OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| ||||||||||||||||
Ruben Gowricharn
| ||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||
de nationale staat. De rechtsprincipes en de daarmee verbonden activiteiten worden transnationaal. In dit artikel betoog ik dat rechten en plichten steeds meer ontkoppeld worden van territoria en aldus van klassieke concepties van natiestaten. Mijn betoog is gebaseerd op ontwikkelingen binnen de Surinaamse gemeenschap in Nederland. In tegenstelling tot de meeste verhandelingen op dit terrein verbind ik het begrip burgerschap niet met de natiestaat, maar met het concept democratie. Met de ontkoppeling van burgerschappen en landen van vestiging, en de simultane verbreiding van democratische waarden en rechten, ontstaat er iets wat te beschouwen is als een transnationale democratie. Transnationaal burgerschap is onderdeel van dit proces. De ontwikkeling naar een transnationaal burgerschap vindt niet alleen plaats tussen staten, maar ook binnen de transnationale gemeenschappen. Maar deze democratische ontwikkelingen stuiten op grenzen, en paradoxaal genoeg zijn die grenzen gelegen binnen de natiestaten zelf waar de migranten zich hebben gevestigd. In internationale conflicten blijken deze staten zich weinig te storen aan het standpunt van de minderheden binnen eigen grenzen. Minderheden worden onvoldoende gerepresenteerd op het statelijke niveau en nog minder in de buitenlandse politiek.Ga naar voetnoot3 In die zin is er sprake van een democratietekort en is de transnationalisering van democratische waarden en rechten een selectief proces. De democratie krijgt aldus een januskop. In de komende paragraaf probeer ik de belangrijkste begrippen in dit artikel, te weten burgerschap, democratie en transnationalisering, te verhelderen. In de daaropvolgende paragraaf illustreer ik vormen van Surinaams transnationaal burgerschap aan de hand van de rechten ontleend aan de welvaartstaat, de mensenrechten en de rechten op een eigen culturele identiteit. Vervolgens belicht ik de beperkingen van deze ontwikkelingen en besluit met enkele concluderende opmerkingen. | ||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||
Burgerschap en democratieDe literatuur over burgerschap is nauwelijks bij te houden.Ga naar voetnoot4 Opvallend zijn de drie terugkerende benaderingen: ten eerste de liberale benadering waarin individuen een aantal specifieke rechten bezitten die zijn gegarandeerd door de staat; ten tweede de communitaristische benadering waarin individuen hun identiteit baseren op het lidmaatschap van groepen en zich derhalve in en via de groepen ontwikkelen; en ten derde de republikeinse benadering die zich vooral de vraag stelt wat burgers bindt aan de gemeenschap en zich concentreert op de participatie van individuen in publieke domeinen. In de meeste geschriften over burgerschap is het vooral de combinatie van deze drie benaderingen die opvalt. In Nederland is de toegenomen belangstelling voor burgerschap vooral te begrijpen uit het gevoelen dat er in de samenleving het een en ander mis is, dat er een tekort bestaat aan sociale cohesie en dat dit tekort te wijten is aan het gedrag van burgers of aan een ongewenste combinatie van rechten en plichten. Van de drie genoemde benaderingen heeft vooral de republikeinse optiek aan invloed gewonnen (Van Gunsteren 1992). De gevleugelde term is ‘sociale cohesie’ die op alle fronten onvoldoende zou zijn en een tekort aan gemeenschapsgevoel zou adresseren. De voorgestane remedie bestaat uit twee samenhangende ‘operaties’: een herijking van de burgerrechten en - plichten en het bevorderen van een gemeenschapsgevoel. Dit gemeenschapsgevoel kent een specifieke variant: het verwijst niet naar specifieke religieuze of culturele groepen, maar naar de nationale identiteit. De Nederlandse discussie over burgerschap kenmerkt zich door een sterk nationalisme. Hoewel de Nederlandse traditie in het verleden ruimhartig plaats kon maken voor bijvoorbeeld de identiteiten van groepen, is daar steeds minder politieke ruimte voor. Het voortbestaan van groepen wordt van steeds minder belang geacht, zeker in de openbare domeinen. Het begrip burgerschap vooronderstelt een specifiek mensbeeld: een geïndividualiseerd wezen met een sterk besef van rechten en plichten, een goed inzicht in de samenleving, dat loyaal is aan de staat en gecommitteerd is aan een abstracte samenleving en minder aan de eigen groep. Iemand dus die, bij wijze van spreken, zowel rechten als sociologie heeft gestudeerd en geen behoefte heeft aan andere mensen.Ga naar voetnoot5 Op zichzelf is er niets mis met zo'n insteek, | ||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||
ware het niet dat het individualistisch mensbeeld een grote beperking vormt. Want samenlevingen bestaan ook uit instituties, en het is zelfs vol te houden dat het gedrag van individuen voornamelijk door deze instituties wordt bepaald. Zo bezien is het veronderstelde cohesietekort in de samenleving legitiem te wijten aan het gedrag van instituties, of te bestrijden door deze instellingen te hervormen. Wat voor instituties geldt, gaat mutatis mutandis op voor groepen die het individuele gedrag mede bepalen. Het begrip burgerschap suggereert voorts dat de samenleving bestaat uit eenvormige wezens. Dit is een tweede zwakke plek. Burgers verschillen van elkaar in lichamelijke en geestelijke vermogens (denk aan gehandicapten, chronisch zieken en aan verschillen in onderwijsniveaus, culturele vaardigheden en ervaring), in materiële mogelijkheden (armen en rijken) en verder in wensen en strevingen, in loyaliteiten en bindingen. Deze ongelijkheid, soms individueel en soms collectief, is nauwelijks terug te vinden in een formele benadering van burgerrechten en -plichten. De blindheid voor verschillen in uitgangspunten en toerusting, in strevingen en macht is intrinsiek aan deze benadering. Burgerschap is een concept dat de sociale verhoudingen van een individualistische maatschappij weerspiegelt, en groepen en groepsvorming naar de periferie verwijst. Een weinig bediscussieerde stelling in de literatuur is dat burgers een vanzelfsprekend onderdeel zijn van naties. Door een dergelijke verbinding worden belangrijke onderlinge verschillen over het hoofd gezien. Zo bestaan er naties in minder ontwikkelde landen waar sociale rechten nauwelijks bestaan of waar rechtsgelijkheid niet in alle opzichten aanwezig is. Sterker, in dictaturen zijn de elementaire burgerrechten beperkt tot het betalen van belastingen en zijn andere burgerrechten als stemrecht, vrijheid van meningsuiting of veiligheidsrechten vaak een farce. In deze natiestaten zijn burgerrechten sterk ingeperkt. De verbinding tussen burgerschap en natiestaat is dus net te direct. Dit noodzaakt tot een differentiatie van burgerrechten. Een ontwikkeld concept van burgerschap kan niet worden verbonden aan een elke natiestaat, maar alleen aan een democratische staat. De meest gangbare opvatting van democratie is die van volkswil, een omschrijving die meestal een grote mate van homogeniteit (cultureel, intellectueel, qua capaciteiten) suggereert en een afwezigheid van belangentegenstelling. Ondanks aanhoudende verschillen over de definitie van democratie bestaat er consen- | ||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||
sus over het feit dat alleen sprake kan zijn van democratie onder de randvoorwaarde van (rechts-) gelijkheid; dat democratie participatief moet zijn, dus dat burgers de gelegenheid moeten hebben om hetzij te kiezen hetzij zich kandidaat te stellen voor publieke functies; dat het stelsel de hele bevolking dient te vertegenwoordigen, dus representatief moet zijn; en dat besluitvorming zo veel mogelijk in de openbaarheid dient plaats te vinden, dus na deliberatie. Young (2000) omschrijft democratie daarom als een stelsel van rechtvaardige insluiting. Dit streven naar rechtvaardige insluiting, met als kenmerken gelijkheid, participatie, representativiteit en deliberatie stuit even wel op verschillende barrières. Democratieën verschillen onderling van elkaar, zeker wanneer het de positie van minderheden betreft. In de ene democratie wordt de minderheid in de politieke arena afgerekend op bijvoorbeeld het aantal kiezers dat zij vertegenwoordigt, in de andere democratie tilt men zwaarder aan de bejegening van minderheden. Daarnaast zijn de kenmerken van de democratie mede afhankelijk van de eigenschappen van de ontvangende samenleving die leiden tot uitsluiting (intolerantie, racisme, discriminatie, uitbuiting, gebrekkige toegang tot de kerninstituties); en van de minderheden zelf zoals sociaal-economische ongelijkheid, gebrek aan leiderschap, de wil of onwil te delen in een democratische cultuur. Waar burgerschap een formele gelijkvormigheid van individuen veronderstelt, spreekt het begrip multiculturele samenleving deze assumptie tegen. Het idee van een ‘multicultureel burgerschap’ lijkt een contradictio in terminis, maar onmogelijk is het niet. In elke samenleving bestaat er een verscheidenheid van opvattingen over de kernelementen van burgerschap zoals gezag en autoriteit, loyaliteit en verplichting, het publieke en het private of hoe overheidsvoorzieningen bedoeld zijn. Het idee van burgerschap is dus geen cultuurneutrale aangelegenheid: het is waardegeladen en cultuurspecifiek. Daarom is een eenvormige opvatting van burgerschap onmogelijk in een multiculturele samenleving. De betekenis die de wetgever toekent aan rechten en plichten hoeft niet te worden gedeeld door groepen met een andere cultuur of subcultuur.Ga naar voetnoot6 Andere kritieken gaan eveneens in op de uniformiteit van het begrip burger- | ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
schap. Crowley (1994) bijvoorbeeld betoogt dat in verschillende politieke stromingen het begrip burgerschap wordt opgevat als een bundel rechten die wordt toebedeeld aan leden van een politieke gemeenschap. Zij delen het geloof dat de basis van de politieke orde wordt gevormd door iets gemeenschappelijks, een eenheid in de verscheidenheid, waaraan de diversiteit en complexiteit van de samenleving ondergeschikt is. Maar leden van verschillende culturele groepen nemen hun onderscheidende kenmerken mee in de openbare ruimte, zo betoogt Crowley, want dat is eenmaal de menselijke aard. Daarom is er geen reden om burgerschap uniform te maken. Crowley doet de suggestie dat burgerschap partieel zou kunnen zijn, afhankelijk van allerlei andere condities van de betrokkenen. Deze optie opent de mogelijkheid om burgers eveneens partieel in of uit te sluiten of hun die keuze te laten. Zo'n overweging maakt een einde aan het aanhoudende gezeur over sociale insluiting dat soms grenst aan culturele opsluiting. Juist in transnationaal perspectief biedt partialiteit de mogelijkheid om legitiem verbindingen met een ‘achterland’ aan te gaan. De opvatting van Soysal (1997, 2000) sluit hierop aan. Zich baserend op de islamitische gemeenschappen in Europa wijst ze erop dat hun participatie en expressie in deze democratieën niet meer nationaal beperkt zijn. Hun aanspraken hebben betrekking op zowel de nationale verworvenheden als daarbuiten. Om de verschillende nationale en internationale vertogen met elkaar te verbinden doen islamieten met succes een beroep op het repertoire van de mensenrechten, inclusief het recht op een eigen identiteit in de openbare ruimtes. Er ontstaan aldus nieuwe vormen van gemeenschapsvorming, participatie en solidariteit. Deze ontwikkeling zou de mogelijkheid kunnen openen naar een multiple staatsburgerschap. Dar leidt volgens Faist (2000) in een aantal gevallen tot duale nationaliteiten en dus het bezit van meer dan één paspoort. Zo'n ontwikkeling zou de erkenning betekenen dat de natiestaat niet meer het enige oriëntatiepunt is en dat burgerschap meerdere politieke ankerpunten heeft. Het is het begin van een conceptualisering van een burgerschapsstatus die is ontkoppeld van een bepaalde gemeenschap en die tegelijkertijd verbonden is met meerdere gemeenschappen, dus van een transnationaal burgerschap. | ||||||||||||||||
Het Surinaams transnationalismeIn deze paragraaf illustreer ik de dimensies van burgerschap als formele status, als democratische praktijk en als identiteit voor de Surinaamse bevolking in Nederland. Het eerste vindt plaats aan de hand van de export van uitkeringen, het tweede aan de hand van de strijd voor mensenrechten en het derde aan de hand van de culturele identiteit van Hindostanen. Deze drie dimen- | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
sies worden geïnterpreteerd als ontluikende vormen van transnationaal burgerschap. | ||||||||||||||||
WelvaartsrechtenDe rechten en plichten reizen met de mobiele burgers mee. Dat is bekend van ambassadepersoneel of werknemers van grote ondernemingen die weliswaar in vreemde landen werkzaam zijn, maar onder de Nederlandse belastingwetgeving of strafwetten vallen. Ook degenen die pensioenen ontvangen en zich elders hebben gevestigd behoren tot ‘buitenlanders met welvaartsrechten’. Nieuw is dat steeds meer uitkeringsgerechtigden tot deze categorie zijn gaan behoren. In Nederland zijn sommige (opgebouwde) rechten zoals pensioenen en de kinderbijslag niet afhankelijk van de plaats van verblijf, terwijl dat wel het geval is voor wetten die een oriëntatie op de arbeidsmarkt impliceren. De algemene bijstandswet is zo'n voorbeeld. Die wet eist dat bijstandontvangers beschikbaar zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt, tenzij er ontheffing is verleend. Dat is meestal het geval voor personen die geen kans maken op een baan zoals chronisch zieken, verslaafden en ouderen. Zij hebben expliciet of impliciet vrijstelling van de sollicitatieplicht en mogen zich om die redenen, meestal voor een afgebakende periode, elders vestigen in landen waarmee Nederland een verdrag heeft afgesloten. Ook heeft de Nederlandse overheid in het recente verleden getracht de remigratie te bevorderen door die groepen een aantal rechten te laten behouden. Daardoor worden voorzieningen hier ontlast (gezondheidszorg, onderwijs, woonruimte) en verplaatst naar het nieuwe land van vestiging. Voor Surinaamse remigranten is zo'n stap niet in alle opzichten gunstig: de medische zorg in Suriname is meestal van lager niveau, de continuïteit van het onderwijs is niet altijd gewaarborgd, de economische instabiliteit is groot en soms zijn de belangrijkste goederen niet verkrijgbaar. Maar veel Surinamers, en niet alleen van de eerste generatie, zouden voor korte of langere tijd ‘even’ terug willen zijn. Zoals gezegd zijn er pogingen geweest om specifieke categorieën zoals ouderen en drugsverslaafden naar Suriname te laten remigreren. Dat streven is ondanks een bijkomende ‘oprotpremie’ geen succes geworden. Maar het aantal ‘uitzonderingen’ nam toe, evenals het aantal ouderen dat in de tropen overwintert of daar voor een langere periode woont. Een gevolg is dat er in Suriname steeds meer personen wonen met een uitkering. Daarbij gaat het niet alleen om de eerder genoemde groepen als drugsverslaafden, ouderen en chronisch zieken. Ook stagiaires en mensen die bijvoorbeeld een additionele baan vervullen genieten een uitkering. Maar over het geheel genomen is er geen sprake van massale terugkeer. De ouderen, de grootste groep, zijn afhanke- | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
lijk van medische zorg en medicijnen, en daarvoor blijven zij liever in Nederland.Ga naar voetnoot7 Gemeten aan de levensstandaard in Nederland is een uitkering een minimaal bedrag, in Suriname is het naar lokale maatstaven een meer dan riant inkomen. Zo is (begin 2002) een salaris van 400.000 Surinaamse guldens een redelijk inkomen, dat omgerekend circa tweehonderd euro vertegenwoordigt. Tegenover het riante inkomen staat dat de woonlasten vies kunnen tegenvallen, terwijl het sociale verkeer met vrienden en verwanten eveneens leidt tot extra uitgaven. Daar komt bij dat de remigrant in Nederland gewend is geraakt aan comfort en dus een hoger consumptieniveau heeft. De uitkeringen uit Nederland vergroten de sociale ongelijkheid, zeker, maar kunnen tegelijkertijd leiden tot een afname van de armoede. Dat is vooral het geval wanneer arme verwanten daarvan meeprofiteren (Menke 1998). Daarnaast moet worden gewezen op de effecten van deze kapitaalimport voor de nationale economie. Het leidt tot een groter volume aan geld waardoor de economische kringloop op een hoger niveau wordt onderhouden en allerlei afgeleide bedrijvigheid ontstaat. Deze multiplier-effecten worden versterkt doordat de schaarste aan deviezen aldus vermindert en meer consumptie en kapitaalgoederen kunnen worden geïmporteerd. Het gaat hier om niet-geringe bedragen: ervan uitgaande dat de eerder genoemde vijfentwintig miljoen aan uitkeringen staat voor 12,5 miljoen Amerikaanse dollars, is dat bedrag alleen goed voor circa vijf procent van het nationaal inkomen van Suriname (Gowricharn & Schuster 2001). | ||||||||||||||||
Democratische rechtenOp 25 februari 1980 pleegde een groep Surinaamse militairen een staatsgreep. Aanvankelijk leek het erop dat de coup een directe reactie was op een conflict met de zittende regering. In de loop van de tijd werd echter duidelijk dat deze actie was opgezet door een hoge functionaris van de Nederlandse Militaire Inlichtingendienst om de opmars van linkse politieke partijen een halt toe te roepen (Van Westerloo 1993). Maar het tij keerde. Allerlei links-nationalistische politieke groeperingen boden hun diensten aan de nieuwe machthebbers aan. Dankzij deze associatie en door de antikoloniale taal van enkele militairen werden de militairen geleidelijk aan in de linkerhoek van het poli- | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
tieke spectrum gezogen. Met als eindresultaat dat de staatsgreep werd bestempeld als een revolutie. In de eerste weken na de staatsgreep traden de militairen hard op tegen straatcriminelen die publiekelijk werden onderworpen aan lijfstraffen en tegen van corruptie verdachte politici. Ook kondigden zij allerlei hervormingen aan. Geen wonder dat de bevolking de machtswisseling met veel sympathie begroette. In de periode 1980-1982 brokkelde de sympathie voor de militairen af en nam de politieke polarisatie toe. De kabinetten wisselden in snel tempo van samenstelling, een belangrijke indicator voor de politieke instabiliteit, terwijl er ook over de te volgen ontwikkelingskoers geen eenstemmigheid was. In dit klimaat van relatieve hulpeloosheid verminderde het draagvlak. De lijfstraffen namen af in populariteit, ook al omdat de kloof tussen vergrijp en de vaak vernederende straffen toenam. Belangrijker was de steeds grotere willekeur van het militaire optreden. Politici werden gedetineerd, ambtenaren op nonactief gesteld of ontslagen, niet-sympathisanten verdacht gemaakt en zelfs militairen werden geïntimideerd of kwamen in verdachte omstandigheden te overlijden. Deze ontwikkelingen leidden tot een aanzwellende kritiek op de machthebbers van advocaten, juristen, vakbondsleiders, journalisten, ondernemers - veelal mensen uit de Surinaamse middenklasse. Het regime kwam politiek en moreel in het defensief en schreef veel mislukkingen toe aan de machinaties van het buitenland, met name de Verenigde Staten en Nederland die nauwe banden zouden onderhouden met de binnenlandse oppositie. Aan deze oppositie werd gewelddadig een einde gemaakt door vijftien van de critici in december 1982 te vermoorden. Voor Suriname was dit een dramatische ontwikkeling. Nooit tevoren, en ook niet daarna, werden elementaire burgerrechten zo geschonden. De Nederlandse politieke elite meende een daad te moeten stellen en schortte de ontwikkelingssamenwerking op, zonder overigens te specificeren onder welke voorwaarden de samenwerking hervat zou worden. De enige eis die zij kort daarna stelde, was het ‘herstel van de (parlementaire) democratie’ die overigens twee jaar eerder al ter ziele was gegaan. Zoals in elke door militaire repressie geteisterde samenleving ontstond er in Suriname een klimaat van intimidatie en angst (Koonings & Kruijt 1999). Een deel van de middenklasse vluchtte naar het vertrouwde en veilige Nederland waar familie, vrienden en kennissen woonden. Van daaruit werd de strijd aangebonden tegen de militaire dictatuur. Ondertussen raakten de Surinaamse machthebbers in grote economische problemen. Aan het begin van de jaren tachtig was de markt voor bauxiet - veruit het belangrijkste exportproduct van Suriname - ingestort. Daar kwam de opschorting van de ontwikkelingshulp uit Nederland nog bij. De voor een | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
derdewereldland ruime deviezenvoorraad slonk zienderogen. De financiering van de import werd een probleem. Dat leidde tot astronomische prijsstijgingen en een al even desastreuze val van de Surinaamse gulden. Hulp uit het buitenland was niet beschikbaar. Het Internationaal Monetair Fonds stelde voorwaarden, maar Suriname was (toen) niet bereid die in te willigen. Het vertrouwen van het buitenland raakte op. Het is in dit klimaat van schaarste aan deviezen en importgoederen dat de Surinaamse militaire machthebbers zich inlieten met de drugshandel. Hoe dit proces van betrokkenheid precies plaatsvond, is een geschiedenis die nog geschreven moet worden. Maar alras werd duidelijk dat de verloedering van het land niet alleen economisch, maar ook politiek en moreel was. Op drie fronten tekende zich een strijd af tegen de militaire machthebbers: voor het herstel van de democratie, voor het herstel van de mensenrechten met als einddoel de berechting van degenen die betrokken waren geweest bij de moorden in 1982, en tegen de drugshandel. Op al deze drie fronten fungeerde de toenmalige militaire leider Desi Bouterse als vijandelijk boegbeeld. De strijd tegen hem werd met door één partij gevoerd. Ruwweg kan men stellen dat het herstel van de parlementaire democratie vooral werd geëist door de Nederlandse regering. Het herstel van de mensenrechten en berechting van de daders van de decembermoorden wordt vooral aangevoerd door uitgeweken verwanten van de slachtoffers, terwijl in de strijd tegen de drugscriminaliteit zowel de anti-Bouterse-groep als de Nederlandse justitie prominent zijn. Aanvankelijk namen nationalistische Surinamers aan beide zijden van de oceaan het regime in Paramaribo in bescherming. Gaandeweg veranderde deze situatie. Steeds meer werd men zich ervan bewust dat er iets bestond als mondiaal bewaakte mensenrechten en dat ook Suriname tot de gebieden behoorde waar deze rechten werden geschonden. Dat werd versterkt door het conflict tussen de militaire machthebbers en de bewoners in het binnenland, de zogenoemde binnenlandse oorlog. De confrontatie met de vele doden en de angst voor escalatie maakten duidelijk dat de schending van mensenrechten ‘om de hoek’ plaatsvond. De ernst van deze situatie kwam onder andere tot uitdrukking in rapporten van inlichtingendiensten en in verklaringen van human rights watchers, Amnesty International, juristen in Suriname en daarbuiten, van individuele personen en onderzoeksjournalisten. Ook al liet de kwaliteit van het bewijsmateriaal vaak te wensen over, in Suriname kon men dit aanhoudende informatiebombardement niet meer negeren. De kanalen waarlangs deze kennis en inzichten Suriname bereikten, waren velerlei. Een van de belangrijkste was de Nederlandse pers die ook in Suriname wordt ontvangen en waarvan bepaalde artikelen worden overgenomen in Surinaamse kranten. Met name het NRC-Handelsblad, dat lange tijd de | ||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||
neiging had om Suriname te reduceren tot Bouterse, was te vinden in de frontlinie van niet altijd betrouwbare berichtgeving over de voormalige kolonie. Een tweede belangrijke kanaal van beïnvloeding was informeel. Dat bestond uit de vele contacten die Surinamers in Nederland onderhouden met verwanten, vrienden en kennissen in Suriname. Surinaamse politici, journalisten, juristen en andere beroepsgroepen konden in gesprekken met hun collega's in Suriname de hot issues niet vermijden. Dat gold ook voor de Surinamers in Nederland die streefden naar de berechting van de daders van de moorden in 1982. Via pers en andere acties zorgden zij ervoor dat de kwestie Bouterse of de decembermoorden in de aandacht bleef en dat die ontvangen werd in Suriname. Al deze vormen van transnationale beïnvloeding wonnen aan effectiviteit door de verbeterde communicatiemogelijkheden via internet. De verandering in rechtsnormen in de tweede helft van de jaren tachtig en de jaren negentig stond overigens niet op zichzelf. Het waren de decennia waarin massamoorden in de wereld toenemende afschuw opriepen en het belang van de mensenrechten steeds meer werd benadrukt. Zo kon het gebeuren dat de voormalige Chileense dictator Pinochet in Londen werd gearresteerd, terwijl zijn bloedige bewind niet zonder de actieve steun van westerse landen mogelijk was geweest. Dat geldt mutatis mutandis voor de Argentijnse dictatuur waarvan George Zorreguieta onderdeel was. De ophef die daarover ontstond naar aanleiding van het huwelijk tussen zijn dochter en de Nederlandse kroonprins gaat volkomen voorbij aan het feit dat ook het Argentijnse regime door westerse landen met leningen, wapenleveranties en militaire adviseurs werd gesteund. De verandering in het mondiale rechtsbewustzijn resulteerde in de installatie van allerlei al dan niet internationale gerechtshoven of in wetsaanpassingen die schenders van misdaden moesten berechten, zonder overigens hun westerse ‘opdrachtgevers’ erbij te betrekken. In het kielzog van deze wereldwijde ontwikkelingen was het mogelijk om Bouterse voor Nederlandse gerechtshoven te dagen. Anno 2003 de balans opmakend van de strijd op de drie genoemde fronten: de strijd voor het herstel van de parlementaire democratie is gewonnen. De militairen bliezen in 1987 formeel de aftocht nadat was gebleken dat zij het land niet meer uit het slop konden halen en zij steeds meer moeite hadden hun regeermacht te legitimeren. Deze stap opende de mogelijkheid om nieuwe betrekkingen met Nederland aan te gaan en de ontwikkelingssamenwerking te hervatten. De burgerregeringen die daarna het land bestuurden verrichten hun werkzaamheden lange tijd nog in de schaduw van de militaire macht, maar die dreiging verdween gaandeweg. In 2000 werd Bouterse door een Nederlandse rechtbank veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf voor zijn aandeel in de handel van drugs. Dat klinkt spec- | ||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||
taculairder dan het is. Het Openbaar Ministerie had na een jarenlang durend en zeer kostbaar onderzoek wel zestien aanklachten opgevoerd. Afgaande op de persberichten stond in de Nederlandse publieke opinie de schuld van Bouterse lang voor de afronding van het onderzoek vast. Het was daarom een grote morele klap voor veel Nederlanders dat de rechtbank slechts een van de zestien aanklachten bewezen verklaarde. Hoewel deze kwestie nog niet is afgerond - er is hoger beroep aangetekend - en de eigendunk van het Nederlandse justitiële apparaat een gevoelige klap heeft gekregen, is de uiteindelijke overwinning voor Nederland. Tegen Bouterse was al eerder een internationaal arrestatiebevel uitgevaardigd waardoor zijn bewegingsvrijheid ernstig werd beknot. Door deze veroordeling zijn de beperkingen aangeschroefd en neemt de rol van Bouterse in de binnenlandse politiek van Suriname af. Op het terrein van de mensenrechten is de strijd nog onbeslist. Een poging van een groep Surinamers om Bouterse in Nederland te laten terechtstaan voor de decembermoorden, is niet gehonoreerd door de Hoge Raad. Daarentegen is in Suriname het onderzoek naar de decembermoorden van start gegaan. Het justitieel apparaat in Suriname is evenwel zwak en hoewel het steun krijgt uit Nederland, is het einde van de ontwikkeling niet in zicht. | ||||||||||||||||
Culturele identiteitIn 1863 werd de slavernij in Suriname afgeschaft. De slaven werden verplicht nog tien jaar te werken op de veelal noodlijdende plantages omdat de koloniale bestuurders en de planters bang waren dat zij de plantages massaal zouden verlaten. Schaarste aan arbeidskrachten zou desastreus zijn voor de plantagesector. Daarom ging het koloniale bestuur op zoek naar vervangend werkvolk. Zo gebeurde het dat van 1873 tot aan de Eerste Wereldoorlog contractarbeiders uit het voormalige Brits-Indië (het huidige India en Pakistan) werden geworven. De immigratie was echter niet alleen bedoeld om het werkvolk te vermeerderen, het was ook de bedoeling het land te herbevolken. Daartoe werd vestiging in de kolonie aantrekkelijk gemaakt door de contractanten een perceel en een bedrag van honderd gulden aan te bieden wanneer zij zich blijvend zouden vestigen in de kolonie. Tweederde van de ruim 34.000 aangevoerde contractanten vestigde zich zodoende in Suriname. In tegenstelling tot wat in Surinaams-Hindostaanse kring wordt gedacht, vormden de aangevoerde contractanten bepaald geen homogene groep. Zij waren afkomstig uit verschillende regio's, waren van verschillende kasten, beleden verschillende godsdiensten, spraken niet altijd dezelfde taal en verschilden onderling ook in zeden en gewoonten (De Klerk 1953). Het onderlinge contact werd nog moeilijker doordat de plantages vaak ver van elkaar verwijderd lagen. Dat gold uiteraard ook voor de percelen waarop zij zich | ||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||
mochten vestigen en die om economische redenen in de buurt van de plantages werden uitgegeven. Zeker in de kleine vijftig jaar die de immigratie in beslag nam, waren transport en communicatie moeizame aangelegenheden. Zo was een reis van de stad Paramaribo naar het uiterst westelijk gelegen district Nickerie alleen per boot mogelijk en duurde drie dagen (Snellen 1933). Ook in de periode tussen de wereldoorlogen was de onderlinge verbinding tussen de kleine verspreide groepen Hindostanen spaarzaam. Van een Hindostaanse gemeenschap was nauwelijks sprake. Dat veranderde pas na de Tweede Wereldoorlog. Om het toenemende Indonesische nationalisme aan het begin van de oorlog de wind uit de zeilen te nemen, had koningin Wilhelmina de koloniën zelfbestuur in het vooruitzicht gesteld. Dat leidde in Suriname tot de invoering van het parlementaire stelsel en de oprichting van politieke partijen. Die partijvorming vond plaats op basis van godsdienst en raciale of culturele afkomst (Dew 1978). In dit proces van politieke organisatie werden Hindostanen (en dit gold ook voor andere groepen) gemobiliseerd om te stemmen op de Hindostaanse politieke partij. Daartoe werd gebruikgemaakt van moderne transportmiddelen, radio en kranten, en vooral van vrijwilligers die de districten afreisden om de politieke boodschap te verkondigen. De groepsgrenzen werden aldus afgebakend. Hindostanen leerden zichzelf te definiëren als een groep met aparte kenmerken die een eenheid moesten vormen. Daarmee onderscheidden zij zich (idealiter) van de andere culturele groepen in Suriname, met name van de creoolse groep. Parallel aan deze ontwikkeling naar een politieke gemeenschapsvorming vond ook een culturele gemeenschapsvorming plaats. Al aan het einde van de negentiende eeuw werd er in de districten hindi-onderwijs verzorgd dat later werd verschaft, maar op particuliere basis werd voortgezet. Eind jaren twintig, begin jaren dertig richtten Hindoes en moslims hun religieuze koepelorganisaties op. Of het bereik van deze activiteiten groot was, is vanwege de gebrekkige transport- en communicatiemogelijkheden twijfelachtig. Ook hier vormt de Tweede Wereldoorlog een breuk met de voorgaande periode. In het kielzog van de politieke zelfstandigheid werden de overigens nooit afwezige banden met India aangehaald. Tegelijkertijd nam de religieuze organisatiegraad van de Hindostanen lokaal en nationaal toe, zowel van de Hindoes als van de moslims. Deze organisaties vormen nog steeds een belangrijke pijler van de partijpolitiek van Hindostanen. De culturele gemeenschapsvorming resulteerde verder in de oprichting van eigen scholen, radiostations, tempels en moskeeën, bioscopen, allerlei sociaal-culturele verenigingen, Hindostaanse tehuizen voor ouderen, televisiestations. Naast deze interne factoren waren er twee externe grootheden die bijdroegen aan de vorming van een Hindostaanse identiteit. De eerste bestond uit de | ||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||
activiteiten van het Indiase consulaat in Paramaribo. Deze instantie speelde niet alleen een bemiddelende rol in het contact met India, maar was ook actief in de verbreiding van de Indiase cultuur. Met zijn steun was het mogelijk om lessen te volgen in klassieke dans, zang, tabla en Hindi. Het consulaat vervulde aldus de functie van een cultureel centrum of beoogde een oriëntatiepunt te zijn in het culturele leven van Hindostanen in Suriname. De tweede externe ontwikkeling bestond uit de invloed van de wereldwijd geconsumeerde commerciële Indiase films, beter bekend als de Bollywoodfilms. Het bekijken van deze films was voor Surinaamse Hindostanen niet alleen recreatie, maar leidde ook tot identificatie en imitatie. Zoals Amerikaanse films een advertentie zijn van de American way of life, zo zijn ook de Bollywoodfilms een advertentie van ‘de’ Hindostaanse cultuur. Onderscheidende kenmerken in man-vrouw-rollen, gezagsverhoudingen, omgangsvormen, het gezinsleven, rituelen en ook religieuze mythes worden via deze films wereldwijd uitgedragen. Bollywoodfilms hebben bij Surinaamse Hindostanen het besef levend gehouden dat zij behoren tot een apart volk, onderdeel zijn van een grotere beschaving en dat hun cultuur niet beperkt is tot een land. De identiteitsmedende functie van de Bollywoodindustrie is van niet te onderschatten betekenis. De groepsidentiteit van Hindostanen sorteert ook haar effecten in Nederland. Momenteel beschikt de Hindostaanse gemeenschap in Nederland over eigen scholen, tempels en moskeeën, een televisieomroep, radiostations, tijdschriften, tehuizen voor ouderen, zelfs een medefinancieringsorganisatie voor projecten in ontwikkelingslanden. Ook de leefcultuur - compleet met de Bollywood-videofilms en -dvd-films in huis - is in Nederland zo veel mogelijk gereproduceerd (Gowricharn 2002a). In drie opzichten verschilt de ontwikkelingsgang in Nederland van die in Suriname. De politieke concurrentie met andere groepen in Suriname is hier weggevallen. Hindostaan-zijn, is in Nederland een culturele kwestie en niet meer een politieke. De tweede ontwikkeling staat in het verlengde hiervan: dankzij de toegenomen welvaart, de snelle communicatie via internet en de behoefte om zich in Nederland als aparte culturele groep te blijven onderscheiden, is het contact met India aangehaald. Steeds meer Hindostanen reizen naar het land van de voorouders om de eigen roots te vinden, reizen die daarnaast vaak het karakter hebben van een pelgrimage, toerisme of een combinatie van deze motieven. Dankzij een bloeiende reisindustrie en vanuit het besef onderdeel te zijn van een diasporagemeenschap nemen de reizen naar Engeland, Mauritius, Singapore en Balie ook toe. De derde ontwikkeling betreft de jongere generatie Hindostanen in Nederland. Zij raakt los van Suriname, assimileert ten dele met de Nederlandse cul- | ||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||
tuur en verbindt zich tegelijkertijd met de Bollywoodcultuur, zowel met die uit India als met de Britse variant. Een bezoek vanuit Nederland naar London of Birmingham, zeker naar aanleiding van shows van bezoekende Indiase filmsterren, is thans niet ongewoon. De transnationalisering zet zich vanuit Nederland niet alleen versneld voort, maar neemt ook nieuwe vormen aan. | ||||||||||||||||
Transnationale armoedeSurinamers in Nederland hebben regelmatig een deel van hun inkomen ter beschikking gesteld aan hun verwanten in Suriname. Dat geschiedde door de overmaking van geld via banken en wisselkantoren, door het verzenden van postpakketten met ‘hulpgoederen’ en door zelf goederen mee te nemen bij een bezoek aan Suriname. De hiermee gemoeide bedragen zijn gigantisch. In de jaren negentig bedroeg het totaal van de geldovermakingen, de postpakketten en de bestedingen van de Surinaamse ‘toeristen’ in Suriname gemiddeld 28% van het nationaal inkomen van Suriname (Gowricharn & Schuster 2001). Deze overdracht van geld en goederen maakt duidelijk dat de Surinaamse gemeenschap in Nederland zich in aanzienlijke mate identificeert met, loyaal is aan, en verweven is met de bevolking in Suriname. Dit hulpgedrag is ook terug te vinden bij de Surinamers in Nederland die afhankelijk zijn van een bijstandsinkomen. Door de steun die zij verlenen aan hun verwanten wordt hun precaire financiële positie aangetast. Een van de gevolgen die zich daarbij voordoet is dat zij met hun karige inkomen niet rondkomen en daardoor schulden opbouwen. De combinatie van een bijstandsinkomen en de opbouw van steeds groter wordende schulden is in Nederland voldoende aanleiding om te spreken van ‘moderne armen’. Deze armen komen in de meeste gevallen in aanmerking voor hulp van overheidszijde, met name voor schuldsanering. Maar daarbij wordt wel verlangd dat zij hun huishouden rationeel, lees: conform Nederlandse maatstaven, beheren. In een discussie over deze kwestie is betoogd dat de ‘transnationale uitgaven’ cultuurspecifieke uitgaven zijn.Ga naar voetnoot8 Maar leden van de Tweede Kamer die verantwoordelijk zijn voor de sociale zekerheid wilden niets van een dergelijk standpunt weten. De bijstand is niet bedoeld voor familiehulp, zo benadrukten zij. Familiehulp valt onder cultuurspecifieke uitgaven, terwijl de bijstand ‘universele’ normen hanteert. Daarmee ontkenden deze parlementariërs dat ‘de Nederlandse leefstijl’ ook cultuurspecifiek is en dat die in een aantal opzichten afwijkt van de leefstijl van allochtonen. Ook de mogelijkheid om de bijzondere bijstand, een financiële voorziening bedoeld om bijzondere uitgaven | ||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||
van huishoudens te dekken, voor Surinaamse huishoudens met schulden aan te wenden wezen zij af. Dit is een opmerkelijk rigide opstelling want Nederlandse huishoudens met honden bijvoorbeeld, die eveneens leiden tot een cultuurspecifieke uitgavenpost, komen wel in aanmerking voor de bijzondere bijstand. De ontkenning van het cultuurspecifieke karakter betekent een inperking van de wensen van hier wonende allochtone burgers. De burgerrechten van allochtonen zijn ontleend aan die van de autochtone bevolking en bieden daardoor geen ruimte voor transnationale loyaliteiten en dito uitgaven. Ergo, de bijstandsuitkering is opgebouwd uit componenten als uitgaven voor huur, kleding, voeding en dergelijke, maar omdat allochtone huishoudens afwijken in bijvoorbeeld gezinsgrootte, eetgewoonten, familieverkeer is de uitkering vaak niet toereikend. Hun behoeften en verlangens komen niet tot uitdrukking in de wet- en regelgeving en staan dus op gespannen voet met de beginselen van de democratie en het daaraan verbonden burgerschap. De simpele ontkenning dat de uitgaven ten behoeve van verwanten in Suriname evenals die autochtone Nederlanders cultuurspecifiek zijn illustreert dat de welvaartstaat geen transnationalisering toelaat. | ||||||||||||||||
ConclusiesTransnationalisering van burgerschap veronderstelt een ontkoppeling van rechten en plichten van territorium en daarmee een overstijgen van de natiestaat. Het gehalte van het burgerschap is niet afhankelijk van de natiestaat maar van het democratisch niveau van de desbetreffende natiestaat. Welvaartsrechten, een democratische cultuur of een culturele identiteit kunnen alleen geëffectueerd worden wanneer die in minimaal twee landen bestaansrecht hebben. Zo kan er geen wereldwijde consensus bestaan over de mensenrechten als er niet voldoende naties zijn die dezelfde conceptie delen en onderschrijven. Naarmate de democratische cultuur zich meer als een universele cultuur positioneert, is het te verwachten dat de burgerschappen steeds minder verankerd zullen worden in individuele natiestaten. Dat is vooral te merken aan de verbreiding van de mensenrechten, waarbij ook gedacht moet worden aan rechten van kinderen en vrouwen. In het transnationale domein leidt dat niet alleen tot een uitbreiding van rechten en plichten van burgers, maar ook van de staat. De zorg voor de welvaart van Nederlandse burgers bijvoorbeeld is niet meer beperkt tot ingezetenen van Nederland maar leidt ook tot bemoeienis in andere landen. Aldus breidt de werkingssfeer van de Nederlandse staat zich uit. In deze uitbreiding van de buitenlandse politiek kunnen gemakkelijk aanvaringen optreden, zowel met de eigen burgers (minderheden) als met de landen waarmee men te maken | ||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||
krijgt. Met andere woorden: transnationale burgerschappen kunnen een bron van politieke spanningen zijn. Deze ontwikkelingen zijn niet vrij van tegenstrijdigheden. In het geval van de transnationalisering van de welvaartsrechten zien we dat die op beperkte schaal plaatsvinden. Dat geldt met name voor de export van uitkeringen, al zijn die beperkt tot bijzondere groepen. Grenzen worden ook gesteld in de sfeer van ‘transnationale uitgaven’ van hier gevestigde burgers die niet tot de legitieme kosten van levensonderhoud worden gerekend. Voor deze groepen geldt dat hun democratisch burgerschap vooral bestaat uit plichten opgelegd door de bijstandswet en minder uit het grondwettelijke recht op een levensbeschouwing. Hoewel de transnationalisering aanwijsbaar is, is zij evident beperkt. Andere welvaartsrechten zoals arbeid worden eveneens afgeschermd tegen immigranten of gereserveerd voor eigen burgers. Opvallend is dat het vooral welvaartsrechten zijn (arbeidsinkomsten en uitkeringen) die beschermd worden door nationale staten en minder vanzelfsprekend gezien worden als onderdeel van transnationale burgerschappen. Ook op het terrein van de politieke identificatie en loyaliteiten is er sprake van een hybriditeit. Het vraagstuk van de mensenrechten in Suriname is door Nederland waar mogelijk constant geagendeerd. Deze alertheid ten aanzien van de verwikkelingen in Suriname is niet alleen te begrijpen uit de aanhoudende lobby van de Surinaamse middenklasse in Nederland. Want ook de Molukse en ‘pro-Arabische’ bevolking hebben hun zorgen kenbaar gemaakt, maar nauwelijks gehoor gekregen. Deze differentiële doofheid komt ook tot uitdrukking in de publieke discussies: voor onsmakelijkheden die worden geassocieerd met Bouterse is er onevenredig veel aandacht geweest, voor die waarbij Nederland en andere bevriende staten zijn betrokken kijkt men bij voorkeur de andere kant op. Anders dan de gestrande welvaartsrechten en de minimale vertegenwoordiging in de buitenlandse politiek (om niet te zeggen dat die vertegenwoordiging afwezig is) zijn culturele identiteiten vaak wel verenigbaar gebleken met het burgerschap van de democratische staten. De formulering is met opzet gereserveerd. De Hindostaanse identiteit bijvoorbeeld staat de vervulling van enige burgerplicht niet in de weg en claimt alleen een burgerrecht op het niveau van de leefcultuur. Haar betrekkelijk makkelijke inpassing in Nederland is mede mogelijk geweest dankzij de politieke cultuur die is overgeërfd van de zuilenmaatschappij. Aan deze cultuur ontlenen groepen het recht op een eigen levensbeschouwing en de daarbij behorende voorzieningen. Dankzij deze politieke cultuur werden religieuze groepen dezelfde rechten gegund. Hoewel de vestiging van eigen voorziening door culturele minderheden niet altijd van harte is toegejuicht, en dit geldt vooral voor islamitische scholen, werden deze | ||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||
voorzieningen op levensbeschouwelijke grondslag morrend en mokkend toegestaan. Pogingen om de manifeste invloed van religieuze culturen terug te dringen tot de particuliere sfeer concentreren zich op de islamieten. De afgelopen jaren hebben groepsidentiteiten echter de status gekregen van een universeel mensenrecht. Dat maakt het moeilijker om religieuze minderheden te marginaliseren. Maar het meest opvallende in dit proces van institutionalisering van culturele identiteiten in de openbare ruimte is dat er een verschil is in bejegening van de religieuze minderheden. Hindoes bijvoorbeeld hebben het aanmerkelijk makkelijker gehad hun voorzieningen te vestigen, terwijl islamieten dit grondwettelijk gewaarborgde recht voortdurend moesten bevechten. De discrepanties in de transnationalisering van welvaartsrechten, de mensenrechten en de culturele identiteiten geven de twee gezichten van de ontvangende westerse landen weer. Voor culturele minderheden vormen zij de januskop van de westerse democratie ten voeten uit. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||
Ruben Gowricharn is bijzonder hoogleraar sociale cohesie en transnationale vraagstukken aan de Universiteit van Tilburg. Hij doet onderzoek naar vraagstukken van sociale cohesie, culturele pluralisering en de modernisering en de democratisering van etnische gemeenschappen. |
|