buitenland (Van Stipriaan 1993: 161-166). In 1789, het jaar waarin het suikergedicht van Roos verscheen, was de exportwaarde van suiker gemiddeld f 2.378.591,-. In 1790 was het gestegen rot f 4.259.071,- (Van Stipriaan 1993: 437).
De enorme winsten vergrootten de hebzucht nog meer. Het aantal plantages nam toe en de import van slaven en hun arbeidsoverlast bereikten een absoluut hoogtepunt, terwijl hun verzorging het slechtst was. Het gevolg van dit
| |
| |
beleid was dat hun sterftecijfer ook hoger was dan ooit (Van Stipriaan 1993: 417). Maar dit kon de planters niets schelen. Het was zelfs bewust beleid, want ze gingen er in het algemeen van uit dat het voordeliger was slaven te kopen om het arbeidsreservoir op peil te houden of te vergroten, dan er door goede levensomstandigheden voor te zorgen dat de slaven zich reproduceerden (Beeldsnijder 1994: 15). De koffie- en suikerwinsten werden dus betaald met het leven van de slaven. Roos wist dit zelf ook wel, want hij schreef dat er teveel bezuinigd werd op de instandhouding van de slavenmachten en gaf de schuld hiervan aan de administrateurs. Toch is hiervan niets te vinden in zijn gedichten. Hollanders denkt dat Roos deze beschuldigingen uitte om zichzelf te promoten en zo een administrateursbaantje te bemachtigen. Hij kreeg ook spoedig na zijn beschuldigingen een baan als administrateur (Hollanders 1984: 30-31).
| |
De slaven
Hoewel Roos wist dat het leven van de slaven mensonterend was, ontkent hij dit in zijn gedicht ‘Mijn negerjongen Cicero’ niet alleen, maar hij stelt zelfs dat slaven het in Suriname beter hadden dan in hun land van herkomst en beter dan de arbeiders en horigen in Europa. Roos laat in het gedicht de slaven Quamina en Cicero beweren dat zij liever slaaf zijn dan vrij mens. Gezien de massale wegloop van slaven in deze periode, de toenemende aanvallen van Marrons op de plantages en hun guerrilla tegen het Nederlandse gezag (Dragtenstein 2002) kan ik niet anders dan concluderen dat de opvatting van Quamina en Cicero - zo die al de hunne was - niet gangbaar was onder de slaven.
Merkwaardig is dat Cicero een leren broek kreeg. De betekenis hiervan heb ik niet kunnen achterhalen. Kleding is een middel om status toe te kennen en onderscheid aan te brengen tussen mensen. Dit was ook het geval bij de slaven. De bastiaan, die de hoogste plaats in de slavenrangorde innam en direct onder het gezag van de blankofficier viel, kreeg meer en betere kleding dan de ambachtsslaven, huisslaven, dresnegers, vroedvrouwen, stadsslavinnen en concubines, die op hun beurt weer betere kleding kregen dan de veldslaven en -slavinnen (Oostindie 1989: 165, 166; Van Stipriaan 1993: 358).
De bestraffing van slaven verliep ook anders dan Roos zijn slaaf Cicero laat beweren. Het ging niet om zo nu en dan een klap, maar om stelselmatige mishandeling, die niet zelden de dood tor gevolg had. Deze dood werd overigens vaak verwelkomd en gezocht, omdat slaven op die manier uit hun lijden en vernederingen verlost konden worden. De meesten van hen waren immers in Afrika geboren en wisten wat vrijheid was.
| |
Het meesterschap van Roos
De opvatting van Roos over zijn eigen meesterschap komt het duidelijkst naar voren in zijn gedichten ‘Schets van het plantaadjeleven...’ en ‘Mijn
| |
| |
negerjongen Cicero’. Hierin portretteert hij zichzelf als een veeleisende, maar milde en rechtvaardige meester, die het beste met zijn slaven voor had. De vraag is of dit beeld overeenkomt met de werkelijkheid.
We weten dat Roos de administrateurs verantwoordelijk hield voor de slechte leefomstandigheden van de slaven. Toch schijnt ook Roos hier zijn steentje aan te hebben bijgedragen in de tijd dat hij directeur was van plantage De Jonge Bykorf. In 1782 had hij hier het veld moeten ruimen, nadat zijn slaven over hem hadden geklaagd. Hoewel er niets bekend is over de aard van hun klachten, moet er serieus iets aan de hand zijn geweest, want in deze tijd hadden getuigenissen van slaven juridisch geen waarde (Hollanders 1984: 47). Dat Roos in Nederland verhaal ging halen en gerehabiliteerd werd, zegt meer over de machtsverhoudingen en mentaliteit in Nederland dan over de feitelijke problemen. Volgens Hollanders (1984: 256, 258) sprak Roos over slaven als dieren en noemde hij ze naar aanleiding van zijn ontslag monsters en vervloekte negerscharen, die de doodstraf verdienden.
Een andere bron die iets over Roos' meesterschap zou kunnen onthullen, is zijn testament. Bij zijn dood werden zestien slaven vrijgelaten. Enkelen hiervan, waaronder vrouwen met wie hij seksuele betrekkingen had onderhouden, kregen legaten. Ook zorgde hij er voor dat enkele oude, afgeleefde slaven bij hun vrijgelaten kinderen werden ondergebracht of onder de hoede van zijn executeurs-testamentair werden gesteld. De rest van zijn slaven, die hij ‘... alle mijne andere [...] goederen’ noemde, liet hij verkopen (Hollanders 1984: 232). Het testament zegt weinig feitelijks over Roos' meesterschap. Het is niet uitgesloten dat Roos aan het einde van zijn leven anders tegen het slavernijsysteem aankeek of dat hij in het aangezicht van de dood iets goed wilde maken, maar tijdens zijn leven heeft hij van reserves ten aanzien van de slavernij nooit blijk gegeven. Hij heeft zijn slaven immers tot aan zijn dood gebruikt! Het testament biedt ook geen ondersteuning voor de visie die Roos in zijn gedicht ‘Mijn negerjongen Cicero’ ontvouwt. Het paradijs dat hij voor zijn slaven had geschapen, bestond alleen in zijn hoofd.
Het is aannemelijk dat Roos' meesterschap beantwoordde aan de profielschets die er in zijn tijd van slavenhouders bestond. Een eerste argument hiervoor is dat Roos zijn loopbaan als knecht begon en als welgesteld man eindigde, terwijl degenen die voor hem werkten arm bleven, met uitzondering van zijn erfgenamen. Uit dit carrièreverloop kunnen we concluderen dat hij optimaal gebruik maakte van het systeem van uitbuiting en onderdrukking om kapitaal te vergaren en lucratieve banen en status te krijgen. We weten dat deze uitbuiting en onderdrukking gepaard gingen met straffen en wreedheden. Suriname stond internationaal bekend als de kolonie met de wreedste planters.
Een tweede reden om kanttekeningen te plaatsen bij de mildheid van Roos' meesterschap is het feit dat hij leefde in een exploitatiekolonie. Volgens de slavernijliteratuur kent het meesterschap van de slavenhouder veel vormen: van extreem wreed met totale macht over leven en dood van de slaven tot
| |
| |
mildere varianten al naar gelang de soort kolonie, de grootte van het plantagebedrijf, de soort slaaf (huis- of veldslaaf) en de aanwezigheid van de geestelijkheid. Vestigingskoloniën in Noord en Zuid Amerika zouden mildere systemen hebben dan exploitatiekoloniën. De aanwezigheid van de kerk, zoals in de Iberische koloniën, zou ook een matigende invloed op het systeem hebben gehad. In Roll Jordan roll legt Genovese uit dat de slavenhouders in Noord Amerika weliswaar absolute macht over hun slaven hadden, maar dat ze hierin werden beperkt door de sociale controle van de grote witte gemeenschap en door paternalistische ideeën over hun meesterschap. Ze zagen zichzelf graag als een rechtvaardige vader en de slaven als hun trouwe en liefhebbende kinderen. Om hun paternalistische rol te kunnen spelen, moesten ze tot op bepaalde hoogte toegevend zijn tegenover de slaven, anders zouden deze hun rol van liefhebbende, trouwe kinderen niet spelen. Dit gaf de slaven enige onderhandelingsmacht en ruimte om hun leven in te richten (Genovese 1976: 3-7). Toch was ook deze situatie hachelijk voor de slaven, zelfs voor de huisslaven. Want zij waren aan iedere gril van de slavenhouders die voortdurend om hen heen waren, overgeleverd. Ze hadden nooit een moment voor zichzelf (Genovese 1976: 332-337). Ook in het geval van kleinere slavenhuishoudens, grote sociale controle en affectieve relaties kon de toestand van de slaven uit de hand lopen door de voortdurende aanwezigheid van de meesters in hun leven (Davis 2001: 248-259). Als het meesterschap in een vestigingskolonie met sociale en kerkelijke controle al niet dragelijk was voor de meeste slaven, hoe moet het dan niet geweest zijn in een exploitatiekolonie? Suriname was een exploitatiekolonie. Hier hadden de slavenmeesters volgens het Octrooi van 1682 - de eerste ‘grondwet’ van Suriname - niet alleen onbeperkte macht over hun slaven, maar ook
grote macht op bestuurlijk en wetgevend terrein. Slaven waren zaken en eigendom van de meesters, die alle zeggenschap over hun voeding, huisvesting, gezondheidszorg en hun leven hadden. De conditie van dit eigendom was niet wettelijk geregeld (Siwpersad 1979: 105) en er was ook nauwelijks sociale controle.
Een derde argument tenslotte: als Roos een milde meester was geweest, dan zouden sporen hiervan terug te vinden zijn in de geschreven bronnen en in overgeleverde verhalen en liederen. Roos figureerde immers binnen een kleine witte samenleving, waar iedereen elkaar kende en reputaties gemaakt en gebroken werden. Over een mild meesterschap van Roos zijn geen schriftelijke of mondelinge getuigenissen overgeleverd.
| |
De betekenis van de gedichten
Wat is de waarde van Roos' gedichten voor onze kennis van het achttiende-eeuwse Suriname? Om dit te kunnen vaststellen, moeten we kijken naar zijn positie in de Surinaamse samenleving. Als blanke plantagedirecteur, koopman en raad in het Hof van Politie en Crimineele Justitie behoorde Roos tot de Surinaamse elite. Deze had belang bij de instandhouding van het slavernijsysteem. Dit belang en de daarmee gepaard gaande superioriteitswaan
| |
| |
bepaalden de positie van Roos, gaven richting aan zijn denken en kleurden zijn observaties en ervaringen. Hij zag vooral datgene wat hij wilde zien. Te zijner verdediging kan worden aangevoerd dat Roos niet alles kòn zien, omdat de werkelijkheid van de zwarte bewoners buiten het productieproces, zich door de aard van het systeem aan zijn blik onttrok.
Wat tegen Roos spreekt, is het feit dat er witte tijdgenoten waren, die evenmin alles zagen, maar wel genoeg om een minder rooskleurig beeld van de werkelijkheid te scheppen. Ik derde daarbij vooral aan Stedman en Pieter van Dyk, die tussen 1761 en 1787 een satirisch op te vatten toneelstukje heeft geschreven over het wel en wee op een koffieplantage (Lichtveld 1980: 219-249). De selectieve waarneming die uit de gedichten van Roos spreekt, is dus niet alleen het gevolg van zijn maatschappelijke positie, maar ook van zijn aard. Daar komt bij dat Roos wel degelijk meer zag dan hij wilde zien, getuige zijn beschuldigingen aan het adres van de administrateurs. Hij besloot echter deze kennis niet in zijn gedichten te verwerken, maar daarin het tegendeel te beweren. Dit is een bewuste keuze geweest.
Volgens Paasman komt de keuze van Roos voort uit dichterlijke motieven. Hij stelt dat Roos de werkelijkheid fraaier heeft voorgesteld vanuit een classicistische opvatting en vanuit de idee van providentie. Maar volgens mij heeft Roos zijn keuze gemaakt uit hebzucht. De zwarten waren er volgens de providentie om hem rijk te maken. Het was daarbij noodzakelijk hun uitbuiting en onderdrukking te verdoezelen, zodat hij en zijn collega-planters niet in een kwaad daglicht zouden komen te staan. In Europa werd er hier en daar immers al schande gesproken over het slavernijsysteem en het gedrag van de slavenhouders (Gijswijt-Hofstra 1974: 29-30).
Met zijn poëzie laat Roos zich kennen als een moedwillige leugenaar die zich niet liet hinderen door enig moreel of ethisch besef. Dat hij zijn denkbeelden niet in een pamflet, artikel of traktaat verpakte - iets dat gebruikelijk was onder voorstanders van de slavernij - maar in een gedicht, geeft er een pervers tintje aan. Een gedicht veronderstelt immers verfijning en beschaving bij de auteur en een strekking die de lezer boven het alledaagse wil uittillen. Met zijn dichtwerk, de verwijzingen naar mythologische figuren en zijn lidmaatschap van de Surinaamsche Lettervrinden, riep Roos ook graag dit beeld op. Ik ben echter geneigd hem te zien als een opportunistische planter met een vernauwd bewustzijn die uit hebzucht naar ‘het slijk der aarde’ een ontoelaatbaar systeem verdedigde en verheerlijkte. Desondanks zijn Roos' gedichten een waardevolle bron. Ze zeggen iets over de complexe werkelijkheid van het achttiende-eeuwse Suriname en over het leven en de mentaliteit van één van zijn bewoners.
| |
Dichterlijke vrijheid
Door gebrek aan primair bewijsmateriaal kunnen we niet met honderd procent zekerheid oordelen over het meesterschap van Roos. Met secundaire gegevens als aanvulling is echter aannemelijk te maken dat Roos zich niet
| |
| |
heeft onderscheiden van de rijke beroepsgenoten van zijn tijd. Deze beroepsgenoten stonden bekend als wrede slavenmeesters in een periode die doorgaat voor de meest profijtelijke uit de Nederlandse slavernijgeschiedenis. De Verenigde Naties hebben deze Atlantische slavernij veroordeeld als een misdaad tegen de menselijkheid. Maar ook tijdgenoten van Roos - hoe gering ook in aantal - zagen in slavernij een misdaad. Als slavernij een misdaad was, dan is Roos een tweevoudige misdadiger geweest. Niet alleen als slavenhouder, maar ook als dichter, aangezien hij een misdaad opzettelijk heeft voorgesteld als iets paradijselijks.
Bij de beoordeling van Roos laten de meeste historici deze overweging buiten beschouwing. Ze stellen zich op het standpunt dat zijn voorstelling van zaken voortkomt uit dichterlijke vrijheid en classicistische motieven. De vraag is dan of er geen grenzen gesteld mogen worden aan de dichterlijke vrijheid wanneer het gaat om de verbeelding van misdaden tegen de menselijkheid. Wij stellen toch ook grenzen aan de verbeelding van de Holocaust als die regen de werkelijkheid indruist? We zouden een nazi die aan de Holocaust heeft meegedaan ook veroordelen als hij de concentratiekampen als een paradijselijk oord voorstelde en joodse geïnterneerden in de mond legde dat ze beter af waren dan mensen buiten de kampen. Waarom kan dit niet in het geval van de slavernij? Dit zou geen anachronisme zijn, want slavernij werd ook toen veroordeeld op grond van de waarden en normen die we nu hanteren.
| |
Archieven
Nationaal Archief
Oud Archief van Suriname, Raad van Politie 1669-1828. Toegangsnummer 1.05.10.02, inventarisnummer 127. |
Koninklijke Bibliotheek
Saturdagsche Courant van Nieuws, Smaak en Vernuft, 24 Meij 1794, afl. 6. Gedrukt te Paramaribo in de eerste door de edele directie en het land gepriviligeerde drukkerij van de wed. J. Tresfon jr. in huur bij W.P. Wilkens. Signatuur 592B55. |
| |
Literatuur
Alink L. et al., 1989
Slavernij in Suriname. Geschiedschrijvers en ooggetuigen in de 18e eeuw. Leiden: Coördinaat Minderheden Studies Rijksuniversiteit Leiden. |
Beeldsnijder, Rudi Otto, 1994
‘Om werk van jullie te hebben’. Plantageslaven in Suriname, 1730-1750. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht. [Bronnen voor de Studie van Afro-Suriname 16] |
| |
| |
Davis, David Brion, 2001
In the image of God. Religion, moral values, and our heritage of slavery. London: Yale University Press. |
Dragtenstein, Frank. 2002
‘De ondraaglijke stoutheid der weglopers’. Marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768. Utrecht: Stichting IBS/Culturele Antropologie. [Bronnen voor de Studie van Suriname 22] |
Genovese, Eugene D. 1976
Roll Jordan roll. The world the slaves made. New York: Random House. |
Gijswijt-Hofstra, M., 1974
‘Slavenhandel en slavernij als sociaal en politiek probleem. De abolities door Engeland, Frankrijk en Nederland’, Werkschrift 8: 1-32. Amsterdam: Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam. |
Hollanders, P.H., 1984
Paul François Roos (1751-1805), dichter te Suriname: van ‘knegt’ tot ‘raad in den ed: achtb: hove van politie en crimineele Justitie’. Amsterdam: Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam. [Doctoraalscriptie] |
Lichtveld, Ursy M. en Jan Voorhoeve, 1980
Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Een historisch leesboek. 2de herz. dr. Den Haag: Martinus Nijhoff. [Nederlandse klassieken] |
Oostindie, Gert, 1989
Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages, 1720-1870. Dordrecht/Providence: Foris Publications/Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. [Caribbean Series 11] |
Paasman, Bert, 1995
‘Surinaamse plantersletterkunde in de 18e eeuw, in het bijzonder de Surinaamsche Mengelpoëzy van Paul François Roos. In: Catalogus en lezingen bij de tentoonstelling over Suriname in de Stedelijke Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’, p. 135-141. Brugge: Kruispunt. [Kruispunt 36, nr. 161bis, juni] |
Roos, P.F., 1804
Surinaamsche Mengelpoëzy. Amsterdam: Gartman en Uylenbroek. |
Siwpersad, Jozef Prabhudass, 1979
De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen: Bouma's Boekhuis/Bert Hagen. [Diss.] |
Staehelin, Fritz, 1997
Die Mission der Brüdergemeine in Suriname und Berbice im achtzehnten Jahrhundert. Eine Missionsgeschichte hauptsächlich in Briefen und Originalberichten. Reprint. Teil II.3 und Teil III.1. Hildesheim: Georg Olms Verlag. [Nikolaus Ludwig von Zinzendorf. Materialien und Dokumente. Reihe 2, Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf Leben und Werk in Quellen und Darstellungen. Band 38.3] [Eerste druk 1913-1916.| |
Stipriaan, Alex van, 1993
Surinaams Contrast. Roofbouw en overleven in een Caraïbische plantagekolonie 1750-1863. Leiden: KITLV Uitgeverij. [Caribbean Series 13] |
| |
| |
Vrij, Jean-Jaques, 1998
‘Jan Elias van Onna en het “politiek systhema” van de Surinaamse slaventijd, circa 1770-1820’, Oso, Tijdschrift voor Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 17 (2) 131-147. |
Wolbers, J., 1861
Geschiedenis van Suriname. Amsterdam: De Hoogh. |
Patricia D. Gomes studeerde Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceerde in 2003 Over ‘natuurgenooten’ en ‘onwillige honden’. Beeldvorming als instrument voor uitbuiting en onderdrukking in Suriname, 1842-1862 (Amsterdam: Aksant). Momenteel is zij werkzaam als docente geschiedenis en maatschappijleer in het VWO.
|
|