OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
RecensiesRosemarijn Hoefte & Peter Meel, 20th Century Suriname. Continuities and discontinuities in a new world society, Jamaica: Ian Randle Publishers, of leiden: KITLV Publishers 2001. ISBN 90 6718 181 1, 365 pp, prijs €28,30.Er verschijnen weinig goede publicaties in de Engelse taal waarin Suriname in al haar facetten wordt belicht. Voor mensen die het Nederlands niet beheersen is het moeilijk om Suriname in hun onderzoek te betrekken. Sinds Suriname in 1995 lid is geworden van Caricom werd het gemis aan recente wetenschappelijke publicaties in het Engels nog eens benadrukt. Suriname is voor velen in het Caraïbisch gebied een betrekkelijk onbekend land, waarvan moeilijk een beeld kan worden verkregen. Beide redacteurs geven in de introductie dan ook aan dat wetenschappelijke publicaties die over Suriname gaan gefaald hebben om de publieke opinie te beïnvloeden. Dit komt volgens hen niet door de kwaliteit van de bijdragen maar vanwege het feit dat het overgrote deel in het Nederlands is geschreven. Dit boek dat in december 2001 verschenen is ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de onafhankelijkheid van Suriname, vult deze leemte goed op en kan als leidraad dienen voor diegenen die een inleidende tekst zoeken om Suriname te kunnen bestuderen. In het boek wordt Suriname bekeken vanuit regionaal perspectief en dan met name in de context van de Caraïben en van Latijns-Amerika. Dat is een verademing omdat dit vaak niet consequent gebeurt. Het mooie van het boek ligt dan ook in dit feit besloten. Het biedt de mogelijkheid om Suriname in een Caraïbisch en Latijns-Amerikaans kader te plaatsen en dat zal hopelijk leiden tot vergelijkende wetenschappelijke publicaties in een breder Caraïbisch perspectief. De redacteurs hebben gekozen voor een brede thematische aanpak met als concentratie de lange termijn ontwikkelingen. De opzet van het boek is om de laatste 100 jaar aan ontwikkeling van de Surinaamse samenleving te beschrijven. Dit wordt gedaan aan de hand van continuïteiten en discontinuïteiten. De eerste continuïteit is de economische structuur. Suriname was en is nog steeds een plantage-economie, drijvend op een buitenlandse afhankelijkheid van Europese en Amerikaanse markten. Verder heeft de excessieve import van consumentengoederen en -producten de ontwikkeling van de | |
[pagina 327]
| |
lokale productie gehinderd. Andere continuïteiten zijn de multi-etnische samenleving en de speciale relatie met Nederland. De belangrijkste discontinuïteit is de politiek-constitutionele structuur. Zo verkreeg Suriname in 1954 autonomie, in 1975 onafhankelijkheid en werd het land in 1980 geconfronteerd met een coup d'etat uitmondend in een militair regime. De onafhankelijkheid was volgens de auteurs de cumulatie van een proces van politieke en culturele bewustwording. Toch heeft dit proces volgens hen niet geleid tot een massale afwijzing van de Nederlandse taal en cultuur. Een andere discontinuïteit is de ontdekking en exploitatie van bauxiet en de goudsector. De toetreding tot de Caricom heeft Suriname in de Caraïbische regio geplaatst. De laatste discontinuïteit is de verandering van een immigratie- naar een emigratie-samenleving. Was het aan het begin van de 20ste eeuw nog zo dat er ruim 40.000 Aziatische immigranten naar Suriname kwamen, nu leeft ongeveer een derde van alle Surinamers buiten Suriname. En dit is niet de enige demografische verandering. Na de Tweede Wereldoorlog zijn wij eerst getuige van de opkomst van de middenklasse in Suriname en daarna gedurende jaren '80 de vermindering van de invloed van deze maatschappelijke laag. Tevens nemen wij een verschuiving van de macht waar van de Creoolse naar de Hindostaanse bevolkingsgroep. Aan de hand hiervan zijn auteurs gevraagd verschillende thema's uit te werken. Ik zal kort ingaan op de verschillende bijdragen. In de eerste bijdrage beschrijft Rosemarijn Hoefte de ontwikkeling van een multi-etnische plantage-economie vanaf 1650 tot 1900. In dit historisch overzicht gaat zij uit van de continuïteiten en laat zij zien dat Suriname gerekend kan worden tot de klassieke Caraïbische plantagesamenleving. Tevens laat zij zien dat deze belangrijke kenmerken de ontwikkeling van de 20ste eeuw blijven bepalen. Ad de Bruijne schreef een bijdrage over demografische en socio-economische ontwikkelingen in de urbanisatie van Suriname. Hierbij vraagt hij zich af of het beeld dat van Suriname wordt geschetst als geïsoleerde samenleving wel klopt. De Bruijne laat de verandering van immigratie- naar emigratiesamenleving de revue passeren en staat ook stil bij de rol van Paramaribo als enige stad en spil van de ontwikkelingen. Daarbij geeft hij eveneens aandacht aan het effect van de urbanisatie op Paramaribo. Pitou van Dijck beschrijft de continuïteiten en discontinuïteiten van de Surinaamse economie en staat stil bij de voortdurende buitenlandse afhankelijkheid en de beleidsinconsistenties. Er is sprake van een grote continuïteit en deze is de afhankelijkheid van één economische sector. De landbouw is grotendeels vervangen door mijnbouw, en in deze voornamelijk de bauxietsector. Maar hij wijst ook op de opkomst van de olie- en goudindustrie. Maar voor zowel de mijnbouw als de landbouwsector geldt dat deze in hoge mate afhankelijk zijn van buitenlandse inputs en van de buitenlandse vraag. | |
[pagina 328]
| |
Hans Buddingh' beschrijft het mislukken van een modeldekolonisatie en de moeilijke relatie tussen kolonie en ex-kolonisator. De gouden handdruk van 3,5 miljard gulden heeft niet geleid tot economische zelfstandigheid en de theorie van de maakbare samenleving heeft gefaald. Hij geeft een goede beschrijving van het Nederlandse beleid ten aanzien van de ontwikkelingssamenwerking vanaf het Welvaartsfonds en hij laat zien dat al het beschikbaar gestelde geld niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het is dan ook onvoorstelbaar dat politici tot op heden hieruit geen conclusies trekken en het beleid wijzigen. Hans Ramsoedh geeft een goed exposé over de Surianaamse stijl van politiek bedrijven. De etnische insteek bij het bedrijven van politiek met het daarbij behorende patronagesysteem en cliëntalisme wordt helder en uitvoerig belicht. Hugo Fernandes Mendes geeft een beschrijving van het constitutioneel bestel van Suriname. Hij maakt een indeling in vijf perioden en gaat hierop in. Fernandes Mendes staat opnieuw stil bij de onvolkomenheden van de grondwet van 1987. Hij heeft hier keer op keer in andere Nederlandse bijdragen op gehamerd zonder dat dit tot enige discussie en verandering heeft geleidt. De bijdrage van Peter Meel is bijzonder verfrissend omdat er in wetenschappelijke publicaties bijna niet wordt stilgestaan bij het buitenlandsbeleid van Suriname. Dit beleid werd tot aan het statuut volledig door Nederland bepaald. De pogingen om dit beleid daarna via de koninkrijksregering te beïnvloeden hebben niet tot het gewenste resultaat geleid en dat veroorzaakte de nodige irritaties. Een bekend voorbeeld hiervan is de Surinaamse wens in 1960 om in de Verenigde Naties stelling te nemen tegen de apartheidspolitiek van Zuid-Afrika. De onafhankelijkheid in 1975 heeft ook niet geleid tot een wezenlijke verandering, hoewel Suriname is toegetreden tot verschillende internationale organisaties en met vele staten diplomatieke betrekkingen heeft aangeknoopt. De blik is nog steeds gericht op Nederland. Dit is voor een deel te wijten aan de grote Surinaamse bevolkingsgroep in Nederland alsmede aan de Nederlandse taal en culruur en de dominantie daarvan in het onderwijs. Ruben Gowricharn en John Schuster geven in Diaspora en Transnationalisme een beschrijving van de Surinaamse gemeenschap in Nederland. Het is een verademing dat hieraan ook aandacht wordt besteed. Meestal wordt deze bevolkingsgroep en dan met name de potentie van deze gemeenschap voor Suriname onderschar en onderbelicht. Gloria Wekker geeft in haar bijdrage een beschrijving van familie, seksualiteit en gender in de Surinaamse samenleving. Harold Jap A joe, Peter Sjak Shie en Joop Vernooij schreven een verhandeling over religie en emancipatie. Zij laten de verschuiving zien van Suriname van een predominant christelijke maatschappij tot een waarin tegenwoordig hindoeïsme en islam samen meer | |
[pagina 329]
| |
volgelingen hebben dan de christelijke kerken. Eithne Carlin gaat in op 100 jaar ontwikkeling van de taalsituatie. Dit levert een bijzonder lezenswaardig artikel op, zeker voor niet taalkundigen. Hilde van Neck-Yoder beschrijft de ontwikkeling van een Surinaamse literaire traditie aan de hand van Trefossa, Edgar Cairo, Albert Helman, Hans Favery en Bea Vianen. Alex van Stipriaan beschrijft de ontwikkeling van de kunst in Suriname. Hij onderscheidt hierbij traditionele kunst, toeristische kunst, workshop-kunst en academische of internationale kunst. Kenneth Bilby geeft een beschrijving van de invloed van Marrons en inheemsen op de moderne Surinaamse muziek. Er zijn meer invalshoeken die in het boek belicht hadden kunnen worden, maar er moeten natuurlijk prioriteiten worden gesteld. Hiervan zijn de redacteurs zich bewust en zij geven aan dat voor bepaalde onderwerpen meer onderzoek zal moeten worden verricht. Hierdoor zijn bijvoorbeeld geen bijdragen opgenomen over onderwijs en sport. Hoewel het boek voor gevorderde Surinamisten niet veel nieuwe gezichtspunten zal opleveren, is het boek als basis- of overzichtstekst bijzonder bruikbaar. Hierbij moet niet vergeten worden dat het boek als introductie is geschreven voor diegenen die weinig van Suriname afweten. In deze opzet zijn de redacteurs mijns inziens dan ook volledig geslaagd.
Peter Sanches | |
Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede, Zolang ze praten, blijf ik: Een boek over de vijftien slachtoffers van 8 december 1982, Paramaribo 2001. ISBN 99914 9614 6, 117 pp., inclusief Engelse vertaling.De vijftien slachtoffers - van het militaire regime - op 8 december 1982. Wie waren zij? Waar stonden ze voor? War hebben ze Suriname nagelaten? De Organisatie voor Gerechtigheid en Vrede probeert op deze vragen antwoord te geven in het boek Zolang ze praten, blijf ik. Het boek is ook bedoeld om de herinnering aan deze vijftien mannen levend te houden voor de nabestaanden, de (Surinaamse) gemeenschap en de jeugd, in de hoop dat er ooit gerechtigheid zal geschieden. Aan die herinnering is met het boekje zeker een fysiek tastbare bijdrage geleverd, in de geest van de uitspraak van Gerard Leckie, een van de slachtoffers: ‘Zolang ze praten, blijf ik, anders ben ik er niet meer.’ Maar het is nier gelukt adequaat antwoord te geven op de andere vragen. De portretten zijn allesbehalve volledig. Het zijn meer stukken die willen overtuigen waarom deze Suri- | |
[pagina 330]
| |
namers niet vergeten mogen worden en waarom er ooit gerechtigheid moet geschieden. De journalistieke nieuwsgierigheid ontbreekt. De persoonlijke motieven die hebben gemaakt dat deze mannen deden wat ze hebben gedaan, blijven onderbelicht. Dat ze zich betrokken voelden, is duidelijk. Maar wie waren ze, hoe zijn ze opgegroeid, waardoor zijn ze beïnvloed, hoe is hun vorming geweest, hoe zijn ze geworden wie ze waren? Hoewel in het verhaal over Cyril Daal wordt verteld dat armoede voor hem een sterke drijfveer was om zich in te zetten voor rechtvaardigheid, wordt dit niet uitgewerkt. Ook in de andere verhalen blijft deze informatie vaag. Het boek is vooral geschreven voor en door insiders. Een aantal tijdgebonden zaken worden niet verklaard, de lezer wordt geacht reeds bekend te zijn met de feiten. In het stuk over Sugrim Oemrawsingh wordt bijvoorbeeld verwezen naar ‘de moord op zijn broer Baal Oemrawsingh in maart 1982’. In het portret over Lesley Rahman wordt gerefereerd naar een periode ‘onmiddellijk na de executie van Hawker.’ Bij Eddy Hoost wordt ‘de zogenaamde Rambocuscoup’ genoemd. Deze verwijzingen zijn voor de niet-insider, die twintig jaar na dato deze feiten niet meer kent of niet in die tijd is opgegroeid, storend, omdat een feitelijk en inhoudelijk kader ontbreekt. De lezer kan deze zaken niet op logische wijze met elkaar in verband brengen via de verstrekte informatie. De relaties en dwarsverbanden tussen de vijftien mannen worden niet goed uitgelegd. Hier en daar lees je wel dat de een de advocaat was van de ander. Als lezer vermoedt je dat er meer was. Want waarom kwamen juist deze mensen op voor hun geloof in vrijheid, democratie en rechtvaardigheid? Waarom zijn juist zij vermoord en gemarteld, en niet anderen? Hoe heeft zoiets kunnen gebeuren in een samenleving waarvan men graag denkt dat die altijd vredelievend is geweest? De mannen worden op p. 75 omschreven als ‘vijftien vaderlanders, die geen martelaars wilden zijn, zelfs geen held.’ Waarom werden ze het dan wel? Omdat de context ontbreekt, blijft het zoeken naar een dieper antwoord op deze vraag. Dat is jammer, want de insiders zijn er straks niet meer. Voor de Surinaamse jeugd die nu opgroeit is het straks moeilijk om de gebeurtenissen in het juiste kader te zien, mede omdat de militaire machthebbers in hun tijd hebben geprobeerd dat kader weg te poetsen. Moord blijft moord. Moordenaars blijven schuldig, hoe ze ook proberen hun daden te rechtvaardigen. Je wordt er koud van als je op p. 72 over Djiewansing Sheombar leest: ‘... met kogels was een patroon van een kruis gemaakt in de borst- en buikstreek.’ Hoe ga je als samenleving en als betrokkene om met moordenaars, als je niet de methode volgt van ‘oog om oog, tand om tand’? Wat te doen, als je juridisch alles hebt gedaan wat mogelijk was om de daders te vervolgen en te berechten, maar niets tot het gewenste resultaat | |
[pagina 331]
| |
heeft geleid? Hoe ga je als gemeenschap om met de schuldigen, die openlijk hebben toegegeven dat er bloed aan hun handen kleeft, maar die nog steeds ongestoord en vrij midden in die gemeenschap leven? Dan probeer je inderdaad de herinnering levend te houden, in de hoop dat er ooit gerechtigheid zal geschieden. Daarom blijft de bedoeling van het boek overeind staan. Het is in de huidige vorm eerder een synopsis van wat nog moet komen en hopelijk echt komt. Suriname heeft zeker behoefte aan een goed gedocumenteerd, inhoudelijk stevig boek als monument over deze vreselijke bladzijde in de recente geschiedenis, waarin duidelijk wordt dat de 8 decembermoorden niet toevallig zijn gebeurd en de slachtoffers niet willekeurig zijn gekozen. Toen deze mannen werden vermoord, stopten ‘sabaku op het nabije strand hun kop onder hun vleugels om niets meer te zien, om niets meer te horen.’ (p. 75). Het lijkt alsof een groot deel van de Surinaamse bevolking net als de sabaku is verstard in deze houding. Twintig jaar na dato blijkt Suriname nog verder in het diepe gat te zijn weggezakt, dat sinds die dag is ontstaan. ‘Het komt ons voor dat onze samenleving en haar gezagdragers zich thans op een tweesprong bevinden’, schreef Kenneth Gonçalves als deken van de Orde van Advocaten vlak voor zijn dood in een brief aan Desi Bouterse (p. 25). Het lijkt wel alsof Suriname zich na twintig jaar nog steeds op diezelfde tweesprong bevindt, alsof de tijd bevroren is geraakt. ‘Het antwoord ligt volgens hem in een verandering bij het volk, waarbij een ieder zijn stem moet laten horen in plaats van passief toe te kijken hoe de samenleving wordt verziekt door corruptie en intimidatie,’ wordt over Frank Wijngaarde verteld (p. 67). Zij hebben de antwoorden achter gelaten, waarmee we dit probleem kunnen oplossen. Waarom gaan we er als volk nog steeds niet mee aan de slag?
Usha Marhé | |
[pagina 332]
| |
Christian Georg Andreas Oldendorp, Historie der caribischen Inseln Sanct Thomas, Sanct Crux und Sanct Jan, insbesondere der dasigen Neger und der Mission der evangelischen Brüder unter denselben, Abhandlungen und Berichte des Staatlichen Museums für Völkerkunde Dresden. Kommentierte Edition des Originalmanuskriptes. Ediert von Gudrun Meier, Stephan Palmié, Peter Stein und Horst Ulbricht, Berlin: Verlag für Wissenschaft und Bildung, 2002. Eerste deel (boek 1) 764 + XXXVIII pp., tweede deel (boek 2, 3, 4) 2171 pp.
| |
[pagina 333]
| |
is dat ze vaak tegenstrijdig zijn. Terwijl Oldendorp enerzijds de christelijke moraal als verhevener interpreteert dan de heidense, pleegt hij deze houding bij zijn gedetailleerde beschrijvingen weleens te vergeten en geeft hij blijk van zijn bewondering voor het uithoudingsvermogen of ook de standvastigheid, die hij bij zijn bekeerlingen aantreft. In het tweede deel van de editie, dat uit drie boeken bestaat, beschrijft Oldendorp de jaarlijkse berichten vanaf 1732 aan de moedergemeente in Duitsland. Alleen de jaren van 1761 tot 1766 zijn verloren gegaan; alle andere worden door Oldendorp gekopieerd, gecommentarieerd, of geschreven. Ook hier is de precisie, waarmee iedere persoon wordt getekend, alsook het veelvuldige verwijzen naar hun Afrikaanse herkomst weer opvallend. In deze liefde voor het detail schuilt de bijzonderheid van deze geschriften. Terwijl er meerdere geleerde dictaten uit de 18de eeuw bekend zijn, die de natuurlijke en menselijke omgeving in verschillende delen van West-Indië (Sainte Domingue, Suriname, Jamaica) op rationele wijze beschrijven, gaar het bij Oldendorp vooral om de mensen. De missie werkt door overtuiging en niet met dwang. De evangelische broeders leefden met hun vrouwen in armelijke omstandigheden, wijdden zich geheel aan hun taak, hadden geen machtige en rijke moederkerk achter zich en missioneerden ook niet onder de blanken. Dit verklaart, dat Oldendorp zich op de gewoontes en gebruiken van de slaven concentreert. Vooral ook de bekendheid met hun taal, het ‘Crioolsch’ van St. Thomas en St. Croix, speelt een grote rol. De auteur benoemt zelfs de zinsconstructies, de overeenkomsten met het Hollands en het plat-Duits, en ook enige basisregels van de grammatica. Hij is zich terdege bewust van de negatieve invloed van de slavernij op het karakter van alle daarmee in verbinding staande personen. Dit maakt de missionering bepaald niet gemakkelijker. Zelfs wanneer men vanuit een hedendaags standpunt Oldendorps begrip voor de slavencultuur als geheel ontoereikend moet interpreteren, dan is het toch een feit, dat hij een reeks gegevens levert, die de continuïteit van gedragspatronen vanaf de 18de eeuw duidelijk omlijnen en ook doen blijken van een kritische houding ten opzichte van de slavernij. De auteur vermeldt bijvoorbeeld herhaaldelijk dat de slavenhouder of zijn opzichter door de slaven als ‘Fleischermeister’ werden betiteld, als heer over hun vlees, hetzij van man of vrouw. Oldendorp reproduceert enige dialogen tussen slaven en bezitters in het Creools, met Duitse vertaling en christelijke inhoud. Zulke dialogen zijn ook in andere teksten uit die tijd te vinden. Deze taalgevoeligheid van de Evangelische Broeder Gemeente wordt bij Lucia Esajas reeds op de omslag van haar doctoraalscriptie vermeld. Zij begint haar onderzoek over de missie onder vrouwen in Suriname met een bijbelcitaat: ‘Bikasu ibriwan jeri dem taki hem kondre tongo’ (Want een ieder hoorde hen | |
[pagina 334]
| |
in zijn eigen taal spreken). In haar voorwoord schrijft Esajas, dat zij als gelovige Creoolse Surinaamse de functie van de taal in de missionering van Creoolse Surinaamse vrouwen heeft onderzocht. Esajas is zelfs de eerste zwarte Surinaamse vrouw die over dit onderwerp is afgestudeerd aan de Faculteit der Theologie van de Universiteit van Nijmegen. Dit maakt haar scriptie extra interessant. Deze pioniersfunctie moet echter ook belastend zijn geweest. Dit leid ik af uit de ingewikkelde en voorzichtige benadering van het thema. In het eerste hoofdstuk wordt de functie van de taal als communicatiemedium belicht. In het hoofdstuk 2 staat de taal als zendingstaal in het middelpunt. Daarbij verlegt Esajas het accent naar bevrijdingsmodellen die van een feministische missionering in Suriname uit kunnen gaan. In het derde hoofdstuk komt de positie van de vrouw in de religie in Suriname ter sprake. Dit hoofdstuk kan als aanvulling op Oldendorps gegevens dienen, die immers de missionering eveneens vanaf 1732 behandelt. Esajas spreekt echter in tegenstelling tot Oldendorp van miscommunicatie. Het lukte de broedergemeente niet de werkelijke leefwereld van de bekeerlingen in Paramaribo te raken en de onderzoekster vraagt zich af, of dit heden ten dage anders is. Hiertoe ontwikkelt zij in het vierde hoofdstuk onderzoeksmodellen, die zij in een veldonderzoek heeft getoetst. Daarbij geeft de schrijfster zelf toe dat zij bij de interviews in moeilijkheden is gekomen. Haar expliciete vraag naar de bevrijdende kracht van het Sranan voor de missie kon als zodanig niet met ja of nee worden beantwoord. In haar theoretische kader bij de evaluatie gaat Esajas er van uit dat dit wel het geval moet zijn geweest, haar veldonderzoek heeft dit echter niet hard gemaakt. De resultaten daarvan staan in de acht interviews, die aan het einde van de scriptie mét de vragen worden getranscribeerd. De geschriften van Oldendorp en Esajas maken dus een sprong in de tijd, vanaf de verwachtingen van een zendeling in de 18de eeuw naar de verwachtingen van een gelovige en feministische onderzoekster aan het begin van de 21ste eeuw. Taal speelt in beide benaderingen een cruciale rol: het Creools en het Sranan. Oldendorp vraagt daarbij niet naar de emotionele belevingswereld of de verschillen tussen man en vrouw, zaken die voor Esajas van principieel belang zijn. Is de ‘eigen’ taal bevrijdend in een missie, die zich vooral van gesprekken, dialogen, bijbelinterpretaties, en preken bedient? De vraag blijft onbeantwoord. Maar juist door het stellen van deze vraag wordt een aantal culturele aspecten tijdens de slavernij en aan het einde van de 20ste eeuw aan de orde gesteld die in verdere studies over de cultuurgeschiedenis van het Caribische gebied niet mogen ontbreken.
Ineke Phaf-Rheinberger | |
[pagina 335]
| |
Julian H.A. Neijhorst, Bigisma taki: herkomst en betekenis van meer dan 2500 Surinaamse spreekwoorden (odo's) en uitdrukkingen, Paramaribo: eigen beheer 2002. ISBN 99914 692 0 6, 417 pp.Er is een bijzonder boek verschenen, laat ik daarmee beginnen. In de loop van nu al bijna twee eeuwen zijn er tal van vastleggingen geweest van odo's, de een met meer aandacht gemaakt dan de ander. Van sommige kun je de authenticiteit van de opgenomen spreekwoorden betwijfelen, andere - zoals de uitgave die Jan Voorhoeve en Eddy van der Hilst maakten van de odo's van Johanna Schouten-Elsenhout in Sranan pangi - zijn zo onhandig geredigeerd dat het raadplegen ervan geen plezier is. Geen van die uitgaven onthulde veel over de achtergrond van de Creoolse spreekwoorden. Het bleef bijna altijd bij een korte introductie en een Nederlandse vertaling of een Nederlands equivalent. Julian H.A. Neijhorst is de eerste die uitvoerig ingaat op de historische en culturele context van spreekwoorden, en geeft met Bigisma taki ook nog eens de grootste ooit gepubliceerde collectie odo's. Maar liefst 2340 bracht hij er bij elkaar, opgedeeld in twintig thematisch geordende rubrieken (flora, fauna, slavernij, rechtsgevoel etc.) en hij neemt dan ook nog een lijst van 175 uitdrukkingen op. Neijhorst geeft zelf al aan dat het niet eenvoudig is een onderscheid te maken tussen spreekwoorden en uitdrukkingen. Zo is de vraag of bijv. nr. 880 ‘No pley moy boy fu Dada’ niet eerder bij de uitdrukkingen thuishoort dan bij de spreekwoorden. In het algemeen valt op dat het onderscheid tussen spreekwoorden (onveranderlijk van structuur) en zegswijzen (die kunnen worden aangepast aan verschillende zinsstructuren) voor het Sranan minder betekenis lijkt te hebben dan voor het Nederlands. Zeer veel odo's zijn morfologisch erg flexibel, wie wil verandert het onderwerp van jij naar ik, of hij naar zij, de werkwoordstijd kan vaak worden aangepast, alleen het citeren van een klein stuk van een spreekwoord is vaak al helder genoeg voor de verstaander en Neijhorst geeft van tal van odo's waarvan drie of vier varianten bestaan. Het lijkt me dat in die beweeglijkheid van de odo's een indicatie kan worden gezien van hoe levend dit taalmateriaal nog altijd is. Er worden er nog altijd bijgemaakt, al raken die lang niet altijd ingeburgerd. Het voorkomen van een woord als ‘sexy’ (nr. 386: Yu na kowsbanti: den taki yu mangri, ma mi sabi taki yu sexy) verraadt dat niet elke odo uit de slaventijd stamt. Neijhorst heeft bijzonder veel werk gemaakt van de contextualisering van de odo's. Hij geeft niet enkel inleidingen op alle rubrieken met daarin tal van details die men tevergeefs elders zal zoeken, hij heeft ook gezocht naar het voorkomen van equivalenten in West-Afrikaanse talen, in talen die elders in het Caraïbisch gebied voorkomen, in bosnegertalen en in het Nederlands. | |
[pagina 336]
| |
Wat een karwei moet dat geweest zijn! Bij heel veel spreekwoorden duikt Neijhorst in het verleden, en komt hij met uitvoerige toelichtingen over gebruiken in vroeger eeuwen, verklaringen van kinderliedjes, en het verband tussen spreekwoorden en nijverheid (met name de houtsnijkunst en het vouwen van hoofddoeken, angisa). Zo groeit het boek uit tot een levendig compendium van de Creoolse cultuur, waarin het heerlijk grasduinen is. Natuurlijk herbergt de geschiedenis veel geheimen die misschien nooit meer onthuld zullen worden. Als er in odo 514 sprake is van het uitdelen van vis op plantage Domburg - een zeldzaam geval van het voorkomen van een geografische naam in een odo - dan moet daar ooit iets bijzonders zijn gebeurd; maar wie kan nog vertellen wat dat geweest is? Neijhorst heeft goed nagedacht over de spelling die hij hanteert en de ordening is secuur gemaakt, al zal er altijd wel iemand willen opmerken dat een odo over udu (hout) beter onder de u staat dan onder de f van faya (vuur). Als ik hier nog enkele kanttekeningen plaats, dan is dat uit groot respect voor dit geweldige odo-boek. Van een heerlijke taart krijgt men immers nooit genoeg. Neijhorst geeft soms een letterlijke vertaling, maar soms geeft hij alleen de betekenis van een odo aan. Het is jammer dat hij niet heeft gekozen voor een vaste systematiek: eerst letterlijke vertaling, dan de betekenis, daarna eventueel nog toelichting, want belangwekkende informatie dreigt nu over het hoofd te worden gezien. Neem nr. 13, een odo die stamt uit de slaventijd: ‘Alata taki: den koti mi mofo, san ede de no koti mi tere tu?’ Neijhorsts weergave van de intentie van de odo is helder: ‘Als men het belangrijkste heeft weggenomen, wat stelt dan het mindere voor?’ Maar een letterlijke vertaling maakt duidelijk op welke schrijnende wijze de slavensituarie de lading van deze odo bepaalt: De rat zegt: ze hebben mijn snuit afgesneden (me de mond gesnoerd), waarom niet ook mijn staart? Bij historische toelichtingen verwijst Neijhorst soms naar literatuur, maar die verwijzingen zijn vrij willekeurig. Zo zou bij nr. 534, wanneer het over strenge verordeningen gaat, een verwijzing naar het West-Indisch Plakkaatboek van Schiltkamp en De Smidt met zijn honderden verordeningen beter zijn geweest, dan de nauwelijks te bereiken notulen van De Friderici uit het willekeurige jaar 1794. Jammer is het ook dat de bibliografie erg slordig is: sommige titels zijn keurig bibliografisch opgesteld, anderen zeer onvolledig en zelfs foutief. In die bibliografie ontbreken de odo-uitgaven van Goodings, Stephen en ook de rijke taalbron die de twee uitgaven van Aleks de Drie vormen, terwijl op p. 155 blijkt dat Neijhorst De Drie wel kent. In de lijst van afkortingen waarmee naar talen wordt verwezen (een lijst die liever afzonderlijk voorin het boek had kunnen staan) ontbreekt de vaak voorkomende letter X (Xhosa?). Bij de rubriek ‘Liefde en seksualiteit’ vermeldt Neijhorst dat ‘vele gangbare | |
[pagina 337]
| |
banale uitdrukkingen’ uit kiesheid niet zijn opgenomen. Maar als dat platte taalgebruik deel uitmaakt van de taalsociologische werkelijkheid van vroeger en nu, moet die werkelijkheid dan geamputeerd worden omdat er vanaf de kansel wel cens wenkbrauwen gefronst kunnen worden? Merkwaardig is ook dat de schrijver over de nummers 1731 tot en met 2340 opmerkt dat de betekenis ‘voor de zekerheid of uit tijdgebrek’ is weggelaten, hoewel de vermoedelijke betekenis wel bekend is. Dat is toch zonde: hoe lang moet dan worden gewacht op een volgende uitgave waarin die betekenis misschien wel staat? Met een tekentje had toch kunnen worden duidelijk gemaakt, dat het om een voorlopige betekenisduiding ging? Betre wan afu eksi leki wan soso buba, liever een een half ei dan een lege dop, toch? Deze kanttekeningen willen alleen maar een aansporing zijn om het imposante werk dat Julian Neijhorst heeft aangevat, door te zetten, al zal hij heel goed weten hoeveel de olifant heeft moeten eten voordat hij zo groot was! Omvat deze collectie nu alle bestaande odo's? Natuurlijk niet, en het zal waarschijnlijk ook nooit iemand lukken om ze wel allemaal te boek te stellen. Ter aansporing daarom maar een die ik niet bij Neijhorst heb kunnen vinden (en het kostte me moeite er een te vinden!), een odo die ook de meest kritische recensie kan relativeren: A no fa nyahman wani en, pratiman man abi fu prati. Het is niet zoals de eter het wil hebben, dat de verdeler kan verdelen. Ik heb alvast gesmuld.
Michiel van Kempen | |
Aspha Bijnaar. Kasmoni: een spaartraditie in Suriname en Nederland, Amsterdam: Bert Bakker 2002. ISBN 90 3512 4634, 377 pp., prijs €24,95.Het proefschrift van Aspha Bijnaar gaat over het kasmoni (spaar-) systeem, dat bij (bijna) alle Surinamers, op zijn minst van horen zeggen, bekend is. Het proefschrift gaat dieper in op dit systeem: het ontstaan, de werking en mogelijkheden en de eigen ervaringen die de onderzoekster hiermee had in Nederland. Bovendien rekent de auteur in haar onderzoek af met enkele vooroordelen over het kasmoni-systeem, die betrekking hebben op de kenmerken van de deelnemers en de functies en het nut van dit systeem. In kasmoni zijn drie economische functies te onderscheiden namelijk: sparen, krediet opnemen en opvang bij tegenslag (noodfunctie). Het proefschrift bestaat uit zeven hoofdstukken en een slotbeschouwing. In het eerste hoofdstuk wordt kasmoni behandeld in het licht van de literatuur, waarin dit spaarsysteem een systeem van roulerende spaar- en kredietvereni- | |
[pagina 338]
| |
gingen (Rotating Saving and Credit Associations - ROSCA's) wordt genoemd. Ook komen in dit hoofdstuk de probleemstelling en de onderzoeksvragen aan de orde en wordt de methode van onderzoek beschreven. De onderzoekster heeft gebruikt gemaakt van kwalitatieve vraaggesprekken en heeft participerende observaties uitgevoerd. Bijnaar schat in dat ongeveer een derde van de Creolen uit de volks- en middenklasse meedoet in kasmoni. Het is niet geheel duidelijk hoe Bijnaar aan deze gegevens komt, temeer daar ze in Suriname 38 kasmoni-arrangementen heeft onderzocht en 120 personen heeft geïnterviewd en 63 interviews in Nederland heeft afgenomen. In het tweede hoofdstuk komt het ontstaan van kasmoni aan de orde. Er zijn sterke aanwijzingen dat kasmoni al tijdens de slavernij voorkwam. Na de afschaffing van de slavernij kwamen er meer formele kredietinstellingen, maar de behoefte aan informeel krediet bleef bestaan, omdat de formele kredietinstellingen ver stonden van het dagelijks leven van vele Creolen. De onderzoekster vertelt dat kasmoni in de literatuur vanuit een westerse bril vaak negatief wordt gekwalificeerd en in verband wordt gebracht met armoede, fraude en uitbuiting. Maar Bijnaar laat zien dat kasmoni een systeem is waardoor uitbundig consumptiedrang juist wordt voorkomen. Tegelijkertijd doet het een beroep op zaken als discipline, sociale controle en solidariteit. Toch wordt kasmoni in Suriname dikwijls nog steeds geassocieerd met armoede en achterstand, en met de lagere Creoolse volksklasse. In het derde hoofdstuk gaat Bijnaar dieper in op de vraag welke de karakteristieken zijn van de mensen die aan kasmoni doen. Volgens de auteur komt kasmoni bij bijna alle etnische groepen in Suriname voor. Ze constateert dat ondanks de Creoolse inslag van kasmoni etniciteit geen rol speelt bij de selectie van de deelnemers. Helaas wordt deze uitspraak niet verder onderbouwd door de gegevens van het onderzoek. Ik vind dat opvallend. Bovendien vind ik het jammer dat de onderzoekster niets zegt over de vraag of kasmoni voorkomt bij de Marrons, omdat het niet bestaan hiervan bij deze groep een mogelijke factor is voor de falsificatie van de hypothese dat kasmoni afkomstig is uit Afrika. Het zijn vooral de Creolen uit de middenklasse en de volksklasse die aan kasmoni deelnemen. De elite of welgestelde klasse doet daar niet aan en weet soms niet eens van het bestaan ervan af. Bijnaar rekent af met twee vóórwetenschappelijke opvattingen, namelijk dat kasmoni bijna uitsluitend een vrouwenzaak zou zijn en dat de functie van kasvrouw meestal wordt vervuld door een bigisma. Mannen blijken ook deel te nemen aan kasmoni-arrangementen. Wel vertonen die dan een aantal karakteristieken, zoals een grotere gebondenheid aan bepaalde specifieke mannenberoepen en het gegeven dat mannelijke inleggers een formeler gedrag vertonen.. | |
[pagina 339]
| |
Een kernhoofdstuk vormt het vierde hoofdstuk waarin wordt ingegaan op de motieven en functies van kasmoni. De schrijfster laat in haar proefschrift niet goed zien wat de verschillen en mogelijke verbanden zijn tussen motieven en functies. Ze gebruikt naar mijn mening deze begrippen ten onrechte als equivalent of synoniem, terwijl toch het begrip motief meer verwijst naar een innerlijke gesteldheid van een persoon, en functie meer verwijst naar een meer objectieve hoedanigheid of gerichtheid. Bijnaar onderscheidt vijf motieven: het motief van de solidariteit, het motief van de traditie, het economische motief, het dwangmotief en nostalgische motief. De auteur constateert vervolgens dat de belangrijkste waarde om deel te nemen aan kasmoni het uitstellen van directe behoeftebevrediging is. Hier had ik meer analyse verwacht van de onderzoekster door bijvoorbeeld de motieven te relateren aan kenmerken van inlegggers en aan bevolkingsgroep. In het vijfde hoofdstuk geeft Bijnaar weer hoe het kasmoni-systeem in de praktijk functioneert. Het systeem kenmerkt zich door onderling vertrouwen, plichtsbesef van de deelnemers en zwakke sanctiemogelijkheden op naleving van de regels. Dit laatste kenmerk vormt tevens de zwakte van dit systeem, zoals de schrijfster ook op verschillende plaatsen aantoont. In het zesde hoofdstuk gaat Bijnaar in op haar eigen ervaringen met kasmoni in de Bijlmer. Het is verrassend en paradoxaal dat de auteur, die op theoretische gronden positief over kasmoni schrijft, uit eigen ervaringen moet concluderen (p. 262):.. ‘ik besluit in de toekomst alleen aan kasmoni mee te doen als ik daarmee familieleden en vriendinnen kan plezieren. Sparen doe ik liever op de bank.’ Tussen haakjes, introduceert onderzoekster nu een nieuw motief, het plezieringsmotief? Bijnaar heeft zelf blijkbaar geen goede ervaringen met kasmoni opgedaan en heeft de zwakke kanten van dit systeem aan den lijve ervaren. Ik ben geneigd om kasmoni vooral te zien als een zwak gestructureerd spaar- en krediet systeem voor economisch zwakke mensen, functionerend in een zwakke, informele economie. In het laatste hoofdstuk vergelijkt Aspha Bijnaar het functioneren van het kasmoni systeem in Nederland en Suriname. Ik constateer een tegenstrijdigheid in het proefschrift (p. 284 en 287). Op p. 284 staat: ‘Een opvallend verschil is dat Nederlandse kasdeelnemers veelvuldig een beroep doen op de noodfunctie’, terwijl op p. 287 te lezen is: ‘In Nederland zegt geen enkele deelnemer zich met behulp van kasmoni in te dekken tegen tegenslag’. Ik kan dit niet rijmen. Het is naar mijn mening van belang - en dat heb ik op verschillende plaatsen gezegd en geschreven - dat in eerste aanleg de Surinamers zelf zijn die zich rekenschap moeten geven van hun culturele tradities en geschiedenis. Daar is dit proefschrift een prachtig voorbeeld van. De schrijfster moest wel | |
[pagina 340]
| |
rekening houden met het Nederlandse publiek en heeft vele conversaties die vermoedelijk in het Sranantongo zijn gevoerd, in het Nederlands weergegeven. De peper en het zout zijn daardoor verloren gegaan. Ik geef een voorbeeld: (p. 300): ‘Ay, mijn moeder, toen ben ik gegaan, ik ben met mijn gespannen achterwerk op haar afgegaan’. Deze zin ‘bekt’ niet. Vermoedelijk is deze zin in het Sranantongo uitgesproken, met de daarbij behorende gebaren en houding als: ‘Ay, mi ma, dan mi go, nanga mi span bakasey mi go na en tapu’, en dan pas zie ik die mevrouw in haar volle glorie voor mij. Het proefschrift beveel ik tenslotte warm aan bij de lezers, het is vlot geschreven en geeft een boeiende doorkijk op een aspect van de Surinaamse cultuur.
Edwin Marshall | |
Het dagboek van Munshi Rahman Khan, met een inleiding van Sandew Hira, Den Haag: Amrit/NSHI 2003. ISBN 9074897428, 367 pp., prijs: paperback €20,00; gebonden uitgave €30,00.Over contractarbeid zijn de nodige studies verschenen, maar de dagelijkse leefwereld van de contractarbeider (evenals van de slaven) vormt nog steeds een witte plek in de geschiedschrijving. De bronnen ontbreken nu eenmaal om hun wereld te exploreren. Deze omissie in de geschiedenis van contractarbeid maakt het dagboek van Munshi Rahman Khan tot een uniek en authentiek document. Het is voor zover bekend tot nu toe het enige document van de hand van een contractarbeider over zijn werving, de overtocht en zijn leven en werk op de plantage in de Caraïben. De titel van dit boek is evenwel misleidend. Het is immers geen dagboek maar een autobiografie. Deze is door de auteur geschreven in de jaren '40 van de vorige eeuw onder de titel J¥van PrakÇÊ (Levenslicht) en in drie talen: Hindi, Avadhi en Urdu. Sandew Hira schreef de inleiding en annoteerde de tekst. Rahman Khan is geen onbekende in Hindostaanse literaire kringen. Hij publiceerde een aantal dichtbundels, veelal twee- en vierregelige verzen, respectievelijk dohÇ's en chaupai's. Deze verzen zijn bedoeld om met muziek te worden voorgedragen. In 1987 werd in Suriname een literaire prijs naar hem vernoemd, de Rahman Khanprijs. Deze prijs zou om de vijf jaar worden toegekend, maar na 1987 is de prijs niet meer uitgereikt. Rahman Khan werd geboren op 11 augustus 1874 in de staat Uttar Pradesh in India en kwam in april 1898 op 24-jarige leeftijd in Suriname aan. Ondanks aandrang van zijn familie in India om terug te keren verkoos hij om in Suriname te blijven. Hij stierf in 1972 op 98-jarige leeftijd. | |
[pagina 341]
| |
De autobiografie bestaat uit vier delen. In deel 1 beschrijft Rahman Khan zijn Indiase jaren. Hij was het jongste kind van een gezin met boven hem nog twee dochters. Het gezin was welvarend. Zijn vader was de rechterhand van een grootgrondbezitter. Na de middelbare school volgde Rahman Khan de opleiding tot onderwijzer (munÊ¥). Ondertussen was hij al op zijn achttiende getrouwd. In 1891 vond hij een baan als onderwijzer voor negen roepies per maand, maar het beroep van onderwijzer trok hem niet. Hij had genoeg van de routine en wilde meer spanning in zijn leven. Na afloop van een RÇml¥lÇ-voorstelling (festival in de open lucht) in een grote stad werd hij aangesproken door twee vrouwen met een ‘sluw gezicht’ die hem een administratieve functie op een suikerplantage overzee aanboden. Daar kon hij het drievoudige verdienen van zijn baan als onderwijzer. Hij kon de verleiding niet weerstaan en vertrok met de twee vrouwelijke wervers zonder zijn familie in te lichten. Pas vlak voor vertrek (zes maanden na het contact met de wervers) stuurde hij zijn ouders een brief waarin hij hen meedeelde dat hij op weg was naar het ‘eiland Suriname’. Over zijn Indiase echtgenote laat Rahman Khan de lezer in het ongewisse. Hij bericht alleen dat ze vier jaar na zijn vertrek uit India stierf. Dat was in 1902. In dit deel van zijn autobiografie verhaalt Rahman Khan tussendoor allerlei wonderbaarlijke Indiase verhalen waarvan je als lezer niet goed weet hoe je die moet duiden. Het bevordert in ieder geval niet de leesbaarheid. Deel 2 handelt over de periode van contractarbeid. Rahman Khan werd te werk gesteld op de cacaoplantage Lust en Rust (Skerpi) van de familie Horst, een klein familiebedrijf met circa 60 contractarbeiders. Het viel hem wel tegen dat hij landarbeider werd, maar voor het overige had hij niet te klagen. Doordat al vrij snel op de plantage bekend werd dat een nieuw aangekomen immigrant Hindi kon lezen en schrijven, werd Rahman Khan op de plantage voor veel contractarbeiders (hindoes en moslims) een munÊ¥ (leerkracht). Zijn geletterde achtergrond maakte dat hij vrij snel door de overige contractarbeiders als een leider werd beschouwd. Hij leidde op deze plantage het verzet tegen een loonsverlaging door de directie. Het leiderschap legde hem geen windeieren. Vanwege zijn overwicht op de overige contractarbeiders werd hij door de eigenaar van de plantage in 1901 aangesteld als opzichter. Kort daarna werd hij zelfs benoemd tot administrateur, wat uniek mag worden genoemd in de geschiedenis van de contractarbeid. Het derde deel handelt over de periode na zijn contract. In 1903 vertrok Rahman Khan als vrije arbeider naar een vestigingsplaats vlakbij Domburg. Vanwege zijn kennis en ervaring wist de familie Horst van plantage Lust en Rust en later de nieuwe eigenaar hem tot driemaal toe (van 1907 tot 1912, van 1913 tot 1916 en van 1926 tot 1931) over te halen als bedrijfsleider terug te | |
[pagina 342]
| |
komen naar de plantage. In 1901 was hij ondertussen getrouwd met een dochter van een eerste generatie immigrant. In het vierde deel beschrijft Khan de verhouding tussen hindoes en moslims in de jaren '30 die gekenmerkt werd door spanningen vanwege de bekering van zes moslims tot het hindoeïsme. ‘Moslim-pesten’ kenmerkte volgens Rahman Khan de houding van veel hindoes. De oorzaak van dit alles schrijft hij toe aan de ‘gemene brahmanen’ en Arische zendelingen uit India die Suriname in de jaren '30 bezochten. Zijn tegenstanders konden niets goed doen, terwijl uit zijn brieven die in dit deel zijn opgenomen kan worden afgeleid dat zijn rol in dit conflict juist polariserend is geweest. Maar over zijn eigen rol in dit conflict zwijgt hij. In het voorwoord stelt Sandes Hira een aantal vragen aan de orde: In hoeverre vult deze autobiografie hiaten op in de studie van contractarbeid? In hoeverre komen nieuwe feiten aan het licht? En in hoeverre gaat de autobiografie in tegen bestaande oordelen en analyses over contractarbeid? In de optiek van Hira vult deze autobiografie niet alleen hiaten op in de geschiedschrijving, maar wordt hierin ook het oordeel over contractarbeid genuanceerd (contractarbeid als een inhumaan systeem). Hira's conclusie behoeft enige relativering. Deze autobiografie is de weerslag van de ervaringen van Rahman Khan die grotendeels bepaald zijn door zijn geletterde achtergrond en zijn maatschappelijke positie op de plantage. Hij werd te werk gesteld op een kleine plantage waar hij vrij snel opklom tot voorman of administrateur. De situatie voor veel contractarbeiders op de grote suiker- en koffieplantages in handen van de buitenlandse cultuurondernemingen was geheel anders. Het arbeidsregime en de aard van de arbeid op deze plantages waren zwaarder dan op de cacaoplantages. Het is dan ook geen wonder dat er op de grote suikerplantages een aantal keren opstanden zijn uitgebroken die slechts met de inzet van militaire macht konden worden bedwongen, terwijl er soms ook tientallen doden vielen, Rahman Khan werkte op een kleine plantage in het bezit van een familie die hij als ‘menslievend en humaan’ typeert. Hij werd gerespecteerd, gewaardeerd en ze luisterden naar hem. Met andere woorden, de ervaringen van Rahman Khan zoals beschreven in zijn autobiografie mogen niet leiden tot generalisaties. Wat we wel uit zijn verhaal kunnen destilleren is dat contractarbeid op de plantages niet in alle gevallen inhumaan was. Deze autobiografie is het verhaal van één contractarbeider, een andere had wellicht op grond van zijn achtergrond en ervaring een tegenovergesteld verhaal neergezet. Beide verhalen vormen in dat geval de keerzijde van dezelfde medaille. Deze autobiografie is geen literair werk, maar leest vlot, vooral de delen waarin hij zijn eigen wederwaardigheden beschrijft. Als lezer ontkom je niet | |
[pagina 343]
| |
aan de indruk dat de autobiografie vooral een ode is aan zichzelf: met valse bescheidenheid beschrijft hij hoe goed hij zelf heeft gehandeld en hoe slecht sommige anderen. Opvallend genoemd mag worden zijn relatie tot vrouwen. Over de belangrijkste vrouwen in zijn leven (moeder, echtgenoten en dochters) schrijft hij nagenoeg niets en voor het overige zijn vrouwen in zijn verhaal sluwe wezens die hem een loer draaien. Het Surinaamse deel (2. en 3) is af en toe verweven met een aantal magisch-realistische verhalen over spoken, winti en zwarte magie die het een extra Surinaamse dimensie geven. Met de Engelse vertaling die volgend jaar verschijnt wordt dit unieke en authentieke materiaal ook voor een breder publiek (dan alleen het Nederlands sprekende) toegankelijk. Dit boek is beslist een aanwinst voor de Surinamistiek en geeft MunshiGa naar voetnoot1 Rahman Khan een bijzondere plek in de geschiedenis van de contractarbeid.
Hans Ramsoedh | |
Frank Dragtenstein, ‘De ondraaglijke stoutheid der Wegloopers’: marronage en koloniaal beleid in Suriname, 1667-1768, Bronnen voor de Studie van Suriname, deel 22. Proefschrift Universiteit Utrecht 2002. ISBN 90 393 3136 7, 310 pp, prijs €20.Frank Dragtenstein heeft met dit proefschrift een lange periode van archiefonderzoek afgesloten. Er is vaak over de Surinaamse marronage geschreven (onder andere door Silvia de Groot, Wim Hoogbergen en Richard Price). De studie van Dragtenstein is een goede aanvulling. Hij wilde systematisch en stelselmatig schrijven over de periode tot 1760 (p. 13). Hij zag daar een leemte en wilde die opvullen. Hij streeft in deze publicatie naar ‘een chronologische weergave en beschrijving van vluchten, marronage en overheidsmaatregelen’ (p. 13). De auteur volgt daarbij twee sporen. Het eerste is dat van een periodisering. Hij begint bij de tijd van de aanmaak van de kolonie 1650-1760, beschrijft daarna de Indianenoorlog, de marronage van 1678 tot 1686 om uit te komen bij de Saramakaanse vrede van 1762. Het tweede spoor is dat van de logistiek. Daarvoor gaat hij de diverse divisies of districten af, te beginnen bij de Coppename, de Para en Saramacca in de periode 1686-1712, de strijd in het Para- en Surinamegebied van 1715 tot 1735 enz. | |
[pagina 344]
| |
Zijn studie start met een korte uiteenzetting over de kolonie Suriname in het tijdvak 1650-1760, want dat is de tijd die het in zijn boek aan de orde komt. Dragtenstein schetst de diverse groepen in de samenleving (Indianen, blanken, vrijverklaarden en slaven), maar ook het bestuursapparaat en de verdediging van de jonge kolonie. Vervolgens wijdt hij aandacht aan de Indianenoorlog en de beginnende marronage van de periode 1678-1686. Het gaat hierin om een pacificatie van de Indianen. Duidelijk wordt dat de kolonie hierdoor structureel te lijden kreeg van de tweedeling tussen de machtigen en de onmachtigen, de witten en de anderen, de eigenaars en de slaven. Daarna behandelt de schrijver wat zich afspeelt gebeurde in de marrongemeenschappen van de Coppename, Para en Saramacca gedurende de jaren tussen 1686 en 1712, dus tot aan de brandstichting van Cassard. Hij tekent duidelijk de verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen en het eerste marronleven, en het teruggetrokken eerste leven van de Indianen in het bosland. Tevens stelt hij de vermenging van deze groepen, dus het ontstaan van de Kaboegers, aan de orde. Dan trekt Dragtenstein naar Midden-Suriname en behandelt hij de strijd in het Para- en Surinamegebied in de periode 1715-1735. Hij schenkt met name aandacht aan de inbreng en impact van de Joden. Van 1700 tot 1735 was ook de Commewijne in rep en roer. Tijdens het bewind van De Cheusses hadden de bewoners daar voortdurend last van geweld en gewelddadigheid. In het vervolg gaat de auteur in op de vredespogingen en op de toename van de marronage tussen 1735 en 1750. In het hoofdstuk over de moeizame weg naar vrede, van 1750 tot 1760, geeft hij ons een minutieus verslag en een nauwkeurige reconstructie van de gang van zaken, met name in het Tempatigebied. Tegen het einde van zijn boek wijdt hij een hoofdstuk aan de Aukaanse vrede om zijn studie af te sluiten met een een hoofdstuk over de Saramakaanse vrede. Enkele punten uit zijn conclusies (p. 235-243) zijn dat zijn studie ook de Kwinti, Aukaners en Boni betreft en dat zijn publicatie een uitbreiding heeft opgeleverd van het studieveld van de marronage. De marronage betreft honderden grote en kleine krijgstochten (p. 235). Slaven gingen over tot marronage vanwege de onmensetijke bejegening door de eigenaars en de witten en daarmee vond dus het omgekeerde plaats van de titel van de publicatie. Er was van de kant van de koloniale overheid geen beleid. Vandaar dat deze periode gekenmerkt wordt door chaos en besluiteloosheid. Bij alle onderhandelingen voor vrede ging het de Marrons om de vrijheid en het blijvend kunnen beschikken over goederen en voorwerpen, zoals ijzerwaren en kruit. Na de vredessluiting was het moeilijker van de plantages te vluchten. | |
[pagina 345]
| |
Dragtenstein maakt gebruik van overzichtelijke tabellen en figuren, wat deze boek een meerwaarde geeft in vergelijking met eerdere studies. De auteur schrijft niet over de sociaal-culturele en religieuze vormingsperiode van de groepen die later collectief Marrons genoemd werden. Uit zijn weerslag blijkt duidelijk dat de Marrons onderling vaak onenigheid hadden en moeilijk tot een eenheid of collectiviteit te vormen waren. Dragtenstein neemt in zijn verhaal vele details mee, zodat het geheel een compactheid vertoont die de lezer dwingt om voortdurend hij de les te blijven. De schrijver is de tekst van de archiefstukken trouw gebleven en spit die met voortvarendheid door. Het geheel zou iedere Marron of Indiaan moeten weten, want zij kunnen alles nog ter plekke natrekken. Een korte vergelijking met marronage in de andere gebieden van de regio zou best welkom geweest zijn. In 2002 promoveerde een ander van Surinaamse afkomst, Ellen-Rose Kambel, in Leiden op een studie over de grondenrechten en de gender-problematiek in het bosland van Suriname (Resource conflicts, gender and indigenous rights in Suriname). De tijd heeft niet stil gezeten, zowel wat betreft de problematiek als wat beteft de reflectie daarop. Overigens willen de Indianen, over wie Dragtenstein schrijft, tegenwoordig niet graag meer zo genoemd worden. Ze preferereren het woord Inheemsen. Nog beter is het om gebruik te maken van de namen Lokonon (Arowakken), Kaliña (Karaïben), Trio, Wayana en Akuriyo. Op deze benamingen stellen deze volken wel prijs. Vervolgens nog enkele miezerige opmerkingen. Ik mis in de literatuurlijst de studie van Hesdie Zamuel, een Matawai, over Johannes King (1994), waarin veel informatie over dat volk staat en over de marronage. Verder is Dragtenstein niet altijd consequent. De ene keer schrijft hij Gemeente Archief Amsterdam (p. 245), de andere keer Gemeentearchief Amsterdam (p. 294). De literatuuropgave van de tweede noot van Hfdst. (p. 244) 1 is niet correct: bij de Matawai geeft hij wel de jaartallen maar niet de namen en bij Van der Elst weer geen jaartal. Dragtenstein moet veel informatie over de beginnende gemeenschappen in de archieven tegengekomen zijn. Het is te hopen dat hij, als een van de weinigen die daartoe toegang had, daar ook over gaat publiceren. Dat zou een tweede goede handreiking zijn. Want wezenlijk voor marronage is dat door de strijd, zoals die hier in deze publicatie wijd en zijd wordt gepresenteerd, tegelijkertijd gemeenschappen werden gevormd. Op ditzelfde moment draait het theaterstuk Baron, Boni en Jolicoeur ter gelegenheid van 140 jaar afschaffing slavernij. De marronage is even wezenlijk voor de reconstructie van de Surinaamse geschiedenis als de slavernij, de afschaffing ervan, de import van contractarbeiders, het neo-kolonialisme en | |
[pagina 346]
| |
de tijd van de ontwikkelingshulp. Het zijn allemaal projecten van de kolonisator.
Joop Vernooij | |
Ellen-Rose Kambel & Fergus MacKay, The Rights of Indigenous peoples and Maroons in Suriname, International Work Group for Indigenous Affairs/The Forest Peoples Programme, Copenhagen 1999. ISBN 87 90730 17 8, 206 pp.
| |
[pagina 347]
| |
landrechten. De hele kwestie berust op twee poten: de overheid gaat ervan uit dat het hele land domeingrond is en dus haar eigendom. Beide onderzoekers noemen deze opvatting de conventionele, vooral verdedigd door mr. A. Quintus Bos. De andere poot is dat de Inheemsen en Marrons regelingen met de overheid hebben afgesproken die niet op schrift staan en dus niet rechtsgeldig zijn. Als juridische deskundigen schenken zij aandacht aan wat in de constitutie van de Republiek Suriname van 1987 opgenomen is omtrent de rechten en vrijheden van Inheemsen en Marrons. Maar intussen is vanuit die twee bevolkingsgroepen materiaal aangedragen, dat een perspectiefwisseling van de overheid vereist. Tenslotte presenteren zij de internationale inspanningen van de Verenigde Naties, de Organisatie van Amerikaanse Staten en de Caricom wat betreft de rechten van inheemse volken (Inheemsen en Marrons). Hun conclusie in 1999 is dat er heel wat werk verzet dient te worden om de wirwar van opvattingen en regelingen van het koloniaal verleden uit elkaar te rafelen. Bovendien wijzen zij erop dat de oriëntatie van de koloniale politiek niet correct is en dat het hoog tijd wordt dat de landrechten van de Inheemsen en Marrons wettelijk en constitutioneel erkend worden.
De dissertatie van Ellen-Rose Kambel van 2002 scherpt dit voorgaande nog eens goed aan, en voegt er een interessant en nieuw element aan toe, namelijk de kwestie van de positie van de inheemse vrouwen in dit gehele complex van oude en nieuwe pogingen tot het scheppen van recht. De inheemse vrouwenorganisaties maken zich daar sterk voor maar hebben bovendien in het sociaal-economisch systeem van het bosland een eigen positie te verdedigen en te verwerven. Nu kan Kambel uitgebreid ingaan op de Gran Krutu (1995) en de Buskondre Dey als momenten van reflectie, uitwerking en formulering van de belanghebbende mensen van het bosland en de activiteiten van de regering J. Wijdenbosch (1996-2000). De opvatting dat alles eigendom van de staat is, noemt Kambel de conventionele opvatting en zij draagt argumenten aan om deze opvatting als incorrect en onrechtmatig te kwalificeren. Ze pleit dus (en ze staat daarbij in haar recht) voor de erkenning van de landrechten en de wettelijke neerslag daarvan in de grondwet: dat vereist grondwetswijziging, zoals de mensen van het bosland vinden. Nieuw is nu de grote aandacht voor de positie van de vrouwen in deze kwestie. Vrouwen van het binnenland hebben hun stem ten gunste van de erkenning van de rechten laten horen. Maar dat verandert verder eigenlijk niet zoveel aan hun sociaal-economische positie. Zij bewerken het land en zorgen voor de kost (grondjes). Bij hen ligt dan ook de eerste verantwoordelijkheid en zij hebben steeds de klappen moeten opvangen als er land- | |
[pagina 348]
| |
rechten geschonden werden bij onrechtmatige uitgifte van concessies door de overheid en verlof tot exploratie en exploitatie van gebieden voor mijnbouw, goud en hout. Kambel heeft deze kwestie uitgespit en heeft alles aangedragen om snel tot de grondswetswijziging ten gunste van de inheemse bevolking over te kunnen gaan. Dat vraagt om politieke stappen en die worden maar niet gezet, hoe hard en duidelijk de mensen van het bosland hun rechtmatige eis ook naar voren brengen. Het heeft er alles van dat de inheemse bevolking zelf moet volhouden en eigen juristen moet inschakelen, want tot op heden heeft de actie van anderen geen eclatant succes gehad.
De derde publicatie is het tweede deel van een serie over de rechtspositie van inheemse volken in de Guyana's. De directeur van het Forest Peoples Program, Marcus Colchester, geen onbekende in de Guyana's, schreef het voorwoord voor deze uitgave. Dat project wordt gecoördineerd door het Forest Peoples Program in opdracht van de International Working Group for Indigenous Affairs. Met deze vertaling wil het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde de problematiek dichter bij de betrokkenen brengen. De beoogde actualisatie betreft het zogeheten Bus'kondre Protocol van april 2000 waarbij de toenmalige president drs. Jules Wijdenbosch de leidende rol had, en de petitie van de kapiteins van de Saramaka bij de Interamerikaanse Menserechtcommissie. Ook behandelen beide onderzoekers een belangrijke uitspraak van het Interamerikaanse Hof voor Mensenrechten over de rechten van inheemsen in Nicaragua. Zo willen zij duidelijk maken dat het ren aanzien van de landrechten echt anders kan en moet. Telkens zijn er weer problemen bij de uitgifte van concessies en vergunningen voor exploratie en exploitatie in het bosland, zowel wat de bodemschatten betreft als wat het groeiend toerisme betreft. Er is nu al zoveel recht aangedragen dat het geen halszaak kan zijn om in de constitutie goede wetgeving op te nemen. Deze grondwetswijziging is zonder meer noodzakelijk, omdat Suriname domweg achterloopt en wat dat betreft dus ook niet eens meer het wiel hoeft uit te vinden. Dit keer blijkt opnieuw dat beide auteurs systematisch te werk gaan en tegenover de traagheid van de ontwikkelingen van het recht betreffende de Inheemsen en Marrons in Suriname spoed aanbevelen. Daar heeft de bevolking van het bosland recht op.
Deze drie publicaties bieden een pakket historie, analyse en perspectief aan waarmee onmiddellijk te werken is. De hoop is dat deze eeuwenlange kwestie nu eindelijk eens ten behoeve van de Inheemsen en Marrons bevredigend wordt opgelost. Het boeiende van deze drie boeken is dat niet louter de tech- | |
[pagina 349]
| |
nisch-juridische zaken scherp geanalyseerd worden, maar dat er ook een stuk gedrevenheid in geïnvesteerd is. Beide vrouwen zijn vechtersbazen met een lange adem. Ze participeren in werkgroepen in Washington, Londen en Paramaribo, en hameren steeds, na een scherpe schets van de situatie, op de noodzaak van politieke stappen in de richting van een erkenning van deze landrechten en de jurdische afwikkeling daarvan. Hopelijk nemen Inheemsen die een juridische opleiding hebben dit over en zal er eindelijk recht gedaan worden, niet alleen op het juridische maar vooral op het politieke vlak. Het is meer dan duidelijk dat er zowel van binnenuit als vanuit internationale organisaties klokkenluiders moeten zijn om de historische ballast van chaos en onrecht ten aanzien van het land op te ruimen, zodat er recht wordt gedaan.
Joop Vernooij | |
Hans Bennis, Guus Extra, Pieter Muysken & Jacomine Nortier (red.): Een buurt in beweging. Talen en Culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal, Amsterdam, Uitgeverij Aksant 2002. ISBN 90 5260 015 5, 373 pp., prijs €22,65.De titel Een buurt in beweging zou van alles kunnen berekenen, maar met de ondertitel Talen en Culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal is alle twijfel in een klap weggenomen: twee Utrechtse wijken staan in dit boek centraal en dan in het bijzonder de ‘talen’ en ‘culturen’ in deze wijken. Niet voor niets in het meervoud; immers een van de meest opvallende kenmerken van deze wijken is dat er meerdere talen en culturen naast elkaar voorkomen. De bevolking is er zeer gemêleerd: naast de autochtone Nederlanders wonen er veel Turken en Marokkanen. Surinamers vormen de derde grootste allochtone bevolkingsgroep. Wat gebeurt er precies in deze ‘multi-talige’ en ‘multi-culturele’ wijken? Wat nemen autochtonen en allochtonen van elkaar over en wie neemt wat van wie over en waarom? Hoe beïnvloeden de verschillende talen en culturen elkaar of beïnvloeden ze elkaar helemaal niet? Daarover gaat dit boek. Een buurt in beweging is de weerslag van een groots opgezet onderzoeksprogramma waaraan onderzoekers van diverse pluimage - met name historici en taalkundigen - hebben meegewerkt. Dit betekent absoluut niet dat het hier om een zwaarwichtig wetenschappelijk rapport gaat. Integendeel, de verschillende auteurs zijn erin geslaagd een rijk geschakeerd en een aangenaam luchtig beeld te geven van dit kleine stukje multicultureel Nederland. Dus niets van de kommer en kwel waarmee ‘multicultureel’ in het Nederland van nu vaak geassocieerd wordt. | |
[pagina 350]
| |
Een groot scala van onderwerpen komt aan bod: de viering van feesten, de eetcultuur, de inrichting van de huizen, de spelletjes die de kinderen spelen, de liedjes die ze zingen, de talen die de bewoners spreken, hun godsdienstige gebruiken, de namen die ze aan hun kinderen geven. Deze en nog vele andere onderwerpen worden door verschillende auteurs in een twintigtal artikelen besproken. In begrijpelijke taal, zonder overbodig wetenschappelijk jargon. Even divers als de onderwerpen zijn de conclusies waar de schrijvers toe komen. In het geval van de liedjes (en de muziek in het algemeen) blijkt dat er van vermenging tussen de verscheidene bevolkingsgroepen geen sprake is. De schrijfster (Marie van Dijk) concludeert dat iedereen sterk vasthoudt aan zijn eigen muziekgenre en smaak. Uitzondering vormen de allochtone jongeren die naast de muziek die ze van huis uit meekrijgen, op school en via autochtone vriendjes spelenderwijs vertrouwd raken met westerse vormen van muziek. Thuis kunnen ze van Arabische muziek genieten, buitenshuis van allerlei soorten westerse popmuziek. Het artikel over naamgeving (door Doreen Gerritzen) besluit met de conclusie dat bij de Marokkaanse en Turkse naamgeving (het gaat om voornamen) het perspectief naar binnen, naar de eigen culturele sfeer, is gericht. Er bestaat weinig neiging om de kinderen westerse namen te geven. Dus liever Mohamed en Nadia (om de meest voorkomende Marokkaanse namen in de wijken te noemen) en Mustafa en Aise (de populairste Turkse namen) dan Jan, Piet of Klaas. Is er een algemene conclusie uit een veelkantig onderzoek als dit te trekken? De wijken Lombok en Transvaal zijn in het verleden in de media nogal eens afgeschilderd als soort modelwijken voor multicultureel Nederland. Wijken waarin een intensieve en diepgaande interactie bestaat tussen de diverse bevolkingsgroepen, een smeltkroes waaruit een soort van ‘wereldcultuur’ opborrelt. De realiteit is heel anders, zo luidt de algemene conclusie van het onderzoeksproject. ‘We moeten vaststellen’, zo schrijven Hester Dibbits en Theo Meder in hun artikel, ‘dat in de praktijk van het dagelijkse leven de verschillende etnische groepen vooral vreedzaam naast elkaar leven, en niet zozeer met elkaar. Na de komst van grote groepen Turken en Marokkanen was er gaandeweg sprake van een proces van etnisering: Elke groep, ook de Nederlandse, beweegt zich vooral in eigen kring. De inter-etnische contacten zijn veelal sporadisch en individueel’. (p. 25) In het concluderende artikel met de veelzeggende titel ‘Rakelings langs elkaar been’ verwoordt Pieter Muysken het aldus: ‘Het is toch vooral een omgekeerde LAT-relatie, een LTA-relatie dus.’ (p. 320) Hoe is dat in Suriname? Deze vraag spookte voortdurend door mijn hoofd bij het lezen van dit boek. Is er tussen de bevolkingsgroepen in Suriname een | |
[pagina 351]
| |
LAT-relatie of is er zoals in Utrecht meer sprake van een LTA-relatie: living together apart? Kan men trouwens de situatie in Suriname wel vergelijken met die in Lombok en Transvaal? Hoe het ook zij, dezelfde vragen die de onderzoekers hebben gesteld bij het multiculturele karakter van de Utrechtse wijken Lombok en Transvaal zou men kunnen stellen bij de niet minder multiculturele Surinaamse samenleving. Met andere woorden: een zelfde soort onderzoek zou men op Suriname kunnen richten. Daarmee kom ik tot besluit van deze bespreking, op wat dit boek interessant en relevant maakt voor de lezer die vooral in Suriname en Surinamers in Nederland geïnteresseerd is. Artikelen die specifiek over de Surinamers in deze wijken gaan, staan er niet in. Dat is het niet. Nee, het is vooral de aanpak van dit onderzoek - naast de wijze waarop het gepresenteerd is. Met aanpak bedoel ik de wijze waarop onderzoekers uit verschillende vakgebieden eendrachtig en zonder enige vooringenomenheid hebben gekeken hoe individuen en groepen in de multiculturele werkelijkheid op elkaar reageren en op elkaar inwerken. Dit zou als een model kunnen dienen voor een soortgelijk onderzoek in Suriname. En wanneer de resultaten van dat onderzoek vervolgens zo aantrekkelijk en smakelijk worden ‘opgediend’ als in dit boek het geval is, ben ik de eerste om ‘toe te tasten’.
Hein Vruggink | |
Chan E.S. Choenni & Kanta Sh. Adhin (red.), Hindostanen: van Brits-Indische emigranten via Suriname tot burgers van Nederland, Den Haag: Communicatiebureau Sampreshan 2003. ISBN 90 8050 9248, 224 pp., prijs €22,50.Deze bundel van 13 artikelen werd uitgegeven ter gelegenheid van de herdenking dat het 130 jaar geleden is dat de eerste Brits-Indische immigranten in Suriname arriveerden. De auteurs zijn allen Hindostanen die zich ieder op hun eigen manier een redelijk vooraantstaande positie hebben weten te verwerven in de Nederlandse samenleving. De een werd een bekend politicus, anderen maakten zich verdienstelijk als ambtenaar, een volgende maakte carrière in de wetenschap. Dat is ook de basis, geweest waarop zij werden gevraagd om een bijdrage te leveren. De bundel wil laten zien dat de Hindostanen in Nederland succes boeken en dat zij daarom in staat zijn om zelf dat succes in kaart te brengen. Na een inleiding geschreven door Kanta Sh. Adhin en C.E.S. Choenni volgen eerst drie artikelen van de hand van C.E.S. Choenni. In deze drie artikelen zet hij zeer uitvoerig uiteen hoe de migratie van Brits-Indische contract- | |
[pagina 352]
| |
arbeiders begon, wat de problemen waren waarmee zij werden geconfronteerd en hoe zij deze moeilijkheden gedurende de eerste jaren van hun verblijf te boven probeerden te komen. Ik heb nog niet zo'n gedegen verslag over deze tijd gelezen. Zelfs het standaardwerk van pater G.J.M. de Klerk valt hierbij in het niet. Het derde artikel bevat nogal wat statistieken. Daardoor ontstaat een nauwkeurig beeld van hoe het de Hindostanen in Nederland is vergaan. De volgende twee artikelen zijn geschreven door Ruben S. Gowricharn en Hans K. Ramsoedh. Zij staan stil bij de emancipatie van de Hindostanen in Nederland. Gowricharn bespreekt de culturele emancipatie en Ramsoedh de religieuze. Hier en daar komt het tot een overlapping. Maar beiden maken duidelijk dat de Hindostanen zeer veel gepresteerd hebben. Bij beiden wordt bovendien duidelijk dat de Hindostanen zich in Nederland steeds meer op India richten. Het lijkt er op dat de Bollywoodfilms (films geproduceerd door Indiase filmproducenten) hier een belangrijke rol vervullen. Toch sluit Gowricharn de ogen niet voor de problemen die er zijn. Hij noemt onder andere de gezondheidsproblemen, de zelfmoorden onder Hindostaanse meisjes, de echtscheidningen en het druggebruik. Ramsoedh benadrukt dat de religieuze organisaties van hindostanen veel hebben betekend voor de eerste generatie. Bovendien hebben een hoge mate van endogamie, intensieve contacten met familieleden in Suriname, een toegenomen oriëntatie op India en een overheidsbeleid dat niet gericht is op assimilatie, maar op integratie ervoor gezorgd dat er 130 jaar na de eerste migratie nog altijd een duidelijk herkenbare groep is. Maar de band met Suriname erodeert. Het volgende artikel is een van de meeste informatieve artikelen ooit geschreven over de Hindostaanse moslims in Suriname en in Nederland. Nauwkeurig tekent M.A. Mahawat Khan hoe het in Suriname kwam tot een sterke invloed van de Ah (punt onder h]madiyya moslims en hoe dat later tot pijnlijke conflicten en diepe kloven leidde binnen vele moslim families. Hindostaanse moslims blijken bovendien in Nederland binnen de groep van moslims een sleutelfunctie te bekleden. Anders dan de andere Hindostanen beschouwen de Hindostaanse islamieten zich allereerst moslim en daarna pas hindostaan. Bea Lalmahomed maakt in een aangrijpend artikel duidelijk hoe moeilijk de positie van Hindostaanse vrouwen is (geweest). Zij laat zien hoe de emigratie deze vrouwen de mogelijkheid bood zich te emanciperen, maar niet zonder veel pijn en verdriet. Zij gebruikt alleen een heel merkwaardig begrip, dat van het schijngezin. Nauwkeurig lezen maakt duidelijk dat de auteur een gezin pas echt een gezin vindt als daar harmonie heerst. Daarmee hanteert zij echter een ethisch criterium voor een begrip dat in eerste instantie sociologisch | |
[pagina 353]
| |
bedoeld is. Bij mijn weten is een gezin een maatschappelijk eenheid die bestaat uit de ouders en hun kinderen, verder niet. Daarna komt Choenni met een vierde artikel. Daarin beschrijft hij de situatie van de hindostaanse jongeren in Nederland. Het gaat vooral over de hindoejongeren. Hoewel zij over het algemeen weinig geïnteresseerd zijn in het hindoeïsme, hebben zij wel een positief gevoel bij deze religie. Maar het verschil tussen de SanÇtan Dharm en de Çrya SamÇj zegt hen weinig meer. R.M. Marhé schrijft over de ontwikkeling van het Sarnámi. Hij laat zien hoe bijzonder en hoe waardevol het is dat, anders dan in de andere Caraïbische landen, in Suriname een eigen ontwikkeling van het Hindi op gang kwam. Helaas lijkt deze taal in Nederland op zijn retour. R.D. Ramlal schrijft over de politiek. Hij legt uit hoe belangrijk het is dat hindostanen ook actief worden in de politiek. Maar hij vertelt ook dat zij moeren proberen verder te komen dan alleen het opkomen van de belangen van de eigen etnische groep. Ik hoop dat hij zich realiseert dat dit een kritiek inhoudt op de politiek van de Nieuw Front partijen in Suriname. Zo wordt duidelijk dat de Hindostanen zich in Nederland verder ontwikkelen en in feite langzamerhand de situatie in Suriname achter zich laten. Ze worden Nederlanders. De ondertitel van het boek spreekt niet voor niets over ‘burgers van Nederland’. Is er geen kritiek? Zeker wel, want er staan nogal wat kleine fouten in het boek. Hier en daar zijn woorden vergeten en zijn jaartallen onjuist. De artikelen van Choenni zijn zeer doorwrocht. Maar een enkele keer overdrijft hij. Om duidelijk te maken hoe het komt dat de Hindostanen in Jamaica vrijwel volledig geassimileerd zijn en in Suriname niet, terwijl er toch een gelijk aantal Brits-Indische immigranten in deze twee landen gekomen is, wijst hij op het aantal vrouwen. Het aantal vrouwelijke immigranten was in Jamaica minder dan in Suriname. Dat verschil was echter nog geen 2%. Bovendien gebruikt hij de cijfers van de aantallen immigranten van slechts één jaar. Ik vermoed dat andere factoren belangrijker waren, bijvoorbeeld de dwang die er vanaf de aankomst in Jamaica bestond om Europese kleding te dragen. Die dwang was in Suriname afwezig. Dat geeft aan dat in Jamaica de druk om zich aan de bestaande samenleving aan te passen veel groter is geweest dan in Suriname. Die situatie kan het ook makkelijker gemaakt hebben voor mannen om creoolse vrouwen te trouwen. Al met al is het een zeer informatieve bundel. Zij beschrijft zeker het succes van Hindostanen in Nederland. Maar zij gaat tegelijkertijd niet voorbij wat niet zo succesvol was. De misstanden worden niet vergeten. Toch was het sterk overdreven dat een van de redacteuren van de bundel bij de overhandiging ervan aan de president, de vice-president en de voorzitter van de Natio- | |
[pagina 354]
| |
nale Assemblee van Suriname medio juni in Paramaribo opmerkte dat in deze bundel alle vragen over hindostanen worden beantwoord.
Freek L. Bakker | |
Raj Ramdas, Kahán hai u - waar is zij, Rotterdam: Uitgeverij Maya 2003. ISBN 90 806084 2 4, 47 pp.Sinds lange tijd is er weer eens een dichtbundel verschenen in het Sarnámi, de taal die zich in Suriname heeft ontwikkeld uit de verschillende regionale talen waarmee de Brits-Indische immigranten dit land zijn binnengekomen. In de jaren '70 is er een korte periode geweest waarin de literatuur in het Sarnámi bloeide, zij het wel in Nederland en niet in Suriname. Sarnámi heeft erg te kampen met het negatieve imago dat de taal heeft. Het is een taal die Hindostanen gebruiken binnen de kring van familie en vrienden. Als zij daarbuiten een Indiase taal willen spreken, kiezen velen voor het standaard-Hindi, tegenwoordig de officiële taal van India. Die taal geeft cachet. Ondertussen is de taal die in de familiekring wordt gebruikt, bij uitstek de taal waarin je je intiemste gevoelens uitdrukt. Vandaar dat het eigenlijk heel voor de hand ligt om in het Sarnámi gedichten te schrijven. De gedichten zijn uiteraard van Raj Ramdas zelf, op de bladzij naast ieder gedicht staat een Nederlandse vertaling gemaakt door Citra Gajadin. Voorin de bundel schreef Theo Damsteegt een korte inleiding over het ontstaan en het karakter van het Sarnámi. De titel van de bundel luidt Kahán hai u. ‘Waar is zij’ is de Nederlandse vertaling daarvan. Maar de vertaling had ook ‘waar is die’ kunnen zijn, of ‘waar is die ander’. Die ander waar iemand naar op zoek is. Naar wie is Raj in zijn gedichten op zoek? Of waar zoekt hij naar? Naar zijn andere ik; zijn alter ego; zijn onafscheidelijke metgezel? Naar het Suriname van zijn jeugd? Het geluk uit de tijd dat alles nog goed was? Iemand anders die naar Raj op zoek is, kan eveneens de vraag ‘kahán hai u?’ stellen. Spreekt Raj in zijn gedichten in derdepersoon enkelvoud over zichzelf en zoekt hij naar zichzelf? Dat zijn interessante vragen waarover filosofen dikke boeken hebben geschreven. Eén ding is echter duidelijk: Raj slaagt er in zijn gedichten in om gevoelens te vertolken die onder heel veel nakomelingen van de toenmalige Hindostaanse immigranten in en uit het Caraïbische gebied (Trinidad, Guyana, Suriname) onderhuids nog steeds zijn blijven voortleven. Het maakt hen zelfs af en toe wat onrustig: het gevoel iets kwijt te zijn en tegelijk de verwachting dat toch ooit terug re zullen vinden: een eeuwig heimwee. Dat is iets dat je ook kunt terugvinden in de publicaties van V.S. Naipaul. | |
[pagina 355]
| |
Raj probeert zichzelf te plaatsen, te identificeren. Hij heeft grootouders uit het toenmalige Brits-Indië, een moeder uit Guyana en een vader uit Nickerie (Suriname). Zijn ouders zochten elk een eigen weg, toen Raj nog jong was. Hij heeft een vrolijke jeugd gehad in een onderwijzersgezin. Toen was hij blij: kabhi khusi rahili - rahá sukha etaná. Maar zijn jeugd ging voor zijn kinderjaren, schrijft hij. Nu wordt hij soms overmand door vertwijfeling en roept hij uit: sansár ab ketaná thandhá! (hoe koud is de wereld nu!). De verlokkingen en de schittering van de wereld - sone ke Lanká - kunnen hem niet altijd troost bieden. Hij wil liever de rijd terug zetten - ghari ghumái de! (zet de klok terug!). Om de gedichten uit deze bundel van Raj, niet alleen rationeel te begrijpen, maar ook emotioneel te beleven, moet je zelf ook op zoek zijn naar...! En doen wij dat niet allemaal? Zijn wij niet allemaal ráhi (metgezel onderweg) en musáfir (reiziger)? Raj blijft wel zelfbewust en hij zet er fier zijn schouders onder (in het laatste gedicht), al blijft hij nog altijd hopen: kekar, kab, kidhar, kahán! (miljái U)! (Bij wie, wanneer, uit welke richting! (waar zal ik haar of hem vinden of ontmoeten)!).
Freek L. Bakker & Hari Rambaran | |
Jack Menke (red.), Democratie, elites en besluitvorming in Suriname, Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname 2003. ISBN 99914 202 9 0, 181 pp.Deze bundel bevat materiaal van de cursus ‘Democratie, bestuur en besluitvorming in Suriname vanaf de onafhankelijkheid’ die in juli/augustus 2001 werd verzorgd door de Werkgroep Democratie van de Faculteit der Maatschappijwetenschappen van de Anton de Kom Universiteit van Suriname. Volgens de samensteller moet deze publicatie een aanzet vormen tot verder wetenschappelijk onderzoek en diepgaande discussies met exponenten van de politieke en sociale democratie. De artikelen in deze bundel zijn gegroepeerd rond drie thema's: samenleving en democratie, elites, besluitvorming en probleemgebieden. In het eerste deel (Samenleving en democratie) zijn twee artikelen opgenomen van de hand van Lim A Po en Hassankhan. Eerstgenoemde bespreekt in zijn bijdrage de patronen van sociaal-culturele ideeën, waarden, normen en omgangsvormen binnen de samenleving waarbij hij twee typen onderscheidt: het adversialisme (het winner-takes-all-principe) en het consensualisme (door consensus tegenstellingen overbruggen). Binnen de plurale Surinaamse samen- | |
[pagina 356]
| |
leving gaat zijn voorkeur uit naar het consensualisme als een belangrijke peiler van een aantrekkelijk samenlevingsideaal. Hassankhan bespreekt de parlementaire democratie in Suriname tussen 1949 en 2001 waarbij hij een pleidooi houdt voor de continuering van de bestaande consensusdemocratie in Suriname. In het tweede deel (Elites) passeren Elite-theorieën (Schalkwijk), Religie, etniciteit en elitevorming in Suriname (Jap a Joe), Internationale contacten van de Surinaamse elite (Schuster) en Methoden en technieken van elite-onderzoek (Schuster) de revue. Schalkwijk bespreekt in zijn bijdrage zowel de klassieke als moderne elite-theorieën. Jap a Joe behandelt het proces van elitevorming in Suriname vanaf 1873. Schuster betoogt dat de reikwijdte van de Surinaamse elite zich niet beperkt tot Suriname, maar dat zij een deel van hun nationale invloed ontlenen aan een internationaal netwerk (Nederland, regionaal en internationaal). In dit deel is een tweede bijdrage van Schuster opgenomen waarin hij een vertoog houdt over de methodologie van elite-onderzoek. In het derde deel (Besluitvorming en probleemgebieden) worden vier onderwerpen besproken: Staat, economie en samenleving (Menke), De financiële decentralisatie in Suriname (Ahmadali), Mensenrechtenproblematiek mondiaal bezien (Schuster) en Armoedebestrijding: besluitvorming en beleid in Suriname (Menke). In zijn eerste bijdrage gaat Menke in op de veranderingen in de verhouding tussen economie, staat en samenleving en op de besluitvorming binnen het politieke systeem tussen 1975 en 2001. Het disfunctioneren (of het mislukken) van de districtsraden ingesteld na de bestuurlijke organisatie in Suriname in 1987 is het thema van Ahmadali. Het ontbreken van autonome bevoegdheden om eigen inkomsten te genereren ziet hij als belangrijkste oorzaak. In zijn bijdrage bespreekt Schuster het thema van de mensenrechten vanuit een mondiaal perspectief met daarbij aandacht voor de rol van nationale en internationale NGO's bij dit vraagstuk. De tweede bijdrage van Menke in dit deel handelt over de besluitvorming en het beleid rond armoedebestrijding in Suriname sedert de jaren '70. Werd de besluitvorming hierover in Suriname in de jaren '70 bepaald dooreen etnische verdeelsleutel, in de jaren '90 en daarna zijn het vooral grote multilaterale organisaties als de IMF die hun invloed doen gelden op het beleid gericht op armoedebestrijding als gevolg waarvan onder andere traditionele politieke machtsvorming en de positie van de traditionele elites in Suriname onder druk zullen komen te staan. Of deze publicatie tot diepgaande discussies met exponenten van de politieke en sociale democratie zal leiden is voor mij zeer de vraag. Daarvoor is de kwaliteit van de bijeengebrachte artikelen te verschillend. Een belangrijk kritiek- | |
[pagina 357]
| |
punt is dat in onvoldoende mate een empirische vertaalverslag is gemaakt naar de Surinaamse context. De lezer blijft in het ongewisse met betrekking tot de samenstelling van de Surinaamse elite (economisch, politiek-bestuurlijk en cultureel), de bewegingen daarbinnen, de afbakening van de grenzen, de wijze waarop zij binnen democratisch Suriname opereren en invloed hebben op de besluitvorming rond belangrijke vraagstukken (nationaal en internationaal). Voor een diepgaande discussie, zoals door Menke in de inleiding aangegeven, zijn antwoorden op deze en andere vragen echter essentieel. Wellicht een item voor een vervolgpublicatie.
Hans Ramsoedh | |
Karl Penta, A Mercenary's Tale, London: John Blake Publishing 2002 (hardback). ISBN 1 903402 59 X, prijs £15,99(N.B. In het vorige nummer van Oso was helaas een wat verminkte versie van deze recensie terechtgekomen. Daarom hebben we deze opnieuw opgenomen).
Karl Penta's boek leest als een SAS nonfiction. Het verhaal is spannend, de stijl meeslepend, de gebeurtenissen dramatisch. Ghost writer Mike Ridley houdt er de vaart in, je leest het boek in één ruk uit. Het is een autobiografisch relaas van de periode die Penta heeft doorgebracht in Oost-Suriname en Frans Guyana, als huurling, later vertrouweling en militair adviseur van Ronnie Brunswijk in de eerste jaren van de operaties van het Jungle Commando tegen Surinames militaire bewind en de Surinaamse strijdkrachten tot aan het Kourou-ackkoord. Het relaas is daarnaast een interessant document, in feite een analytisch half-product voor onderzoekers en journalisten die zich in de turbulente 15 Surinaamse jaren tussen 1980 en 1995 willen verdiepen. Penta's carriere als ingehuurde vrijheidsstrijder begint wanneer hij reageert opeen advertentie in de International Herald Tribune: ‘MEN WANTED. Ex-military personnel to work abroad.’ Een ‘Mister John’, later in het boek ‘George Baker’ genoemd, is directeur van de Ansus Foundation, c/o Amro Bank en eigenaar van een bar even buiten de Amsterdamse rode buurt. Deze financier van een groep huurlingen die via de Ansus Foundation wordt aangetrokken en betaald is een Surinaamse Nederlander die ‘iets voor Suriname wil doen’; hij blijkt halverwege het boek door Ronnie Brunswijk de rol van toekomstig president van Suriname te zijn toebedacht. Hij trekt zich als financier terug wanneer Brunswijk door anderen uit Nederland gefinancierd wordt. | |
[pagina 358]
| |
De financiering wordt onder meer overgenomen door Paul (waarschijnlijk Soemoehardjo, D.K.) in Rotterdam, een prominent lid van het Surinaams verzet in Nederland. Penta beschrijft met veel intrigerende details verschillende reizen om buitenlands personeel naar Langetabbetje en Stoelmanseiland te vervoeren, wapens aan te kopen in Europa en Brazilië, zelfgemaakte mijnen, en projectielen te vervaardigen, vliegtuigen te kapen in Suriname, slag te leveren met eenheden van het Surinaamse leger en in het algemeen guerrilla-operaties uit te voeren. Het wordt daarbij duidelijk dat de huurlingen in een dubbelrol zijn opgetreden: als trainer van de goeddeels ongetrainde Marrons die tot het Jungle Commando. (JC) behoorden en als planner van de meeste militaire operaties. Het JC was niet bepaald het equivalent van een regulier opererend leger met vaste discipline. De losse verzameling bijeengebrachte jongens met wapens die het JC vormen worden beschreven als loyaal aan Brunswijk, sterk beïnvloed door winti-ceremoniën, wisi en zwarte magie, met een overmatige voorkeur voor drugs en drank. Penta benadrukt de hoeveelheid tijd besteed aan ceremoniën rond ‘Voodoo-altaren’, waar in ontbinding verkerende hoofden, harten en andere ledematen van gedode tegenstanders in water worden bewaard voor beschermende ceremoniën. Hij beschrijft half geamuseerd en half geërgerd de talloze buy's, fettie-obia's, tapu's en andere amuletten, en de vele dansfestijnen voor en na de operaties. Daarmee wordt hij - ongewild - een antropologisch observant. Penta eist de credits op voor de strategische veranderingen in het optreden van het Jungle Commando: van ad hoc overvallen en operaties tot systematische acties gericht op het verbreken van de verbindingen van Suriname met Frans Guyana, op het verstoren van de electriciteitsvoorziening van Paramaribo, op het verlammen van de banxietexport vanuit Moengo, etc. Hij is daarbij niet de enige actor: er waren andere huurlingen, er was een ‘Nederlandse luitenant’ op Stoelmanseiland aanwezig, later komen er allerlei avonturiers langs en verschillende Franse inlichtingendiensten traden op als monitor en als verholen helper. De hotels The Star (met een Surinaamse eigenaar) en Toucan (eveneens met een Surinaamse eigenaar) waren habituele ontmoetingsplaatsen. Na een arrestatie op weg naar Cayenne treden de Fransen op met onverholen sympathie: Penta en zijn kameraden worden na een amicaal verhoor op het vliegtuig naar Parijs gezet en krijgen van de Sureté in Frankrijk een business class ticket naar Londen. Later voorziet een van de Franse veiligheidsdiensten hem van periodieke informatie over Bouterses inflitranten, voorgenomen operaties van het Surinamese leger en de vele dubbelspelposities van de diverse actoren. Op een bepaald moment zijn er in de hotels Toucan en The Star zowel Surinaams-Nederlandse politici, Franse gendarmerie, | |
[pagina 359]
| |
Franse intelligence, Miami-Cubanen, vertegenwoordigers van het State Department, Belgische huurlingen, Nederlandse MID-ers en Surinaamse officials vanuit het Consulaat-Generaal in Cayenne aanwezig om vooral elkaar te bespioneren. Op een gegeven ogenblik had de Surinaams-Nederlandse financierende gemeenschap zelfs het plan opgevat Raymond Westerling als adviseur naar Suriname te zenden als adviseur voor de Jungle Commando's. Penta spreekt met hem een aantal uren op een flat in Rotterdam. Als Westerling hem vraagt wat het macro-plan van Brunswijk is schrijft Penta droogjes op, ‘I had to explain to him that Mr. Brunswijk's overall plan involved girlfriends and video games’ (p. 253). Ook Robert Brown, uitgever van Soldier of Fortune, bezoekt Stoelmans eiland met een donatie aan equipment en uniformen, en zelfs een miniatuur veldhospitaal. Penta wordt door de Franse intelligence in de gelegenheid gesteld, op Frans grondgebied projectielen en mijnen te vervaardigen voor aanvallen op Surinaamse eenheden. Overigens blijkt later dat Brunswijk de meeste projectielen op Stoelmanseiland heeft laten ontploffen om indruk te maken op een groepje vriendinnen. In ieder geval wordt duidelijk dat Frans Guyana het territorium was waar de meeste operaties werden voorbereid en waar de meeste onderhandelingen plaatsvonden, soms onder het toeziend oog van de Fransen, soms mede gemonitord door het Surinaamse Consulaat-Generaal. Engelse, Amerikaanse, Belgische, Zuidafrikaanse huurlingen kwamen en gingen, ook al gaat het niet om enorme aantallen. Penta's meest waarschijnlijke tweede broodheer was intussen een van de Franse veiligheidsdiensten geworden. Penta beschrijft ook de desintegratie in verschillende facties van het Jungle Commando, de onderlinge intrigues, de dubbele en driedubbele loyaliteiten en wisselende allianties, het geldgebrek dat tot onregelmatige betalingen voor de huurlingen en het opschorten van militaire acties leidde, de bemoeienissen van Surinaamse politici uit Paramaribo en uit Nederland, meestal op Frans Guyanees grondgebied, maar soms ook in flats en in bars in Nederland. Al met al is het een ontnuchterend relaas van een teleurgesteld observerend participant. Maar dat doet niets af van de scherpte van zijn observaties, zijn afstandelijke ooggetuigenverslag van intrigues, double crossings en guerrilla-acties en de bitterheid van zijn slotwoord: ‘Sad to say, all was not what it seemed. The Kourou Agreement was a sham that covered up the fact that Bouterse and Ronnie were doing drug deals together that were a damn sight more lucrative than waging war.’ (p. 280). Penta wordt in zijn beschrijvingen niet gehinderd door bescheidenheid: ‘Zijn’ acties hebben tenslotte Bouterses val ingeluid, ‘zijn’ acties hebben geleid tot het Kourou-akkoord. Op de kafttekst staat nogal ronkerig geschreven ‘Karl Penta is the only men ever to cripple a government singlehandedly’. Dat is | |
[pagina 360]
| |
een prestatie die sinds de dagen van Alexander de Grote niet meer is herhaald. A Mercenary's Tale is een boek van een scherpzinnig soldaat die een uitvergrote episode beschrijft in de complexe periode van de overgang van militair regiem naar burgerregering en de gevarieerde fronten in het binnenlands conflict. De onderhandelingen tussen Bouterse en de oude partijen over de weg naar democratie waren overigens al langere tijd voor het uitbreken van het Brunswijk-conflict aan de gang en na het Kourou-akkoord werd de oorlog voortgezet op andere fronten met andere guerrilla- en paramilitaire eenheden. Overigens blijft Penta's boek een aanrader.
Dirk Kruijt | |
Michiel van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, band I 1596-1957; band II 1957-2000, Breda: Uitgeverij De Geus 2003. ISBN 90 445 0277 8, 1396 pp., prijs €125,00.Na de proefschriftuitgave van Michiel van Kempens geschiedenis van de Surinaamse literatuur, besproken in het vorige nummer van Oso, is er in bewonderenswaardige korte tijd een handelseditie verschenen die nogal wat wijzigingen ten opzichte van het eerste werk heeft ondergaan. Dat beide uitgaven dezelfde titel voeren is dan ook niet zo handig. De voor de proefschrifteditie noodzakelijk geachte theoretische beschouwingen zijn in deze uitgave terecht geheel achterwege gebleven. De vrijgekomen ruimte is nu gebruikt voor een aanvulling voor de jaren na de onafhankelijkheid tot 2000. Met bijna 300 pagina's is dit laatste hoofdstuk trouwens een boek op zich geworden, reden om opnieuw in Oso aandacht aan deze literatuurgeschiedenis te schenken. Uitgever De Geus heeft er dank zij enkele subsidies een prestigieuze uitgave op bijna A-4 formaat van kunnen maken, gebonden met een hard kaft en rijk geïllustreerd. Twee dikke delen met in totaal nagenoeg 1400 dichtbedrukte pagina's gepresenteerd in een cassette maken de eerste integrale literatuurgeschiedenis van Suriname tot een luxe uitgave die er visueel zijn mag. Aanpak en opzet van het laatste hoofdstuk ‘Ik sta met beide benen op de grond maar anders’ komen overeen met de vorige hoofdstukken. De literatuur wordt gecontextualiseerd door politiek-economische, demografische paragrafen, gegevens over culturele oriëntatie en organisatie en over taalpolitiek. Vervolgens wordt met de uitgeverijen, boekhandels, bibliotheken, kranten en literaire tijdschriften, gegevens over het leespubliek en leesverenigingen, over de schrijverspositie en schrijversorganisaties, over literaire prijzen, kortom het literaire circus van en rondom het boek, de literaire institutie in | |
[pagina 361]
| |
kaart gebracht, waarbij Van Kempen met name uitgebreid op het toneelwezen ingaat. In dit hoofdstuk over het recente verleden brengt Van Kempen consequent een tweedeling aan tussen het Surinaamse circuit en het Surinaams-Nederlandse literaire wereldje. Er ontstond na 1975 een steeds dieper wordende kloof tussen deze twee ‘soorten’ Surinaamse literatuur: die in het land zelf en die in de diaspora, die gaandeweg minder diaspora - en minder Surinaams - werd. Wat impliciet duidelijk wordt is daarbij de desastreuze ontwikkeling van het literair-culturele leven na de militaire coup in 1980 en de daarop volgende dictatuur, vooral na de decembermoorden en de burgeroorlog. De economische malaise en de politieke repressie, de censuur en de zelfcensuur verlamden het literaire leven jarenlang, uiteraard veel sterker in Suriname dan voor de auteurs die in Nederland woonden en schreven. De afdeling teksten wordt ingedeeld volgens de verschillende talen van het land en volgens de teksten in Suriname zelf en de in Nederland geschreven en gepubliceerde teksten. Daarbij weidt Van Kempen uit over teksten in het Sranan en Nederlands, de literaire ontwikkeling van het Sarnámi, over het Javaans als literaire taal en over de inheemse talen. Enig telwerk leert dat het Sranan en het Nederlands in Suriname slechts iets meer dan de helft van de ruimte toebedeeld krijgen vergeleken met de teksten die in die talen in Nederland verschenen, wat de gedachte bevestigt dat de belangrijkste auteurs naar Nederland trokken. Er wordt wel eens opgemerkt dat niet Port of Spain, Kingston of Bridgetown, maar Londen en Toronto de literaire hoofdstad van de West-Indies zijn. Voor Surinaamse auteurs is Amsterdam kennelijk het belangrijkst. Waarom Van Kempen steeds Sranan en Nederlands samenvoegt en Sarnámi apart vermeldt is me niet helemaal duidelijk. Er zijn toch ook auteurs die in het Sarnámi én het Nederlands schrijven? Opmerkelijk genoeg is het Sarnámi kwantitatief in Nederland een veel belangrijker literaire taal dan in Suriname zelf. Maar dat komt ook omdat auteurs als Chitra Gajadin en Cándani en anderen hier zijn opgenomen terwijl dezen toch ook veel in het Nederlands schrijven. Zoals in de vorige hoofdstukken, zo geeft Van Kempen ook in dit laatste hoofdstuk een aantal profielen met bespreking van leven en werk van de belangrijkste auteurs en een aantal close-ups waarin details belicht worden. Als de profielomvang maatgevend voor het belang van de besproken auteurs zou zijn, dan spannen Cynthia McLeod, Edgar Cairo, Astrid H. Roemer en Hugo Pos de kroon. De overigen moeten het met minder doen, vaak zelfs met niet meer dan een alinea in een algemene paragraaf. Een literatuurgeschiede- | |
[pagina 362]
| |
nis heeft nu eenmaal canoniserende invloed of de al dan niet uitgebreid vermelde auteurs leuk zullen vinden of niet. Voor de volgorde van de profielen golden kennelijk de publicatiedata. Hugo Pos die zijn verhalen en kwatrijnen pas zo laat publiceerde wordt begrijpelijkerwijze dus in het laatste hoofdstuk vermeld. Maar daardoor komt ook M.Th. Hijlaard nu pas aan bod, terwijl hij nog in de 19de eeuw geboren werd en hij over het leven in Suriname rond 1900 schreef in een stijl die ook niet bepaald van na 1975 is. Periodisering en literaire generaties blijven problemen opleveren in de literaire geschiedschrijving. Van groter belang is echter mijn bezwaar tegen onevenwichtigheden in de profielen, waarbij Van Kempen kennelijk moest koersen op eigen vroeger kritisch werk en bovendien sterk afhankelijk was van beschikbaar materiaal van overige recensenten en artikelenschrijvers. Profielen en close-ups gaan steeds vergezeld van een beknopte en selectieve literatuuropgave. Waar mogelijk steunt Van Kempen op de mening van anderen, door hun standpunten bij te vallen maar ook - en vaker - te kritiseren. Wanneer receptiemateriaal ontbreekt, geeft Van Kempen unverfroren zijn eigen opinie in het positieve dan wel negatieve. Daarmee staat de literair-historicus Michiel van Kempen in dit laatste hoofdstuk zijn stoel steeds veelvuldiger af aan de literair-criticus Michiel van Kempen. Met deze heel persoonlijke oordelen is ‘een’ geschiedenis van de Surinaamse literatuur ook ‘zijn’ geschiedenis geworden. Onder het kennelijke motto dat goed nieuws geen nieuws is citeert Michiel van Kempen nogal gretig negatieve beoordelingen of kritiseert positieve beoordelingen van anderen. Maar als hij auteurs en hun werken goed vindt, verkondigt hij hun lof met verve in prachtig gevonden superlatieven. Dat Van Kempen er een eigen persoonlijke canon op na houdt is wel duidelijk. Daar maakt hij ook geen enkel probleem van. Het is zelfs zijn uitgangspunt, getuige het motto van Salman Rushdie, waarvan het slot luidt: ‘Wie zijn vermogen tot oordelen opgeeft, verliest zijn vermogen tot nadenken.’ Michiel van Kempen stelt in de paragraaf ‘literatuurkritiek’ de empatische en de analytisch kritisch-beoordelende kritiek tegenover elkaar. Waar de eerste benadering uitgaat van het ‘laat duizend bloemen bloeien’-idee, weet de tweede dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken. Ik denk dat er ook nog wel een tussenweg bestaat, waarbij een criticus na zich zo veel en zo ver mogelijk in een literair werk ingeleefd te hebben, vervolgens tóch een kritisch oordeel weet te formuleren. Wel is Van Kempen hier een wat mildere criticus dan ooit in de Ware Tijd-Literair en in de Weekkrant Suriname. Over Cynthia McLeod schrijft hij nu: ‘Eind jaren '90 kreeg Cynthia McLeod twee collega-auteurs naast zich die in de Surinaamse geschiedenis hun inspiratie vonden en voor wie bijna hetzelfde gold: Clark Accord en John de Bye. | |
[pagina 363]
| |
Alledrie populariseerden ze de Surinaamse geschiedenis, maar Cynthia McLeod gaf daartoe de opmaat en bleek het uiteindelijk het beste te doen. En dat is geen geringe verdienste.’ Na twee vegen uit de pan klinkt deze slotzin wel heel anders dan het gewraakte slotzinnetje uit de recensie over Hoe duur was de suiker ‘de roman van Cynthia McLeod is geen literatuur’ (DWTL, 19 maart 1988). Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur wordt afgesloten met een hoofdstuk over kinder- en jeugdliteratuur die nu dus een volwaardige plaats in een literatuurgeschiedenis inneemt. Na een bibliografie van meer dan 100 pagina's wordt de geschiedenis afgesloten met een uitgebreid personen- en titelregister, die in de dissertatie nog ontbraken. Deze registers maken van de literatuurgeschiedenis naast een leesboek ook een naslagwerk van betekenis, te meer omdat op de pagina's zélf steeds aantekeningen en literatuurverwijzingen zijn afgedrukt. Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur is in geen enkel opzicht een goedkoop boek geworden, niet inhoudelijk, niet in de uitvoering en ook niet in de aanschafprijs ondanks subsidie van vijf instanties. Maar wat is duur? Voor een dergeltjke uitgave en dit monnikenwerk? Het is zonder meer noodzakelijk voor ieder in de Surinaamse literatuur geïnteresseerde dit boek, deze twee dikke delen te kopen. Ik zou zeggen: koop het nú, vóór het als collectors item onbetaalbaar wordt.
Wim Rutgers | |
Bernardo Ashetu, Marcel en andere gedichten, met een nawoord doot Chandra van Binnendijk, Paramaribo: Uitgeverij Okopipi 2002. ISBN 99914 64 07 7, 32 pp.In het tweede deel van Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2003) wijdt Michiel van Kempen een uitgebreid ‘profiel’ aan leven en werk van de dichter Bernardo Ashetu (1929-1982), een tot nu toe nauwelijks bekende auteur uit de jaren '60 van de vorige eeuw. Hendrik George van Ommeren, zoals de dichter bij de burgerlijke stand in Suriname heette, bezocht de ULO in Paramaribo en werkte als stuurmansleerling en telegrafist in de jaren '50 op de grote vaart, waardoor hij onder meer Japan, India, het Caraïbische gebied, Brazilië en Afrikaanse landen bereisde. Ashetu debuteerde in de door de Curaçaoënaars Cola Debrot en Henk Dennert geredigeerde en bij De Bezige Bij zeer onregelmatig verschijnende Antilliaanse Cahiers, in welk tijdschrift in 1962 eveneens de omvangrijke bundel Yanacuna werd gepubliceerd. Tot zover Michiel van Kempen, die later ook | |
[pagina 364]
| |
ontdekte dat Ashetu na deze bundel niet zweeg, zoals algemeen verondersteld werd, maar zijn talrijke verzen niet meer publiceerde. In totaal liet Van Ommeren nog 29 schriften met gedichten na, waaruit nu door Michiel van Kempen voor uitgeverij Okopipi een beperkte keuze van 21 gedichten uit 16 van deze ongepubliceerde bundels is gemaakt onder de summiere titel Marcel en andere gedichten, uitgeleid door Chandra van Binnendijk. Bernardo Ashetu gold tot nu toe bij de weinige kenners van zijn werk als een buitenbeentje in de Surinaamse letteren. In de Encyclopedie schreef Eva Essed zelfs dat de auteur wellicht eerder tot de Antilliaanse dan tot de Surinaamse letterkunde kon worden gerekend. Pas met deze bundel Marcel en andere gedichten presenteert Okopipi de dichter in zijn geboorteland, twintig jaar ná zijn overlijden, aldus Chandra van Binnendijk in haar nawoord. Michiel van Kempen benadrukte al eerder in enkele in diverse tijdschriften verschenen artikelen over deze onbekende dichter en opnieuw in zijn dissertatie - als reactie - het Surinaamse karakter van de gedichten en hun thematiek. Hij beargumenteerde dat met behulp van de keuze van het pseudoniem, met de bundeltitel Yanacuna en door middel van de interpretatie van enkele gedichten. Het woord ‘Suriname’ blijkt nergens in de gedichten voor te komen, maar je hoeft natuurlijk ook niet steeds ‘Suriname, o Suriname’ te roepen om toch door en door Surinaamse poëzie te kunnen schrijven. Dat Ashetu niet meer publiceerde na Yanacuna en 30 bundels in de kast liet liggen zou het gevolg zijn van een conflict met de autoritaire vader, een conflict dat zich toespitste op de culturele oriëntatie op Europa of op Afrika, Suriname en het Caraïbische gebied. Identiteit en culturele tweeslachtigheid, ontheemding en vervreemding, getransformeerd tot de particuliere Ashetu-wereld, zo karakteriseert Chandra van Binnendijk de dichter en diens thematiek. Poëzie is voor Ashetu zowel troost als levensvervulling. Woordkarigheid en concentratie maken de poëzie van deze stille in zichzelf gekeerde eenling tot echte ‘dicht’kunst.
Anders
Anir strandde
op een
drooggelopen zee.
twee uitgebeten
ogen in een
omgeslagen sloep
troffen hem en
| |
[pagina 365]
| |
hij werd anders
naast een broze
schelp op een
drooggelopen zee
vol roepende vogels.
Omdat de samensteller en uitgever ervoor hebben gekozen in ‘Marcel’ gedichten op te nemen uit niet minder dan 16 verschillende geschreven bundeltjes, ligt de nadruk noodzakelijkerwijs op elk gedicht apart en valt er nergens enig overkoepelend bundelthema te destilleren. Ook een mogelijke bundelcompositie zoals Bernardo Ashetu die zelf met zijn talrijke schriftjes misschien voor ogen heeft gehad is voor de lezer van Marcel en andere gedichten evenmin te achterhalen. De lezer moet het met een aantal momentopnamen doen als eerste kennismaking met al dat ongepubliceerde werk. Daarom lijkt het dringend noodzakelijk om de bundels integraal te publiceren, anders zou samensteller Michiel van Kempen de enige zijn én blijven die een totaaloverzicht op het nu zo omvangrijk gebleken oeuvre van Hendrik George van Ommeren heeft. Tot slot kan nog opgemerkt worden dat Okopipi een heel gelukkige hand heeft gehad in de keuze van een prachtige omslagfoto die de sfeer van de gedichten treffend verbeeldt.
Wim Rutgers | |
Anja van Heelsum & Eske Voorthuysen, Surinaamse organisaties in Nederland - een netwerkanalyse, Amsterdam: Uitgeverij Aksant 2002. ISBN 90 5260 065 1, 60 pp., prijs €6,80.In dit boekje wordt een weergave gegeven van Surinaamse organisaties in Nederland. Het is het derde onderzoek naar netwerkanalyses van migrantenorganisaties op landelijk niveau. Eerder verschenen Turkse organisaties in Nederland en Marokkaanse organisaties in Nederland, waar Anja van Heelsum overigens ook de (mede) auteur van is. Een netwerkanalyse is een methode die inzicht biedt in relaties tussen personen of organisaties. In dit geval gaat het dus om Surinaamse organisaties. Het doel van het onderzoek is een beeld te schetsen van de Surinaamse gemeenschap, zoals die naar voren komt via haar organisaties. Volgens de auteurs kan de verkregen informatie worden gebruikt in de communicatie met en het geven van voorlichting ten behoeve van de Surinaamse gemeenschap. Vragen die aan de orde komen zijn: Welke organisaties hebben contacten met elkaar? En wat | |
[pagina 366]
| |
zijn de centrale organisaties (en daarmee personen) binnen dat netwerk? Om te meten welke organisaties contact met elkaar hebben wordt nagegaan van welke organisaties één bepaalde persoon bestuurslid is, terwijl tevens wordt gekeken naar het aantal organisaties waarvan deze persoon bestuurslid is. Na een beschrijving van de dataverzameling en hoe een netwerkanalyse in elkaar steekt volgt een analyse van het aantal en type organisaties. Bij de beschrijving van de dataverzameling moet wel opgemerkt worden dat in de aannames om de data re verzamelen heel goed fouten kunnen sluipen. In de bijlage aan het eind van het boekje wordt ingegaan op mogelijke bronnen van fouten, zoals het spellen van namen van personen of organisaties en veroudering van de informatie van de Kamers van Koophandel. Uit de resultaten blijkt dat de diversiteit van de Surinaamse bevolking zijn weerslag heeft op het type Surinaamse organisaties in Nederland. Er valt onderscheid te maken tussen Creoolse, Hindostaanse, Javaanse, Indiaanse en Marron-organisaties. De lange namen van sommige organisaties vertragen het lezen soms, bijvoorbeeld stichting Shri Sanatan Dharm Widwat Parishad Nederland of Hindoe Organisatie voor Ontwikkeling en Samenwerking Op Karmavadis Sanatan Dharma Grondslag. Handig is de vermelding van de (beschikbare) webadressen voor het geval je meer informatie over de betreffende organisatie wilt inwinnen. Er zijn 710 Surinaamse organisaties betrokken bij de (landelijke) netwerkanalyse. Van deze 710 hebben 374 organisaties geen contacten met andere Surinaamse organisaties, dat wil zeggen dat zij geen bestuursleden hebben die tevens in een andere organisatie werkzaam zijn. Het kan dus heel goed mogelijk zijn dat er bij die 374 organisaties wel degelijk contacten bestaan met andere Surinaamse organisaties. De overige 336 organisaties vormen 71 clusters van netwerken. Van de 71 clusters zijn er 47 waarvan een bestuurslid in twee organisaties zitting heeft. De aandacht moet goed bij de les worden gehouden om niet te verdwalen in de uitkomsten, maar dat is bijna niet onvermijdelijk aangezien de hoeveelheid organisaties die betrokken zijn bij dit onderzoek. Niet alle resultaten worden beschreven, maar wel de belangrijkste, zoals onder andere de grootste cluster. Prettig is de vergelijking die wordt gemaakt met de netwerkanalyses van Turkse en Marokkaanse organisaties. De uitkomsten van het Surinaamse onderzoek maken namelijk nieuwsgierig naar de resultaten van de Turkse en Marokkaanse netwerkanalyses. De conclusie aan het einde van het boek dat de organisaties die zich centraal in het netwerk bevinden qua voorlichting het grootste bereik zullen hebben, vind ik wat kort door de bocht. Hierbij had meer uitleg gemogen. Verder is het boekje interessant om te lezen, vooral ook vanwege de heldere teksten. | |
[pagina 367]
| |
Het is een wetenschappelijk, onderzoek, maar gelukkig niet al te ingewikkeld geschreven, zodat een ieder het kan lezen en begrijpen (en dus niet alleen wetenschappers). Het boekje is verder, denk ik, vooral interessant voor mensen die geïnteresseerd zijn in Suriname en/of organisaties op multicultureel gebied. Het boekje kan mede door de postadressen en webadressen, die zijn aangegeven in de bijlagen, als een naslagwerk beschouwd worden van Surinaamse organisaties in Nederland.
Ramona Stigter | |
Rosemarijn Hoefte & Clazien Medendorp, Suriname, gezichten, typen en costumen naar de natuur geteekend door Arnold Borret, Leiden, KITLV Uitgeverij 2003. ISBN 90 6718 211 7, 180 pp. oblong formaat, prijs: €39,90.Suriname, gezichten, typen en costumen: naar de natuur geteekend door Arnold Borret is een gezamenlijke uitgave van Rosemarijn Hoefte en Clazien Medendorp. Met ‘gezichten’ worden hier landschappen bedoeld; ‘typen’ en ‘costumen’ zijn omschrijvingen die Borret gebruikt voor zijn vele figuurstudies. Borret had al rekening gehouden met de uitgave van zijn werk. Hij ontwierp een omslag, een titelblad en de inhoudsopgave. Alle drie zijn opgenomen in deze uitgave. Hoefte en Medendorp hebben het omslagontwerp van Arnold Borret in ere gehouden. De omslag beschrijft Medendorp aldus: ‘De tekening laat een album zien in oblong formaat, gedragen door vier figuurtjes. Het is een klassiek thema, we kennen beelden van de vier jaargetijden, vier winden; hier zijn het vier Creolen, twee mannen en twee vrouwen. Een van de figuurtjes probeert het zware album op zijn rug te nemen en verliest daarbij zijn hoed. Een tweede zet zich schrap om mee te tillen, de derde wordt bijna verpletterd door het gewicht van het boek en de vierde houdt het album een stukje voor ons open zodat we alvast een kijkje kunnen nemen. We zien een landschap en drie kleine figuurstudies. Op de rug van het album staan de titel Suriname 1878-1882 en de initialen AB.’ Rechtsonderaan op de originele omslag zijn nog een stuk of vier kleurig geklede vrouwenfiguren uit het album toegevoegd om deze uitgave te verfraaien. Eigenlijk hebben Hoefte en Medendorp een geannoteerde catalogus geschreven bij de tentoonstellling in het Scheepvaart museum te Amsterdam die dezelfde titel draagt als het boek. Het is een mooie uitgave geworden die alleszins de moeite waard is, zowel in kunstzinnig als in sociaal-historisch opzicht. Voor de Surinaamse geschiedenis zijn de tekeningen en aquarellen van Borret van grote waarde. Ze geven informatie over het leven van de gewone men- | |
[pagina 368]
| |
sen. De biografische gegevens van Arnold Borret staan op het conto van Rosemarijn Hoefte, terwijl Clazien Medendorp de bespreking van het artistieke oevre verzorgd. Het derde deel van het boek doet dienst als catalogus. Arnold Borret was geen kunstenaar van beroep. Hij werd op 28 oktober 1848 in een conservatief rooms-katholiek juristengezin in Maastricht geboren en koos hetzelfde beroep als zijn vader. In het biografische deel geeft Hoefte een kijkje in de keuken van huize Borret. Ze verwijst naar het feit dat veel familieleden artistieke talenten hadden. Elke avond kreeg Arnold tekenles van zijn vader. Een andere bijzonderheid in het gezin Borret was de meertalige opvoeding. Op maandag en dinsdag werd Frans gesproken, woensdag en donderdag waren gereserveerd voor Engels, vrijdag en zaterdag werd Duits gesproken en zondag tenslotte gewoon Nederlands. De Borrets hadden generaties lang juristen en geestelijken voortgebracht. Arnold twijfelde lange tijd of hij wel of niet priester zou worden. Deze twijfel leidde ertoe dat hij eerst jurist werd. In die hoedanigheid werd hij als griffier van het Hof van Justitie in Paramaribo aangesteld. Hij vertrok op 7 mei 1878 uit St. Nazaire (Frankrijk) en kwam op 27 mei 1878 in Suriname aan. Vrijwel onmiddellijk na zijn inscheping begon hij aan een getekende documentatie van zijn reis. Zijn artistieke periode zou 5 jaar duren. In 1883 deed hij zijn intrede in de congregatie van de paters redemptoristen. Echter voordat hij tot priester gewijd werd, stuurde Arnold zijn tekeningen en aquarellen op naar zijn broer Theodoor. Arnold Borret overleed in 1888 in Paramaribo. Drieentwintig jaar na zijn overlijden, werd in 1911 zijn artistieke nalatenschap in haar geheel aan het KITLV geschonken. Theodoor Borret had zich gehouden aan de wens van zijn broer om diens tekeningen en aquarellen bij elkaar te houden. De pen- en potloodtekeneningen en aquarellen van Arnold Borret zijn de neerslag van de overweldigende indruk die de natuur en de mensen in Suriname op hem gemaakt hebben. Niet de plantages, maar de ongetemde natuur boeiden hem. Heel bijzonder zijn de tekeningen die de leprozerie Batavia als onderwerp hebben. Arnold Borret wilde als priester in de voetsporen treden van pater Donders. Hem werd echter een ander werkgebied toegewezen. Op de conservatieve rooms-katholieke Borret gaat van de zeer kleurig geklede bevolking ook iets ongeremds uit. Zij gaan blootvoets en dragen van alles mee op het hoofd. De anatomische verhoudingen van de afgebeelde mensen kloppen soms niet, maar datgene wat Borret wilde uitdrukken komt zeker over, maakt Medendorp ons duidelijk. In de bespreking van het oevre van Arnold Borret maakt Medendorp een indeling in vier paragrafen: landschappen (‘gezichten’), figuurstudies (‘typen’ en ‘costumen’), een tijdsbeeld en een tot slot. Medendorps indeling geeft houvast bij het bekijken van de in de cata- | |
[pagina 369]
| |
logus gepresenteerde tekeningen en aquarellen. Waarom de onderwerpen ‘Kerk en kathedraal’ en ‘Livorno’ waar geen enkele figuuur te ontdekken valt onder de paragraaf ‘figuurstudies’ terecht gekomen zijn, heb ik niet kunnen achterhalen. Een enkele opmerking die ik graag zou hebben willen lezen in de tekst is het feit dat op alle tekeningen iedereen blootsvoets gaat, behalve de dokter van leprozerie Batavia (tekening 20). De tekeningen van leprozerie Batavia geven een idee hoe de melaatsen leefden. Op een agaveplant bijvoorbeeld hangt de was te drogen. Tussen twee hutten staat op een houtvuur een pot te pruttelen. De krachtige potloodlijnen van de originele tekeningen zijn helaas niet te zien op de reprodcties. Op tekening 31 ‘Plantage Livorno’ bijvoorbeeld is op de tentoonstelling goed te zien dat Borret met kracht de schaduw in de bast van de boom kerfde. Op de reproductie zijn deze krachttoeren helaas niet te zien., maar dat neemt niet weg dat de sfeer van de tekening duidelijk overkomt. De uitgave is goed verzorgd. De kleuren zijn prachtig.
Sylvia M. Gooswit | |
Surinaamse kinderen schrijven met Thea Doelwijt, En toen en toen en toen. Spelen met woorden. Lezen, schrijven en tekenen met kinderen in Suriname, samengesteld door Thea Doelwijt, 2002.‘Er was eens een oude schrijfster, die heel lang in Suriname had gewoond. Daar had zij een heleboel verhalen geschreven en liedjes en toneelstukken. En toen?’ Bovenstaande regels vormen het begin van het boek En toen en toen en toen. Spelen met woorden. Lezen, schrijven en tekenen met kinderen in Suriname, dat in 2002 werd samengesteld door Thea Doelwijt. In 2002 verbleef Thea Doelwijt drie maanden in Suriname als ‘writer in residence’, uitgezonden door het Nederlands literair productie- en vertalingenfonds in Amsterdam. In die periode viel het derde kinderboekenfestival in Paramaribo, een jaarlijks terugkerend groots evenement georganiseerd door de Stichting Projecten Protestants-Christelijk Onderwijs. Het thema van het festival van 2002, ‘spelen met woorden’, is Thea Doelwijt op het lijf geschreven en ze werkte dan ook enthousiast mee aan de concretisering van de ideeën. Tijdens het festival hield ze schrijfworkshops voor kinderen van 5de en 6de | |
[pagina 370]
| |
klassen van 12 lagere scholen uit Paramaribo, de districten en Nieuw-Nickerie. Onvermoeibaar werkte ze, steeds weer met nieuwe groepen, in een ver hoekje van het rumoerige Flamboyantpark. Ze vertelde een beetje over zichzelf of maakte een gedichtje; en toen? Toen namen de kinderen het van haar over. Het boekje dat later door de Stichting Projecten is uitgegeven en door Thea Doelwijt is samengesteld heeft de structuur van deze workshops: afwisselend vragen, ideeën en opdrachten van ‘de oude schrijfster’ en reacties van de kinderen in proza of poëzie. Waarover? Over hun wensen voor de toekomst, over hun hobby's, over ruziemaken en reizen en over de eventualiteit van een prijs in de lotto. Maar ook schreven ze over meer sprookjesachtige en griezelige onderwerpen zoals dromen, dieren, Anansi en spoken. Het boekje geeft een goed beeld van wat Surinaamse kinderen denken over doodgewone onderwerpen en hoe ze fantaseren. We kunnen concluderen dat hun wensen en opvattingen niet afwijken van die van kinderen in andere landen. ‘De oude schrijfster’ is heel erg tevreden en laat dat aan het eind van het boekje merken; ‘... HEEL GOED! Zoveel kinderen in Suriname kunnen mij opvolgen...’ We zien in het boekje inderdaad het bewijs geleverd dat Surinaamse kinderen zich heel spontaan schriftelijk kunnen uiten en een zeer positieve levensinstelling hebben. In hun toekomstvisie maken ze duidelijk dat ze later een goed en welvarend leven willen hebben en dat is hun goed recht, want velen schrijven dat ze hard willen werken om geld te verdienen als verpleegster, als chef op Billiton, als stewardess of als politie. Behalve voor kinderen en iedereen die zich kind voelt, is het boekje goed leesvoer voor parlementariërs en regeerders. Die kunnen leren van de opvattingen van kinderen over mens en maatschappij. Met En toen en toen en toen pakt Thea Doelwijt de draad op van Mijn droomhuis uit 1971. Toen verzamelde ze fragmenten uit opstellen van zesdeklassers in het kader van een opstelwedstrijd, uitgeschreven door de firma Bruynzeel. Ook toen verwoordden kinderen hun wensen en toekomstdromen, realistisch en fantastisch. De afstand van 30 jaar tussen beide publicaties lijkt niet te bestaan: in een vrije sfeer, zonder angst voor rode correcties leefden en leven kinderen zich zich uit met de pen! De uitgave is redelijk goed verzorgd: een mooie, kleurige omslagtekening van Rinaldo Klas, tussen de teksten humoristische zwart-wit tekeningetjes van leerlingen van het Nola Hatterman Instituut en een functionele lay-out van Nancy Valies. Jammer van de storende fouten in het saai geschreven voorwoord van de Stichting Projecten.
Els Moor | |
[pagina 371]
| |
Sidney W. Mintz en Richard Price, De geboorte van de Afrikaans-Amerikaanse cultuur, KITLV Uitgeverij, Leiden 2003. ISBN 90 6718220 6, 88 pp.
| |
[pagina 372]
| |
gemeenschap, ‘stam’ of cultuurgroep. Bovendien nemen ze stelling tegen het destijds gangbare holistische, starre cultuurconcept, dat nauwelijks aandacht had voor sociologische processen van continuïteit en discontinuïteit. Hiertegenover zetten de antropologen het beeld van een bijzonder heterogene ‘massa’ Afrikaanse slaven, die geografisch, etnisch, cultureel, linguïstisch en sociaal gezien verre van uniform was. Ze betogen vervolgens dat de slaven vanuit deze diversiteit culturen creëerden met onmiskenbaar eigen instituties, religieuze tradities, gebruiken, kunstvormen en verwantschapsrelaties. Door mogelijk gedeelde ‘grammaticale principes’ en cognitieve oriëntaties, maar meer nog door sociale interactie - óók met hun onderdrukkers - en gedeelde ervaringen ontwikkelden de slaven, volgens Mintz en Price, al vanaf de overtocht naar de Nieuwe Wereld een nieuwe ‘Afrikaans-Amerikaanse cultuur’. Wat mij en wellicht anderen aanspreekt, is dat Mintz en Price met hun schrijven, op basis van documentair materiaal maar ook behoorlijk wat speculatie (p. 57), tegen heel wat heilige huisjes aangetrapt hebben - zelfs tegen dat van pionier Herskovits. Bovendien sluit hun benadering aardig aan bij het huidige constructionistische, antropologisch en sociaal-wetenschappelijk denken. De geboorte van de Afrikaans-Amerikaanse cultuur is derhalve, wat mij betreft, een instructieve, stimulerende ‘studie’ en verre van gedateerd. Maar ik vraag me af of studenten aan de Nederlandse universiteiten niet genoeg uit de voeten hadden gekund met de bestaande Engelstalige publicatie. De Nederlandse vertaling is inhoudelijk een exacte kopie van de uitgave uit 1992. En hiermee heeft de uitgever, mijns inziens, een enorme kans laten liggen. Het essay mag namelijk inmiddels een klassieker zijn, onomstreden is het geenszins. Regelmatig verschijnen er publicaties, die trachten aan te tonen dat de ‘Afrikaanse overblijfsels’ in de Amerika's hardnekkiger en veelvuldiger zijn, dan Mintz en Price en (vooral?) de door hen in gang gezette canon doen veronderstellen. Vanuit wetenschappelijke en activistische kringen blijven er verongelijkte reacties komen op de benadering van Mintz en Price en hun vermeende ontkenning van de Afrika-erfenis. Het hier en daar suggestieve en speculatieve karakter van de argumentatie van de auteurs wordt hierbij voortdurend en niet altijd onterecht ondervraagd. Een respons hierop zou meer dan welkom zijn. Mintz en Price geven overigens zelf de lacunes aan in hun (hypothetische) beweringen en gaan nog verder dan dat. Door de hele tekst heen geven ze ‘leeropdrachten’ en richtlijnen voor mogelijk toekomstig onderzoek. In alle eerlijkheid erkennen ze (hiermee) dat het door hun aangeboden ‘model’ zowel theoretische als empirische invulling behoeft. Het is jammer dat de uitgever niet ingaat op deze handreiking. Zo zou het interessant zijn om te kijken hoe het opgeleefde syncretisme-authenticiteit-debat, met zijn nadruk op macht, agency en discours, aanhoudende controverses kan ver- | |
[pagina 373]
| |
zoenen of overstijgen. Ook de gevoerde ‘invention of tradition/culture’ en identiteitsdiscussies zouden een aardige aanvulling kunnen bieden. Helaas vinden we in de vertaling geen enkel gebaar in die richting. De geboorte van de Afrikaans-Amerikaanse cultuur had een verrijking kunnen zijn, wanneer het voorzien was van een nieuwe inleiding - door de auteur (s) zelf of een andere deskundige op Afrikaans-Amerikaans gebied. Door het ontbreken van een ‘huidige stand van zaken’ voorziet de vertaling vooral in een eventuele popularisering van het werk. Dit laatste is overigens absoluut geen minpunt, zeker gezien de hedendaagse context van revival, back-to-the-roots bewegingen en een toenemend ‘Afrika-toerisme’, waar ook niet weinig Afrikaans-Surinamers hun deel en/of interesse in hebben.
Yvon van der Pijl | |
Theo D'haen (red.), Europa buitengaats: Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, Amsterdam: Bert Bakker 2002. ISBN 90 351 2397 2, 2 dln. 524 + 452 pp., prijs €31,50.Europa buitengaats is een zeer ambitieus boek dat ‘een systematisch overzicht van zowel de relevante’ (koloniale en postkoloniale) ‘Nederlandstalige als buitenlandse literaturen’ (I, 13) wil bieden. Het bevat 29 stuk voor stuk bijzonder interessante artikelen van verschillende auteurs die de literatuur of een bepaald aspect of bepaalde periode daarvan behandelen over en van landen die ooit een koloniale relatie met West-Europa hebben gehad. Hoewel de redacteur in zijn inleiding aangeeft zich toe te spitsen op literatuur die rechtstreeks is verbonden met de West-Europese landen, heb ik toch soms het gevoel dat door het samenbrengen van zoveel verschillende ‘literaturen’ niet alleen appels en peren worden vergeleken, maar dat er nu ook sinaasappels, manjes en sapotilles in de mand zitten. Het begrip kolonie is immers zeer ruim en bevat tenminste drie hoofdtypen: de kolonie waarbij de oorspronkelijke bevolking onderworpen werd, maar waarbij de Europeanen slechts een tijdelijke bestuurlijke bovenlaag vormden zoals in Azië en het grootste deel van Afrika; de volksplanting van Europeanen die de oorspronkelijke bevolking uitroeiden of marginaliserden (de gematigde gebieden van Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland); de plantagekolonie waar de Europeanen werkkrachten als slaven of koelies naar toe brachten, maar waar het aantal Europeanen beperkt was (het tropische deel van de Amerika's). Natuurlijk zijn er tussenvormen, maar was een indeling naar kolonietype of regio niet meer verhelderend geweest dan een indeling naar taal? | |
[pagina 374]
| |
Binnen elke groep hadden we dan misschien beter kunnen vergelijken dan nu. Alleen de artikelen over Caraïbische (Aart G. Broek) en Afrikaanse literatuur in Europese talen (Mineke Schipper) gaan van de regio uit en niet van de taal. De meeste artikelschrijvers hebben weinig problemen met het begrip koloniale literatuur, geschreven door Europeanen over de (voormalige) kolonie. Postkoloniaal is een moeilijker begrip, dat verschillend wordt ingevuld. Soms ruim: alles wat door de schrijvers uit vroegere koloniën wordt geschreven, waarbij staatkundige onafhankelijkheid niet steeds de scheidslijn hoeft te zijn tussen koloniaal en postkoloniaal. Soms beperkt: dat waarin de (vroegere) gekoloniseerde kritiek levert op de kolonisator. Soms wel heel ruim: het is vreemd om publicaties van immigranten die nooit gekoloniseerd zijn door het land waarin zij immigreerden en waar zij publiceren, te rekenen tot postkoloniale literatuur. Zo heb ik in dit verband moeite met het artikel van Ton Anbeek over Marokkaans-Nederlandse auteurs en met De Aziatisch-Amerikaanse literatuur van Thora Hildring. In het hedendaagse Canada waar veel schrijvers uit West-Indië en uit Azië wonen en publiceren, spreekt W.M. Verhoeven over ‘een post-postkoloniale identiteit’ (I, 471). D'haen meent dat in multiculturele samenlevingen zoals de V.S. etnische of minderheidsliteraturen in dezelfde verhouding staan tot de dominante literatuur als de postkoloniale literaturen tot de literatuur van het voormalig moederland. Zou het niet beter zijn geweest een afzonderlijke bundel samen te stellen over migrantenliteraturen? Verbaasd heb ik gekeken naar het artikel over Ierse literatuur (Joep Leerssen). De auteur geeft wel aan dat in de literatuur over en uit Ierland overeenkomsten aan te wijzen zijn met koloniale en postkoloniale literatuur, maar Ierland ligt nog steeds in Europa en kan dus moeilijk ‘buitengaatse’ literatuur bezitten. Het zou te ver voeren om elk artikel te bespreken. Wat is over de Surinaamse literatuur geschreven? Michiel van Kempen (hoofdstuk 4) geeft aan de Nederlands-koloniale literatuur over Suriname (ondertitel) de hoofdtitel ‘Van grouwelijkcke monsters en kinderen gods’ wat in ieder geval een aardige typering is van de fantastische reisverhalen uit de 17de eeuw en van de publicaties uit de hoek van de zending en de missie. Daarnaast wordt ook de planterspoëzie uit de 18de eeuw genoemd, en andere publicaties van Nederlandse schrijvers uit voornamelijk de 20ste eeuw. Van Kempen heeft enkele onbekende en dikwijls heel curieuze schrijfsels aan de vergetelheid ontrukt, maar zo beschreven dat we geen neiging hebben om ons in de boeken zelf te verdiepen (Van Wesem, Ivans, Helmer). Maar hij noemt ook Johan van der Walle en Tonko Tonckens van wie kort geleden werk is herdrukt. In sommige gevallen, wanneer de auteurs hun werk in Suriname uitgeven en voor een Surinaams publiek | |
[pagina 375]
| |
schrijven, kunnen we twijfelen of we met Surinaamse of met koloniale literatuur te maken hebben. Tenslotte acht Van Kempen de thematiek van de romans van M.M. Schoenmakers (De honderd bochten van de koningsarend en het drieluik Stroomopwaarts en stroomafwaarts) de grenzen van Suriname verre overschrijdend, waardoor we ons kunnen afvragen of we ‘in dit geval nog kunnen spreken van literair werk dat behoort tot de “koloniale literatuur over de West”’ (I, 198). In Hollandse hoovaardij, Moderne Surinaamse schrijvers over Nederland’ (hoofdstuk 5) gaat Jos de Roo na hoe de ‘Hollander’ getypeerd wordt door Albert Helman, Leo Ferrier, Bea Vianen, Edgar Cairo, Astrid Roemer, Hugo Pos en Ellen Ombre. Bij Helman beperkt hij zich tot Zuid-Zuid-West, waarin vooral de onverschiligheid en liefdeloosheid van Nederland wordt aangeklaagd, en diens laatste werk, Zomaar wat kinderen, waarbij behalve de liefdeloosheid ook discriminatie en gebrek aan vaak de meest elementaire kennis over Suriname worden genoemd. Deze klachten keren bij verschillende schrijvers terug. Daarnaast stelt het land, dat hun dikwijls als een soort paradijs is voorgesteld, teleur. Ook overdreven zuinigheid en gebrek aan hygiëne worden herhaaldelijk genoemd. Ferrier komt in Çtman pas tijdens zijn studie in Nederland tot het definiëren van zijn eigen identiteit. In zijn tweede roman, El Sisilobi of het basisonderzoek richt hij zich vooral tegen de nieuwe (postkoloniale) machthebbers die de status quo willen handhaven. Dit vinden we ook terug bij Bea Vianen, vooral in haar roman Strafhok en bij Astrid Roemer. Van het uitgebreide werk van Edgar Cairo bespreekt De Roo alleen diens Volkskrant-columns gebundeld in Ik ga dood om jullie hoofd, die op humoristische en ironische wijze een aantal Nederlandse eigen- en on-aardigheden aan de kaak stellen. Bij Roemer noteert hij een ambivalente houding ten opzichte van ‘de militairen’. Zij karakteriseert de negatieve reactie van de Nederlandse pers en regering als ‘een sprekend voorbeeld van antiek paternalisme’. Veel aandacht wordt besteed aan de herinneringen van Hugo Pos in Oost en West en Nederland. Op de middelbare school in Nederland heeft Pos kennisgemaakt met de Nederlandse kilheid, onverschilligheid en onwetendheid. In zijn studententijd wordt hij zich zijn Surinaamse identiteit bewust. Volgens hem drong dit bewustzijn pas tijdens de Tweede Wereldoorlog in Suriname door. Als laatste auteur wordt Ellen Ombre besproken, die de Nederlander ‘met de beste bedoelingen’ introduceert, die het allemaal zo goed weet, die voor het goede en tegen het kwade is, als het maar ver van zijn bed blijft en wiens arrogantie vaak pijnlijker is dan regelrechte discriminatie. Interessant in Contouren, een soort samenvattend nawoord van Jos de Roo, | |
[pagina 376]
| |
is de opmerking dat in de taal dekolonisatie heeft plaatsgevonden, niet alleen in de taal van Cairo, maar ook in de beeldspraak. Dicht Dobru nog in 1965 dat hij een strand van rotsen wil zijn waarop de golfslag woedt, Shrinivasi schept in 1968 het beeld van de steeds wisselende mangrovekust. Terecht heeft De Roo niet geprobeerd om een overzicht te geven van de gehele Surinaamse postkoloniale literatuur, want ongetwijfeld was hij ervan op de hoogte dat de handelseditie van Van Kempens Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur dit jaar zou verschijnen, maar hij heeft de koloniale literatuur zich laten spiegelen in werk van een aantal moderne Surinaamse schrijvers. Wim Rutgers gebruikt in ‘De Nederlandse Antillen en Aruba’ (hoofdstuk 6) een heel andere aanpak, waardoor vergelijking moeilijk wordt. Na een vrij uitvoerige historische, geografische en politieke inleiding zegt hij niet alleen na te willen gaan wat Antillianen publiceerden en niet-Antillianen over de eilanden schreven, maar ook hoe de contacten met uitgevers, bemiddelaars, critici en lezers waren. Hij onderscheidt ‘passanten’ (die niet in een afzonderlijk hoofdstuk worden besproken), ‘kolonisten en creolen’. De groep (blanke) kolonisten ontbreekt in literair Suriname. Een ander opmerkelijk verschil met Suriname en een groot deel van het Caraïbisch gebied is dat de meeste Antilliaanse schrijvers op de Antillen zelf wonen. Hoewel hij ook een aantal anti-Nederlandse uitingen signaleert, lijken die minder belangrijk dan in Suriname, waar de Neerlandisering veel dieper is doorgedrongen dan op de Antillen. In zijn slotparagraaf pleit hij vooreen vergelijkende studie van taal en literatuur van Suriname en van de zes Antilliaanse eilanden, misschien zelfs in een ruimer verband van het Nederlands in de wereld. Een pleidooi dat wij van harte ondersteunen. De Caraïbische literatuur, ‘Grenzeloze enclave’ (hoofdstuk 24) ziet Aart G. Broek heel sterk als een migrantenliteratuur (vrijwel iedereen is migrant of stamt van migranten af). Hij bespreekt deze voor een deel aan de hand van essays van Anil Ramdas uit ‘De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea’ (1992), zonder dat hij diens opvattingen geheel deelt. Ramdas onderscheidt een benaderingswijze waarin de Caraïbische migrant voortdurend bezig is zijn ressentimenten te consolideren en een benadering, die door Ramdas wordt ondersteund, waarbij de migrantenidentiteit volgens de samenvatting van Broek ‘steeds opnieuw gecreëerd moet worden. De historische ervaring van gedwongen migratie, kolonialisme en dergelijke wordt daarbij niet ontkend maar dient als bron voor steeds nieuwe zienswijzen en nieuwe identificatiemogelijkheden, steeds rijker geschakeerd’. Ramdas is zeer negatief over de Surinaamse auteurs, die hij ook verwijt een geïdealiseerd beeld van Suriname te scheppen, maar hij zet volgens Broek veel | |
[pagina 377]
| |
schrijvers doelbewust opzij. Vervolgens toetst hij verschillende auteurs aan de criteria van Ramdas. Aan vermaarde schrijvers als Carpentier en Lima, maar ook aan hedendaagse Spaans-Caraïbische auteurs zou Ramdas' kritische en zelfkritische instelling kunnen worden toegeschreven, in het Franstalig gebied aan Maryse Condé. Ramdas is een groot bewonderaar van V.S. Naipaul, maar Broek noemt ook verschillende andere Engelstalige schrijvers die kritisch zijn: Neil Bissoondath, Austin Clarke, David Dabydeen, Derek Walcott, Olive Senior, Caryl Philips en Jamaica Kincaid. Broek eindigt zijn artikel als volgt: ‘De Caraïbische literatuur behoort in geen enkel opzicht exclusief tot de Caraïben, maar werkt aan een wenselijk geachte verschuiving: van het “op audiëntie gaan in het Westen” naar “het aangaan van een voortdurende dialoog - dan wel woordenwisseling - tussen gelijkwaardige partners”: de Caraïbische literatuur als een grenzeloze enclave’. Zoals ik al aan het begin opmerkte, is dit een boek vol interessante artikelen, al is het jammer dat aan poëzie bijzonder weinig aandacht wordt geschonken, omdat een eigen identiteit hierin vaak sterker uitkomt dan in proza. Maar de artikelen zijn in uitgangspunt en in aanpak zo verschillend, dat van ‘één kader’ (I, 18) geen sprake is. Of dit boek (in de woorden van de redacteur) een aanzet kan bieden ‘tot verder vergelijkend onderzoek, en tot het situeren van de betrokken Nederlandstalige literaire productie in een ruimer Europees kader’, zal de tijd moeten leren.
Eva Essed-Fruin | |
Maria Gertrudis van Enckevort, The life and work of Otto Huiswoud: Professional revolutionary and internationalist (1893-1961), PhD Thesis University of the West Indies, Kingston, Jamaica, 2000, vii + 201 pp.Otto Huiswoud was een bijna vergeten Surinamer die in de internationale communistische beweging in de jaren tussen de twee wereldoorlogen een belangrijke rol speelde, en daar opereerde als Housewood, Houston, Holmes, Wilson, Woodson en Billings. Hij koos toen bewust voor geheimhouding en illegaliteit, en slaagde daarin zo goed dat tot voor kort slechts fragmenten over zijn leven de openbaarheid bereikten, en dat veel van zijn daden en omzwervingen met mysterie omringd bleven. Gert Oostindie zette in zijn In het land van de overheerser (1986) die fragmenten op een rij. In haar recente, niet uitgegeven proefschrift The life and work of Otto Huiswoud: Professional revolutionary and internationalist (1893-1961) heeft Maria van | |
[pagina 378]
| |
Enckevort geprobeerd Huiswoud zijn rechtmatige plaats in de geschiedenis te verschaffen. Otto Eduard Majella Huiswoud werd in 1893 geboren in Paramaribo, als zoon van een voormalige slaaf, met een blanke grootvader en een moeder afkomstig uit Curaçao. Zijn vader was kleermaker. Min of meer bij toeval belandde hij in 1910 in New York, waar hij als illegale immigrant met allerlei baantjes in zijn onderhoud voorzag, en werd bekeerd tot het socialisme. Hij raakte daar betrokken in de discussies over socialisme en zwart nationalisme, en de verhouding tussen klassenstrijd en raciale strijd. Hij was als enige zwarte bij de oprichtingsvergadering van de Amerikaanse Communistische Partij in 1919. Deze partij, gedomineerd door blanke partijgenoten, had veel moeite de gelijkberechtiging van de zwarten in de partij en in de Verenigde Staten ook daadwerkelijk te steunen, mede uit vrees blanke aanhang te verliezen. De strijd voor gelijke rechten voor zwarten werd daarom overgeheveld naar verwante zusterorganisaties, waarin Huiswoud een grote rol speelde en zijn onmiskenbare organisatorische en propagandistische kwaliteiten tot ontwikkeling kwamen. Al in 1922 was Huiswoud afgevaardigd naar Moskou naar het vierde congres van de Communistische Internationale (Komintern), het wereldverband van communistische partijen, waar hij actief betrokken was bij de discussies over de Negro Question, met discussie over ‘class and race’ en in hoeverre voor de Amerikaanse Negers sprake was van een koloniale situatie. Die laatste vraag werd bevestigend beantwoord en de logische gevolgtrekking was dat in 1928 de Komintern in zijn programma vastlegde dat er in de Verenigde Staten een ‘black belt state’ moest komen, die de zuidelijke delen van Amerika met een zwarte meerderheid in een onafhankelijke staat moest verenigen - dit tot grote verlegenheid van de Amerikaanse partijgenoten. Huiswoud was inmiddels uitgekeken op het vruchteloze werk binnen de Amerikaanse Communistische Partij en ging in 1929 gretig op de uitnodiging in naar Moskou te komen om daar in het ‘Negerwerk’ te worden ingezet. Na een rondreis door West-Indië, waar hij meer perspectieven zag voor de klassenstrijd, werd hij toegevoegd aan de Profintern, het internationale verbond van communistische vakbonden, bij de International Trade Union Committee for Negro Workers, die het blad Negro Worker uitgaf. Het blad werd in diverse plaatsen in West-Europa gedrukt: Hamburg, Parijs en Antwerpen, want blad en bureau moesten voortdurend vrezen voor invallen van de politie van deze landen die jacht maakten op ‘rode woelmakers’. Bovendien leed het comité onder onderlinge geschillen, waardoor James Ford en George Padmore vertrokken. Huiswoud stond er alleen voor, in een klimaat waarin de Komintern, inmiddels een verlengstuk van Stalins politiek, van steeds min- | |
[pagina 379]
| |
der belang werd. In 1937 werd de Profintern opgeheven, zo ook het comité. Huiswoud die blijkbaar Stalin en diens koerswijzigingen trouw was gevolgd, keerde terug naar Amerika met zijn echtgenote Hermine Dumont (overleden 1998), die even radicaal en betrokken was als Huiswoud zelf. In 1941 vertrok Huiswoud om gezondheidsredenen naar Suriname, waar hij onder scherp toezicht werd gesteld en geen politieke activiteiten ontplooide. In 1947 kwam hij naar Nederland waar hij actief werd in de vereniging Ons Suriname, waarvan hij voorzitter was. In het blad De Koerier (1953-56) schreef hij zijn onverminderd radicale ideeën neer, onder andere tegen het zijn inziens koloniale Statuut. Hij had invloed op Surinaamse studenten, die niet beseften op welk een internationale communistische loopbaan hun mentor kon bogen. Zijn communisme, of stalinisme, verloochende hij niet - hij ondertekende in 1953 een rouwadvertentie voor Stalin in De Waarheid. Maar een leven lang van geheimhouding kon hij niet afleggen. Hij - en zijn vrouw - waren spaarzaam en selectief met mededelingen uit hun levensloop, ook toen de eerste onderzoekers bij hen aanklopten. Van Enckevort had de kans dit interessante en spannende leven te beschrijven en in het kader van zijn tijd te vatten. Zij had daarbij toegang tot Moskouse Komintern-archieven en geheime-politieverslagen uit Frankrijk, Engeland en Nederland. Al dat materiaal levert helaas geen lezenswaardige biografie op. De persoon van Huiswoud - en die van zijn vrouw - blijven schimmig; persoonlijke details, die meer kunnen verhelderen dan lange samenvattingen van agitprop, ontbreken vrijwel. Van Enckevort doet daarmee haar held tekort. In haar biografie is geen ruimte voor kritiek op Huiswoud. Een hele rits auteurs wordt ter verantwoording geroepen voor hun verwaarlozing van de daden van Huiswoud, met daaraan toegevoegd een sneer aan de historiografie die de rol van revolutionairen als Huiswoud systematisch onderbelicht. Maar, bijvoorbeeld, een discussie over de verhouding tussen Huiswoud en het stalinisme, met al zijn uitwassen, wordt gemist. Van Enckevort komt zelfs tot een opzienbarende conclusie dat Huiswoud er in slaagde ‘circumventing the Stalinist bastion with its KGB and political purges’, zonder enig bewijs daarvoor aan te dragen. Dat Van Enckevort angstvallig zorgt midden op de ‘politiek correcte’ weg te blijven verbaast niet. En de wel eens onlogische presentatie van de onderzoeksgegevens valt daarnaast in de categorie ‘kleine gebreken’. Al met al is dit een gemiste kans - Huiswoud moet het niet hebben van deze geestverwant.
Harry A. Poeze | |
[pagina 380]
| |
Joyce Pool: Sisa, Rotterdam: Lemniscaat, 2002. ISBN 90 5637 470 2.In 1712 viel de Franse admiraal Cassard Suriname binnen. De Republiek der Verenigde Nederlanden en Frankrijk stonden vanwege de Spaanse Successie-oorlog vijandig tegenover elkaar. Uit angst dat de Fransen Paramaribo zouden innemen trokken veel planters naar de stad om die te helpen verdedigen. Dit had tot gevolg dat veel slaven profiteerden van de afwezigheid van hun meester en de vrijheid kozen. Vooral slaven die pas uit Afrika gekomen waren, de ‘zoutwaternegers’, toonden een grote neiging tot vluchten. In die tijd ontstonden er heel wat Marrondorpen. Bovenstaande feiten vormen de historische achtergrond van Sisa, de in 2002 bij Lemniscaat verschenen jeugdroman van Joyce Pool (Delft, 1962). Sisa is niet het eerste jeugdboek van deze auteur. Zij debuteerde bij dezelfde uitgeverij met de roman Vals beschuldigd, die speelt in haar geboorteplaats tijdens de tachtigjarige oorlog. Dat haar tweede boek een stuk Surinaamse historie als onderwerp heeft, zal ongetwijfeld te maken hebben met haar gedeeltelijk Surinaamse afkomst. Sisa speelt voor een deel op plantages en gedeeltelijk in een dorp van marrons van de stam der Ashanti. De hoofdfiguur is Map (Marie-Louise) Overbeke van Raamsdonk, een plantersdochter. Vanuit haar perspectief ziet de lezer alle gebeurtenissen. Maps visie verandert in de loop van het verhaal en dat maakt dit perspectief boeiend. Map verliest haar moeder bij een overval van de Fransen op de plantage van haar neef, waar ze juist naartoe gekomen waren om het geweld van de Fransen te ontvluchten. Haar vader had zich aangesloten bij de planters die militaire diensten leverden in Paramaribo. Map ontkomt met behulp van slaaf Kwasi aan de moordpartij. Hij brengt haar naar zijn Ashantidorp. Daar ondervindt ze zowel vriendschap als felle haat. Doordat ze zich goed aanpast aan het leven in het marrondorp en er een goede vriendin krijgt, dringt de omvang van het leed en het onrecht dat zoveel mensen is aangedaan als gevolg van het plantagesysteem, in zijn volle ontvang tot haar door. Als een ander mens keert ze terug naar de blanke wereld, waar ze haar vader nog levend aantreft. Joyce Pool maakt van deze stof een beeldende en spannende roman met motieven als solidariteit, angst en haat, de ontberingen en gevaren van een tocht door de jungle en uiteraard een flinke vleug romantiek. Natuurlijk broeit er verliefdheid tussen Map en Kwasi, waar ze niet echt voor uit kunnen komen en komt ook het bekende Caraïbische motief ‘mijn zuster de negerin’ erin voor. De lievelingsslavin van Maps ouders, Ruth, met wie ze zeer vertrouwelijk is, blijkt haar halfzuster te zijn. Ook andere motieven uit de Caraïbische en Surinaamse literatuur zoals De stille plantage en De laaiende stilte van | |
[pagina 381]
| |
Albert Helman tot Tituba van Maryse Condé zijn erin terug te vinden. Pool is kennelijk in de leer geweest bij Cynthia Mc Leod. Wat stijl en thematiek betreft doet Sisa vaak denken aan Hoe duur was de suiker?. Voor tieners - het lezerspubliek dat Sisa onder ogen krijgt zal voornamelijk Nederlands zijn - is Sisa een geslaagd verhaal dat op een genuanceerde manier informatie geeft over een stuk geschiedenis, waarin de Nederlanders niet bepaald een fraaie rol speelden. Ze zullen het boek niet verveeld wegleggen. Map denkt en handelt niet veel anders dan een moderne tiener ondanks haar mousselinen japon en de livrei van Kwasi; dat maakt de manier waarop de achttiende-eeuwse problematiek aangekaart wordt, ook wel wat oppervlakkig. Pool heeft zich echter goed verdiept in de cultuur van de marrons: de rituelen, voor de ‘Sweri Gadu’, geven een functioneel en geloofwaardig beeld van de manier waarop de dorpelingen het lot van een verrader in handen van de windgoden leggen zonder dat het zweemt naar exotiek, die we zo vaak aantreffen in romans over vreemde culturen. Voor de jeugdige lezers is er wel degelijk ook een herkenbare link met het heden: Map ontdekt in de loop van het verhaal dat ze in een multiculturele wereld leeft en dat ze onder de slaven en marrons, twee groepen die haar altijd voorgeschilderd zijn als onbetrouwbaar en dom, haar allerbeste vrienden vindt. Map is als zodanig een metafoor voor de moderne jeugd die over het algemeen lak heeft aan vooroordelen van ouderen over allochtonen en op een eigen manier relaties aangaat. Door haar ervaringen met de marrons verandert Map. Als ze teruggaat naar haar wereld neemt ze zichzelf heilig voor om hen nooit te verraden en hen te helpen wanneer dat noodzakelijk is. Op het einde van de roman gaat ze met Ruth op weg naar het Ashantidorp om de bewoners te waarschuwen dat er een wraakactie op komst is. Of ze er ooit aankomen en of hun expeditie slaagt, of Map Kwasi weer ontmoet en of het wat wordt tussen die twee, dat alles wordt niet meer onthuld. Daarvoor zou er een tweede deel moeten komen. Jeugdige lezers willen immers weten ‘hoe het afloopt’ en hebben geen boodschap aan de abstractie van het ‘open einde’.
Els Moor |
|