OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Hans Ramsoedh
| ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
en latere beeldvorming zijn betrokken. Hierdoor is een vollediger antwoord op de vraagstelling mogelijk. De uitwerking van deze vraagstelling wordt voorafgegaan door een beschrijving van de sociaal-economische en politieke situatie in Suriname rond 1910 die de achtergrond vormden van de mislukte coup. | ||||||||||||||||
MalaiseIn sociaal-economisch opzicht was het met Suriname aan het begin van de twintigste eeuw niet al te best gesteld, een proces dat zich al ruim een eeuw eerder had ingezet. De Nederlandse staat en beleggers toonden nauwelijks enige interesse voor de kolonie, die nu eenmaal niet op kon tegen de baten in Nederlands-Indië. De kolonie in de Oost bepaalde de Nederlandse koloniale agenda. Indicatief in dit verband is de in 1901 afgekondigde Ethische Politiek in de Nederlandse koloniale politiek met betrekking tot Nederlands-Indië waarbij de ‘zedelijke verheffing’ van de inlandse bevolking voorop werd gesteld. De rijksdelen in de West bevonden zich in de periferie van de Nederlandse koloniale politiek en moesten het stellen zonder een ethische politiek. De economie van Suriname verkeerde in een structurele malaise. Suriname was volgens Van Blankensteijn (1923: 314) bezig onder Nederlands beheer ten onder te gaan. De wantoestand in Suriname noemde hij een ‘vlek op het stelsel van ons [Nederlands] koloniaal beheer’ (ibidem: 308). Suriname had zich volgens Helman (1995, dl 2; 13) laten manoeuvreren in de positie van een ‘bedelende Lazarus’. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 trachtte men in Suriname met de aanvoer van Brits-Indische en Javaanse contractarbeiders in de plantagesector nog te redden wat er te redden viel. Stijgende kosten en dalende wereldmarktprijzen bedreigden meer en meer de rentabiliteit van de plantages. Rond 1900 namen suiker en cacao nog 60% van de totale uitvoerwaarde (f 5.5 mln) voor hun rekening. In 1910 daalde dit percentage tot zevenendertig. Van de totale uitvoer van f 8.3 mln vormden goud en balata (een rubberachtig product) in dat jaar meer dan 50% (Van Traa 1946: zie de bijlagen). | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
De daling van de wereldmarktprijzen en het optreden van krullotenziekte in de cacaoteelt troffen niet alleen de plantagesector, maar ook een belangrijk deel van de kleine Creoolse boeren. In de hoogtijdagen van de cacao (rond 1895) kwam de productie soms zelfs voor de helft voor rekening van de Creoolse boeren (Heilbron 1982: 195). In Paramaribo vormde zich een steeds verder uitdijende massa van ‘plattelanders’. Buddingh' (1999: 221) spreekt van een ‘vlottende bevolking’ in de districten. Paramaribo kende echter nauwelijks een industriële bestaansbasis om de ‘nieuwkomers’ een bestaan te bieden. Rond 1910 woonde circa 41% (absoluut 36.000) van de totale Surinaamse bevolking in Paramaribo. Circa 65% van de totale Creoolse bevolking woonde in de hoofdstad (Van Lier 1977: 189). Behalve door de teloorgang in de cacaoteelt werd de Creoolse trek naar de hoofdstad ook bevorderd door de hogere lonen in de balata- en goudindustrie. De neergang in de plantagesector had ook belangrijke repercussies voor het stedelijke ambacht. Veel ambachtslieden, zoals botenmakers, timmerlieden en metselaars die voor hun opdrachten en inkomsten afhankelijk waren van de plantages, verloren hun baan. Daarnaast trof de concurrentie van vanuit Europa en de Verenigde Staten ingevoerde fabrieksgoederen de groep van kleermakers, schoenmakers, blikslagers en meubelmakers die een belangrijk deel van de ambachtslieden vormden. Deze concurrentie van importgoederen tastte hun bestaan in de hoofdstad aan zonder dat er sprake was van alternatieve werkgelegenheid (De Bruijne 1976: 40). De goudwinning en het balatabedrijf boden enig alternatief emplooi en verschaften in sommige jaren aan acht- tot negenduizend mensen werk. Enkele duizenden Creoolse vrouwen trachtten in de informele sector (huisbedienden, wasvrouwen en marktvrouw) het hoofd boven water te houden. Ook de sociale mobiliteit van de lichtgekleurde Creoolse middenklasse werd, onder meer als gevolg van discriminatie door de blanke bovenlaag, ernstig beknot. Zij werd vaak uitgesloten van hoge functies in het koloniaal bestuursapparaat. Veel leden uit deze groep zochten hun heil in Nederlands-Indië en Nederland (Van Blankensteijn 1923: 22) De maatregelen van het koloniaal bestuur om de sociale nood te lenigen hebben volgens Willemsen (1980: 211) nooit het niveau van liefdadigheid overschreden. De sociaal-economische situatie, van met name de hoofdstedelijke bevolking, was ronduit zorgwekkend, hetgeen voor de Nederlandse regering aanleiding vormde een onderzoekscommissie in te stellen.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
De koloniale begroting vertoonde sedert 1866 een tekort. Door een jaarlijkse fournering van subsidie door Nederland werd de begroting sluitend gemaakt. De inkomstenbelasting (45%) vormde de belangrijkste inkomstenbron voor de koloniale huishouding. Verhoging van de invoerrechten was een regelmatig voorkomend verschijnsel om 's lands inkomsten te verhogen (Willemsen 1980: 165-181). De financiële afhankelijkheid van Suriname ten opzichte van Nederland had tevens repercussies voor de politieke verhouding. Vóór 1900 werd de politiek in Suriname gedomineerd door de blanke bovenlaag die in de eerste plaats voor de plantersbelangen op de bres stond. Vanwege het censuskiesrecht kon slechts een klein aantal kiezers aan de verkiezingen deelnemen (0,5%, absoluut 200-300 kiezers). In 1901 werd de census verlaagd waardoor het kiezerscorps werd uitgebreid. Weliswaar bleef het aantal kiezers (nog geen 1%, absoluut circa 1000 kiezers) beperkt, maar de maatregel had in zoverre consequenties dat een deel van de stedelijke Creoolse elite stemrecht kreeg. De plantocratie verloor haar dominante positie in de Koloniale Staten ten faveure van de stedelijke Creoolse elite. De politieke bewustwording van deze groep manifesteerde zich in de opkomst van kiesverenigingen die als een soort proto-politieke partij fungeerden. Vanwege het beperkte kiesrecht oefenden de Creoolse volksklasse en de plattelandsbevolking geen politieke invloed uit. Als gevolg van de financiële afhankelijkheid werd de koloniale begroting in Den Haag vastgesteld. De Koloniale Staten konden enkel maar een kritisch oppositioneel college zijn en werden volledig gedwarsboomd bij elke poging positief deel te nemen aan het bestuur van het eigen land. Gouverneur Fock (1908-1911) beschouwde de Koloniale Staten als een ‘remmende factor’ en vroeg zich af in hoeverre de Surinaamse samenleving rijp was voor een vertegenwoordigend college.Ga naar voetnoot3 De houding in Suriname omschreef de gouverneur als ‘Nederland zal wel voor alles zorgen’ en hij vond dat ook de Koloniale Staten ‘duidelijk worde gemaakt dat dit niet blijvend zoo kan zijn’.Ga naar voetnoot4 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de verhouding tussen opeenvolgende gouverneurs en de Koloniale Staten over het algemeen werd gekenmerkt door spanningen en politieke strijd. Alle ‘gedelibereer’ en ‘gejeremieer’ van de Koloniale Staten bleef volgens Helman (1995, dl 2: 13) slechts een schijnverto- | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
ning. Volgens Johan MarcusGa naar voetnoot5, een van de scherpste critici van het Nederlands beleid ten aanzien van Suriname in die periode, werd door de opstelling van Nederland het Surinaamse volk dat al ‘vrijwel zenuwloos was, nog meer ontzenuwd’ (1906: 16). Sociaal-economische malaise en politieke frustratie bepaalden het klimaat in Suriname rond 1910. Die situatie vormde voor Killinger een ideale voedingsbodem om door middel van een staatsgreep het koloniaal bestuur omver te werpen en een onafhankelijke republiek te vestigen. Tijdens zijn, nog te bespreken Europese rondreis in 1908 en 1909, zou hij zijn blauwdruk voor de modelstaat na de machtsovername verder uitwerken. | ||||||||||||||||
KillingerGa naar voetnoot6Frans Pavel Vaclac Killinger werd geboren in 1876 op een landgoed te Hodenyi in Hongarije. Zijn vader was daar administrateur. Frans was voorbestemd priester te worden, maar op het gymnasium voelde hij zich niet in de wieg gelegd voor dit ambt. Het legeruniform sprak hem meer aan dan de priesterrok. Hij slaagde voor het toelatingsexamen voor de officiersopleiding in Praag, maar vanwege financiële nood moest hij deze opleiding staken. Hij werd vervolgens volontair bij de spoorwegen en later opzichter in een spinnerij maar vond geen bevrediging in dit werk. In 1894 nam hij als vrijwilliger dienst in het Oostenrijks-Hongaarse leger waar hij een jaar later werd bevorderd tot korporaal. Door onvoorzichtigheid met zijn dienstwapen verwondde Killinger een collega-militair. Hoewel hij voor zijn onvoorzichtige handelen werd veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, werd hij na de gevangenisstraf te hebben ondergaan weer in militaire dienst opgenomen waar hij het bracht tot officier van de administratie. In 1899 had Killinger meer dan genoeg van het militaire leven. Hij nam ontslag en vatte met enkele vrienden het plan om aan de zijde van de Transvaalse boeren in Zuid-Afrika te strijden tegen de Engelsen. Op aangifte van Engelse wervers in Hamburg werd de groep door de politie gearresteerd en na het betalen van een boete mocht Killinger doorreizen naar Nederland. In november 1899 meldde Killinger zich in Harderwijk aan voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Hij werd | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
wegens gezichtszwakte afgekeurd voor de Oost, maar goedgekeurd voor de West als geëngageerd soldaat voor zes jaren bij de troepenmacht in Suriname.Ga naar voetnoot7 Killinger kwam op 18 december 1899 in Suriname aan. Als militair was hij werkzaam in het koloniale werfdepot. Reeds na enkele maanden kreeg hij enkele dagen celstraf opgelegd omdat hij gedurende 46 uur zonder toestemming van de compagnie afwezig was met medeneming van zijn bajonet. Hij voorzag dat de straf een smet zou opwerpen op promotie binnen het leger en met instemming van de leiding van de troepenmacht stapte hij in juni 1900 over naar het politiekorps als tijdelijk agent van politie. Binnen dit korps maakte hij een bliksemcarrière. In vijf jaar tijd klom hij op van agent van politie 3e klasse (1901), hoofdagent van politie (1902), adjunct-inspecteur van politie (1904) tot inspecteur van politie (1905).Ga naar voetnoot8 Killinger stond bij zijn superieuren bekend als een uitstekende politieagent die behalve moed en plichtsbetrachting een zeer grote ijver aan de dag legde. Bij zijn superieuren was bekend dat hij van zijn geringe loon Franse en Engelse lexica en boeken kocht om zich de twee vreemde talen aan te leren. De korpsleiding was dan ook bijzonder met hem ingenomen.Ga naar voetnoot9 In 1906 trad Killinger in het huwelijk met een Surinaamse (Neumann). In juni 1907 vetrok hij met zijn vrouw met verlof wegens ziekte naar Europa. Hier wilde hij verder studeren om vervolgens bij terugkeer te worden benoemd tot commissaris van Politie, een functie waarvoor hij reeds bij de procureur-generaal had gesolliciteerd. Ook zou hij trachten in Europa enkele van zijn uitvindingen te verkopen, zoals een soort watergeschut, verwisselbare bekleding van uniformknopen en een nieuw type legerlaarzen dat beveiliging bood tegen stof en water.Ga naar voetnoot10 | ||||||||||||||||
Europese rondreisOp zijn verzoek kreeg Killinger van het Ministerie van Koloniën in april 1908 toestemming om in het buitenland cursussen te volgen en het politiewezen te bestuderen. Door het ministerie van Buitenlandse Zaken werden daarop introductiebrieven verzonden naar Zwitserland, Duitsland, Frankrijk, België, Engeland en Oostenrijk. Dankzij deze introductiebrieven werd Killinger door de | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
buitenlandse politiekorpsen en geheime diensten met egards ontvangen. In Zwitserland en Duitsland volgde hij respectievelijk een cursus aan de krijgswetenschappelijke faculteit en criminologie. De positie van ‘officier’ die hij fingeerde was echter niet in overeenstemming met de bescheiden financiële verlofregeling van een inspecteur van politie. In Berlijn woonde hij in een goedkoop pension en zijn Surinaamse echtgenote kreeg een minder glorieuze rol toebedeeld. Zij moest als poetsvrouw in hotel Esplanada werken om hun verblijf in Europa te bekostigen. In dit hotel verbleef ook generaal Cipriano Castro, de even tevoren afgezette president van Venezuela, met zijn familie. Van zijn vrouw vernam hij dat Castro vaak brieven op zijn tafel liet slingeren. Zijn voorstel aan de Nederlandse gezantschapssecretaris om Castro door zijn vrouw te laten bespioneren werd afgewezen. De Nederlandse regering beschouwde Castro niet als een gevaar. In Essen deed Killinger vergeefse pogingen om zijn uitvindingen te verkopen.Ga naar voetnoot11 In deze plaats raakte hij bevriend met een dr Heddaues en zijn blinde vrouw en met juffrouw Dietzman, de gouvernante van deze familie tot wie hij zich ‘geestelijk’ zeer aangetrokken voelde. Met beide vrouwen had hij frequent contact en de misstanden in Suriname waren regelmatig onderwerp van gesprek. Hij vertelde over de fysiek en geestelijk ongeschikte officieren die naar Suriname werden uitgezonden, gedemoraliseerde soldaten die drinkebroers waren, de politie die niet deugde, de welig tierende corruptie onder de ambtenaren, de onnodig grote sommen subsidie die aan de herrnhutters en katholieken werden gegeven, het wanbeheer en de sociale verwaarlozing.Ga naar voetnoot12 Killinger las zijn blinde vriendin voor uit Nietzsche, haar lievelingsauteur. Naar aanleiding van discussies over politiek, sociale kwesties en geloof besloot Killinger mevrouw Heddaues in te wijden in zijn plannen voor een omwenteling in Suriname. Zij raakte enthousiast en zag in de plannen van Killinger de vergeten en achterlijke Nederlandse kolonie omgetoverd worden in een tropisch paradijs gebaseerd op sociale en pacifistische denkbeelden. Mevrouw Heddaues was namelijk geporteerd van de ideeën van de Oostenrijkse barones Bertha von Suttner, de ‘generalismo’ en vice-presidente van de internationale vredesbeweging, die in 1905 de Nobelprijs had gekregen voor haar inspanningen voor de wereldvrede. Von Suttner inspireerde Alfred Nobel tot de stichting van de Nobelprijzen. Mevrouw Heddaues overhandigde de ‘revolutionair’ uit Suriname alvast tien- | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
duizend mark voor zijn plannen. Zij bracht hem in contact met haar broer, Bruno Tuerschmann, een theaterdirecteur die relaties had in de financiële wereld. Tuerschmann was ook gecharmeerd van Killingers plannen en wilde met hem mee naar Suriname. Killinger sprak van levensgevaar om hem af te laten zien van zijn plan. Door bemiddeling van Tuerschmann kwam Killinger in contact met de bankier Marlitt te Berlijn, die hem beloofde vijftigduizend mark te zullen verschaffen voor het plan. Zijn beloning zou zijn dat hij medeoprichter zou worden van diverse maatschappijen voor de ontginning van Suriname. Hij zou op 1 februari 1910 alvast een bedrag van tienduizend mark voor Killinger in Suriname overmaken. Het resterende bedrag zou op aanvraag direct beschikbaar zijn. Met de gift van mevrouw Heddaues op zak had Killinger de inkomsten van zijn Surinaamse vrouw niet meer nodig. Zij werd voor hem een blok aan het been en vervolgens in Duitsland gedumpt. Met de sympathieke juffrouw Dietzmann (de gouvernante van mevrouw Heddaues) bracht Killinger enkele ‘sommerfrische’ dagen door in een pension in Lauterberg. Hier raakte hij vervolgens verliefd op de dochter van de pensionhouder, ene Clara Doppelt. In september 1909 verloofde hij zich en trad ten slotte in november 1909 in Londen met haar in het huwelijk, terwijl hij nog niet officieel gescheiden was van zijn Surinaamse vrouw. In Engeland was het in die jaren zeer eenvoudig te trouwen: volstaan werd met een geboorteakte en enige dagen verblijf aldaar. Al in Lauterberg had hij aan Clara bekend getrouwd te zijn. | ||||||||||||||||
Blauwdruk voor een modelstaatKillinger had met mevrouw Heddaues in Essen uitvoerig gesproken over de inrichting van de onafhankelijke republiek na de machtsovername. In de nieuwe modelstaat had hij zichzelf de functie toebedacht van presidentdictator. Ten aanzien van de politieke inrichting van de onafhankelijke staat ging hij uit van het principe van eenvoud. Killinger zou regeren met de steun van twee Kamers van afgevaardigden. Ministers achtte hij overbodig evenals ridderorden en medailles. Er zou een gezant worden benoemd voor Europa en Amerika. De nieuwe modelstaat moest zo eenvoudig mogelijk opzet worden. Een leger en een vloot achtte hij overbodig. Wel zou de politiemacht worden uitgebreid en een goede justitie worden ingevoerd. In sociaal-economisch opzicht had Killinger een sterke rol toebedacht aan de staat. Zo zouden landbouw, handel, industrie en het welzijn van de bevolking van staatswege flink worden gestimuleerd. Naast de Surinaamse Bank zou er een tweede bank worden geopend. Hij wilde de Surinamers goed drinkwater bezorgen. De waterverslindende gasfabriek zou worden gesloten en Suriname zou moeten overschakelen op elektriciteit. | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
Killinger had weinig op met de christelijke kerken die volgens hem niets anders deden dan het gesubsidieerd verspreiden van bijgeloof. De overheidssubsidies aan missie en zending zouden worden geschrapt. Het boeddhisme, waarmee hij door mevrouw Heddaues in contact kwam, zou onder het nieuwe regime een bevoorrechte plaats krijgen.Ga naar voetnoot13 Killinger was van plan Nederland voor het verlies van de kolonie schadeloos te stellen en twijfelde er niet aan dat de Verenigde Staten en de Zuid-Amerikaanse landen uit solidariteit een interventie van Nederlandse zijde zouden verhinderen. Hij dacht op de internationale kapitaalmarkt honderd miljoen mark zonder veel moeite te kunnen krijgen, waarvan vijfentwintig miljoen bedoeld was als compensatie aan Nederland voor het verlies van de kolonie. Killinger had ook nog een ontwerp voor een nieuwe vlag: een witte vlag met een groene ster ter vervanging van de Nederlandse driekleur.Ga naar voetnoot14 Killinger liet zich bij zijn blauwdruk voor de modelstaat op een aantal punten, wellicht om mevrouw Heddaues te paaien, inspireren door de pacifistische ideeën uit het boek van de Oostenrijkse Bertha von Suttner Die Waffen nieder (1889).Ga naar voetnoot15 Dit boek werd in vele talen vertaald. Tijdens zijn verblijf in Europa had hij een ontmoeting met de pacifiste. Niet omdat hij gecharmeerd was van haar ideeën, maar vooral om te onderzoeken welke internationale politieke contacten zij had die hij eventueel zou kunnen gebruiken om een bloedige interventie van Nederlandse zijde te voorkomen. Met Von Suttner sprak hij echter met geen woord over zijn plannen voor de coup d'état. Wanneer we zijn blauwdruk overzien dan valt op dar van een ideologische onderbouwing geen sprake was. Deze was geen antikoloniale aanklacht en bevatte geen voorstellen voor een radicale hervorming van de Surinaamse samenleving. | ||||||||||||||||
MedestandersTerug in Paramaribo in december 1909 stelde hij zijn nieuwe vrouw voor als zijn aangetrouwde nicht, ongelukkig getrouwd. Om niet van bigamie beschuldigd te worden hing hij het verhaal op dat zijn echtgenote wegens ziekte in Europa was achtergebleven en dat zijn ‘aangetrouwde nicht’ voor enige maanden was meegekomen om tijdens de afwezigheid van zijn vrouw zijn huishouding te doen, waarna zij verder zou doorreizen naar familie in Puerto | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
Rico. In Paramaribo leefde Killinger een luxueus leven met de hem geschonken tienduizend mark. Hij betrok een deftig gemeubileerd herenhuis. Om zijn omgeving en superieuren zand in de ogen te strooien bazuinde hij rond dat hij voor de verkoop van zijn uitvindingen zeventigduizend mark had ontvangen. Ook maakte hij bekend op korte termijn ontslag uit politiedienst te zullen nemen en dat hij bezig was met de aankoop van plantages voor de rubbercultuur. Door royaal geld en leningen uit te delen wist Killinger mensen aan zich te binden en zich populair te maken. Zijn royale levenswijze bracht hem spoedig in financiële problemen. De beoogde financier van de revolutie, de bankier Marlitt, liet ondanks herhaaldelijk aandringen niets meer van zich horen. Ondertussen dook in april 1910 vrij plotseling zijn wettige echtgenote in Suriname op die hij in Duitsland had achtergelaten. Zij was door haar zusters ingelicht over zijn levenswandel. Heel Paramaribo wist nu hoe de vork in de steel zat. Een maand later diende zijn wettige echtgenote een eis tot echtscheiding in die werd toegewezen. De geldnood van Killinger groeide met de dag. Talrijke schuldeisers begonnen hem het vuur aan de schenen te leggen. Op 30 april 1910 werd Killinger enigszins uit zijn nijpende geldnood gered door overmaking van vijfduizend mark door mevrouw Heddaues, die zich door de hartroerende brieven van Killinger had laten overhalen nogmaals te helpen.Ga naar voetnoot16 In april 1910 maakte een Killinger een daadwerkelijk begin met het aanwerven van medestanders voor de omwenteling. Op zeer voorzichtige toon besprak hij met enkele agenten van zijn ploeg de slechte toestand in de kolonie, de algemene ontevredenheid en het wanbestuur. Hij wakkerde zoveel mogelijk de ontevredenheid aan. Hij wist zes medestandersGa naar voetnoot17 voor zijn omwentelingsplan te winnen: Louis Arduin, 31 jaar en agent van politie 2e klasse, Johannis Arduin, 42 jaar en opzichter op een houtzaagmolen, Willem Arduin, 40 jaar en schrijnwerker, Jatan, 49 jaar, agent van politie 2e klasse, James Hughes, 34 jaar, agent van politie 3e klasse en Emile Sporkslede, 34 jaar, agent van politie 2e klasse. Er werden drie bijeenkomsten gehouden door de samenzweerders, de eerste (30 april) op het erf van Louis Arduin, de twee volgende (6 en 15 mei) bij | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Killinger thuis aan de Gravenstraat. In deze paragraaf bespreek ik de beweegredenen van Killingers medestanders.Ga naar voetnoot18 Louis Arduin was als agent de rechterhand van Killinger. Daarnaast was hij als agent belast niet de controle over schoolkinderen en schoolbezoek. Ook in de persoonlijke sfeer was hij goed bevriend met Killinger. In zijn vrije tijd deed hij vaak boodschappen of huishoudelijk werk voor hem. Van Killinger ontving Louis soms kleine geldelijke beloningen. In april 1910 bracht Killinger de achteruitgang van de kolonie ter sprake en vertelde hem van zijn plannen voor de omwenteling in Suriname. Arduin beloofde hem te zullen helpen. Op voorstel van Killinger besprak Louis Arduin dezelfde maand nog het plan met zijn twee broers, Willem en Johannis die bij ‘den grooten mijnheer’ moesten komen ‘voor zaken van algemeen belang’. Zowel Johannis als Willem had enige aarzeling daar zij het een gevaarlijke zaak vonden. Killinger wist beiden te overreden door te refereren aan de bestaande wantoestanden in Suriname. Voorts vertelde Killinger dat hij een lening van vijfentwintig miljoen dollars in Amerika zou kunnen sluiten om Suriname tot bloei te brengen. De revolutie zou volgens Killinger geen mensenlevens kosten. De gebroeders Arduin ontvingen op de eerste bijeenkomst honderd gulden van Killinger. De taak van Louis was om de schildwacht bij de Marinetrap (gelegen naast Fort Zeelandia) te overrompelen en met zijn helpers de gevangenis in bezit te nemen en een deel van de gevangenen in vrijheid te stellen. Johannis Arduin was ervan overtuigd dat Killinger heel wat voor Suriname zou kunnen doen. Hij had als taak om in eerste instantie op verschillende punten van de stad ‘brand’ te roepen en vervolgens het telegraafkantoor te bewaken. Willem Arduin moest vooraf 150 stokken bestellen en op de grote dag het telefoonbureau te bezetten. Jatan was Brits-Indiër van geboorte. Van 1878 tot 1886 had hij in Suriname als contractarbeider gewerkt en was vervolgens teruggekeerd naar Brits-Indië. Via Trinidad en Brits-Guyana, waar hij waarschijnlijk ook als contractarbeider werkzaam was, belandde hij in 1898 weer in Suriname waar hij politieagent werd. Hij was zeer gehecht aan Killinger van wie hij regelmatig geld kreeg toegestopt. Op de eerste bijeenkomst kreeg Jatan van Killinger honderd gulden. Jatan was een weifelende figuur die op de geheime bijeenkomsten nogal eens indutte. De taak van Jatan was te zorgen voor de werving van tweehonderd Hindostaanse contractarbeiders op de plantages Mariënburg, Zoelen en Alliance die de kern van Killingers strijdmacht zouden moeren vormen. Op deze plantages was onder de contractarbeiders vanwege de slechte werkomstandigheden en de lage lonen sprake van ontevredenheid. Eerdere | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
opstanden aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw konden slechts met inzet van militairen worden bedwongen (De Klerk 1998: 139-143). Killinger dacht deze ontevredenheid te kunnen uitbuiten voor zijn omwentelingsplan. De door Jatan te rekruteren contractarbeiders zouden dienst doen als handlangers bij de verovering van Fort Zeelandia. Na de staatsgreep zouden deze stoottroepen bevorderd worden tot politieagent. Over de werkelijke plannen mocht Jatan geen woord loslaten. Onder het voorwendsel van een Hindoe kerkdienst in de Combé (in de omgeving van Fort Zeelandia) zou hij de plantagearbeiders naar de stad lokken waarop Killinger dan 's avonds zou verschijnen en hen toe zou spreken om 's nachts mee te helpen aan de uitvoering van zijn plan. Killinger zou de kerkdienst betalen en de Hindostanen trakteren op rum en ganja [marihuana]. Dit laatste ontraadde Jatan hem omdat zij dan volgens hem aan het moorden zouden gaan. Besloten werd het maar te houden op eet- en drinkwaren. James Hughes was door Louis Arduin aangezocht. Hughes onderschreef Killingers beschouwingen over de toestand in Suriname en verwachtte van zijn plannen bloei en welvaart voor de kolonie. Bij Hughes was sprake van ontevredenheid wegens het uitblijven van promotie. Zijn taak was om in de nacht van de omwenteling met een aantal anderen het hoofdbureau van politie te bewaken. Ook Emile Sporkslede, in mei 1910 door Louis Arduin bij de zaak betrokken, was ontevreden over achterstelling in promotie. Eerder had Killinger hem, toen hij in geldnood zat, honderd gulden geleend voor zijn zieke vrouw. Sporkslede was ervan overtuigd dat Killingers plannen een uitkomst zouden betekenen voor de kolonie.Ga naar voetnoot19 Uit de bespreking van de motieven van de medestanders komt het volgende beeld naar voren. Zij kwamen bijna allen uit de lagere middenklasse. De persoonlijke invloed van Killinger was een belangrijke factor bij de rekrutering van de samenzweerders. De financiële gulheid en daarmee wellicht ook een financiële afhankelijkheidsrelatie was ook een factor van betekenis in de relatie tussen Killinger en de gerekruteerden. Zij waren allen ontevreden en voelden zich gesterkt (met uitzondering van Jatan) door de latente vijandigheid van het armere volksdeel tegen het koloniaal bestuur (Van Lier 1977: 271-2). | ||||||||||||||||
Het plan en de arrestatieIn de nacht van 25 op 26 mei 1910 zou de omwenteling plaats vinden. Killinger had op die bewuste dag nachtdienst en dacht zijn manschappen door | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
een krachtige toespraak te kunnen overhalen om mee te doen aan de coup. De politieagenten zouden gebruik maken van de wapens op het politiebureau, terwijl de civiele ‘revolutionairen’ het met de door Willem Arduin bestelde 150 stokken zouden doen. De strategische punten (het paleis van de gouverneur, de Surinaamse Bank en het telegraaf- en telefoonstation) zouden worden bezet, waarna de aanval op Fort Zeelandia zou plaatsvinden. De verovering van het fort leek Killinger een koud kunstje. Door hard ‘brand’ [door Johannis Arduin] te schreeuwen en vuurwerk af te steken kon het garnizoen in het fort in verwarring worden gebracht. Vervolgens zou het overgrote deel van de militairen op de slaapzalen van het fort worden geïsoleerd door de trap naar beneden af te breken. Ten slotte zou de munitievoorraad in de Surinamerivier worden gedumpt. Na de inname van het militaire bolwerk zou vervolgens de rest van de hoofdstad snel onder controle kunnen worden gebracht. Met deze revolutionaire daden zou in de optiek van Killinger de laatste weerstand dan wel gebroken zijn. Hij rekende erop dat veel soldaten naar hem zouden overlopen. De nacht van de revolutie bleef echter uit. Een week eerder kwam het complot aan het daglicht wegens ‘verraad’ door J.E. Schoonhoven, een gepensioneerde politieman en op dat moment werkzaam als bakkersknecht. Hij was benaderd door Louis Arduin en Hughes die hem meedeelden dat Killinger mannen nodig had voor een gevaarlijke onderneming en dat hij daarmee tweeduizend gulden kon verdienen. Daarna kreeg hij van Hughes vijfentwintig cent om een ‘bitter’ [drankje] te kopen. Schoonhoven vertrouwde het zaakje niet en sprak er op 19 mei met pastoor Walle van Boniface over die hem adviseerde zelf bij Killinger over deze kwestie navraag te doen. Hierop nam Schoonhoven contact op met Killinger die hem meedeelde in opdracht van de procureur-generaal te handelen. Schoonhoven moest van Killinger flinke mannen aanwerven, ‘al waren het de grootste boeven of schurken’ en kreeg vervolgens van Killinger een rijksdaalder. Nog dezelfde dag nam Schoonhoven opnieuw contact op met pater Walle. Deze rook blijkbaar onraad en adviseerde hem onmiddellijk de procureur-generaal op de hoogte te stellen. Schoonhoven stelde het bezoek aan de procureur-generaal uit, maar werd de volgende dag voor de tweede keer door pater Walle gesommeerd naar de procureur-generaal te gaan. Schoonhoven deed dit waarop de procureur-generaal onmiddellijk een onderzoek liet instellen.Ga naar voetnoot20 | ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
Op 19 mei 1910 werd Killinger bij de procureur-generaal ontboden. Killinger trachtte de ontdekking van het complot te voorkomen door te beweren dat hij personen had aangeworven om een wapenhandel met Zuid-Amerikaanse landen te beginnen. Hij werd vervolgens direct geschorst. Het daarop volgende onderzoek door de procureur-generaal bracht het complot aan het licht. Vervolgens werden op 23 mei 1910 Killinger en zijn medestanders gearresteerd en naar Fort Zeelandia overgebracht. Het proces tegen de beramers van de omwenteling zou ruim tien maanden (maart 1911) later plaatsvinden en genoot grote belangstelling bij de met name de volksklasse. Er waren in totaal zeven zittingen nodig om tot een uitspraak te komen. Op de dag van de eerste zitting vormde zich rond Fort Zeelandia, waar de gearresteerden waren opgesloten, een menigte die hen luid toejuichte en bij de rechtbank verschenen enkele duizenden belangstellenden die ‘leve Killinger’ riepen. Killinger liet zich de grote publieke belangstelling graag aanleunen. Onderweg van het fort naar de rechtbank en vervolgens toen hij uit het rijtuig bij de rechtbank stapte, nam hij enkele keren de hoed voor de menigte af. Ook Louis Arduin werd door de menigte hartelijk toegejuicht. Tot in de rechtszaal was herhaaldelijk het gejoel van de menigte buiten te vernemen. Bij de zitting van 17 maart 1911 werd door bewonderaars van Killinger, mogen we aannemen, de hulp van bovennatuurlijke wezens ingeroepen om ten gunste van de beklaagden invloed uit te oefenen op het oordeel van de rechter. Voor het gerechtsgebouw werden aangetroffen een jeneverfles met inhoud, twee eieren, twee stukken rood en zwart katoen, akansaGa naar voetnoot21 en ‘nog eenige andere hocus pocus door bijgeloovige menschen gebracht’ (geciteerd in Findlay 1975: 26). Tijdens het proces nam Killinger geen afstand van zijn ideeën. Hij was ervan overtuigd dat geen verstandig mens zich tegen de door hem gestelde ‘force majeure’ zou verzetten en verweet Nederland de kolonie te verwaarlozen. Killinger verklaarde dat hij met ijzeren hand moest ingrijpen om de toestanden te verbeteren. Niet door evolutie, maar alleen door revolutie dacht hij de stervende kolonie te kunnen redden. Volgens hem wachtte de Surinaamse bevolking, die hij als een kind beschouwde en niet in staat achtte de grievenbehoorlijk tot uiting te brengen, op een Messias om haar uit de banden te verlossen. Hij wilde van Suriname een modelstaat maken zoals beschreven in Bertha von Suttners boek. Killinger nam alle schuld op zich, ook van de medeverdachten. | ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
De medeverdachten gaven aan dat zij sterk onder invloed van Killinger stonden in wie zij een onbeperkt vertrouwen stelden. Louis Arduin zei dat Killinger over alle agenten een ‘onweerstaanbare macht’ uitoefende. Intimidatie van zijn medestanders was Killinger niet vreemd, of zoals de beklaagde Sporkslede voor de rechtbank verklaarde: ‘Wie zich terugtrekt om mij te verraden, zal ik [Killinger] onschadelijk maken of voor mijn voeten neerschieten’.Ga naar voetnoot22 Zij waren, met uitzondering van Jatan, ervan overtuigd dat na de omwenteling Suriname tot grote bloei zou komen, bereid zo nodig hun leven te offeren en er zeker van dat het plan niet kon mislukken. Killinger had hen medegedeeld op meer dan tachtig militairen te kunnen rekenen. Op de vraag van de president van de rechtbank of zij berouw hadden verklaarden de drie gebroeders Arduin en Sporkslede nog steeds te geloven dat Killingers plannen in het belang van de kolonie waren en dat de mislukking hun speet. Johannis en Willem deelden wel mee niet meer voor een herhaling te vinden te zijn. Hughes betuigde spijt en verklaarde verkeerd gehandeld te hebben. De rol van Jatan was nogal dubieus. In de rechtbank hing hij de vermoorde onschuld uit en verklaarde hij van de bijeenkomsten niet veel begrepen te hebben omdat hij gebrekkig Nederlands sprak en er op bijeenkomsten in het Nederlands werd gesproken. Hij verklaarde dat toen Killinger het omwentelingsplan ter sprake bracht, hij hem herhaaldelijk had gewaarschuwd dat de Surinamers geen ‘vast woord’ hadden, bang waren en hem zouden verraden. Jatan vertelde dat hij nooit ernstig van plan was geweest mee te doen. Toen dit niet baatte staakte hij zijn verzet en antwoordde op alles ja en beloofde de contractarbeiders voor de omwenteling aan te werven, terwijl hij zich had voorgenomen dit niet te doen. Op vragen van Killinger over de werving tijdens de geheime bijeenkomsten zei Jatan: ‘meneer, no frede’ [meneer, wees niet bang]. Uit zijn verklaring blijkt dat hij een loopje had genomen met Killinger. Hij was vastbesloten niet deel te nemen aan het plan en zich op de een of andere wijze door vluchten of ziekte van verdere deelneming te onttrekken. Hierdoor werd hij in de ogen van Killinger de grote verrader, omdat zonder diens geronselde ‘troepenmacht’ van de plantages de hele onderneming een ‘krankzinnigen werk’ zou zijn geweest. Killinger was vanaf het begin overtuigd geweest van Jatans toewijding. Jatan had speciaal gevraagd aan zijn zijde te mogen blijven om zo nodig Killinger met zijn lijf te verdedigen. Over de weifelende houding van Jatan tijdens de geheime bijeenkomsten dacht Killinger dat de ‘gewone achterdochtigheid der Koelies Jatan zoo deed spreken’.Ga naar voetnoot23 | ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
De advocaat van Killinger wees in zijn verdediging op een aantal ‘verzachtende’ omstandigheden, zoals zijn frustratie om in het korps hogerop te komen, een poging met een ‘ondeugdelijk middel’ en verklaringen van geneesheren over de geestestoestand van Killinger. Het ‘ondeugdelijk middel’ betrof Killingers amateuristische omwenrelingsplan dat volgens zijn verdediger nauwelijks kans van slagen had. Rond 1910 kende de Nederlandse troepenmacht en het politiekorps in Suriname een sterkte van respectievelijk driehonderd man en tweehonderdvijftig agenten (Benjamins & Snelleman 1981: 420-28, 576). Killinger was slecht op de hoogte van de bewaking en de verdediging van Fort Zeelandia. In dit fort bevonden zich gewoonlijk ongeveer honderd vijftig man. Volgens de kazernecommandant, Hirschmann, was het plan van Killinger niet hersenschimmig, maar had het in zijn optiek geen kans van volledig slagen. Om de kazerne te kunnen overrompelen had Killinger volgens de kazernecommandant tweehonderd met geweren gewapende manschappen op de been moeten brengen in plaats van met stokken bewapende ‘revolutionairen’. Hirschmann ontkende niet dat er sprake was van enige ontevredenheid onder de militairen, maar volgens hem vond men de grootste mopperaars onder de ‘inheemse’ militairen. Hij achtte het evenwel uitgesloten dat deze militairen zich zouden laten overhalen voor het Killinger-complot. Hirschmann was dus geen moment ongerust geweest over Killingers revolutie. Naar zijn mening was ‘één enkel salvo voldoende... om een opstand hier uit elkaar te jagen’.Ga naar voetnoot24 Op de terechtzitting van 17 maart 1911 verklaarden drie medici in Suriname dat zij Killinger vóór zijn vertrek naar Europa in juni 1907 hadden behandeld. Zij typeerden hem als een ‘zenuwlijder’. Daarnaast was er de verklaring van dr Schindler te Zürich die Killinger in september 1907 in consult had. Hij constateerde bij Killinger een ‘paranoischen’ toestand grenzend aan ‘psychische afdwaling’. Ten slotte verklaarde dr Salomon te Berlijn dat hij Killinger in 1908 tijdens zijn verblijf in deze plaats had behandeld. Hij noemde zijn geestestoestand ‘tropenkolder’.Ga naar voetnoot25 Op 3 april 1911 werden Killinger en zijn zes medestanders schuldig bevonden aan ‘samenspanning die de verandering van de regeering ten doel heeft’. Het vonnis luidde de doodstraf die enkele weken later werd veranderd in gevangenisstraf: voor Killinger vijf jaar dwangarbeid in Nederland; Louis Arduin, Jatan, Hughes en Sporkslede kregen tweeënhalf jaar gevangenisstraf en Johannis en Willem Arduin kregen twee jaar. Op 20 april 1911 werd Kil- | ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
linger met stille trom met de ‘Prins Maurits’ overgebracht naar de gevangenis in Amsterdam. Het bestuur wilde hoe dan ook voorkomen dat opnieuw een menigte, zoals tijdens het proces, zich zou verzamelen maar nu om afscheid te nemen van ‘hun revolutionair’. Opvallend is dat in de Koloniale Staten de ontdekking van het complot, de arrestatie van en het proces tegen de beramers van de omwenteling nauwelijks onderwerp van gesprek is geweest; ‘over dit complot behoeft geen woord verspilt te worden. Het was in zichzelf veroordeeld’, aldus het Statenlid Van Ommeren tevens hoofdredacteur van De West.Ga naar voetnoot26 Het enige wat opvalt is dat enkele Statenleden de affaire aangrepen om de bekende grieven weer naar voren te brengen: hoofdambtenaren die zich als halfgoden gedroegen en de beknotting van de rechten van de Koloniale Staten.Ga naar voetnoot27 Ook in Den Haag leidde de ontdekking van het complot niet tot opschudding. Niet de West-Indische gebiedsdelen maar Nederlands-Indië bepaalde de koloniale agenda in Nederland. De debatten in de Tweede Kamer bij de vaststelling van de koloniale huishoudelijke begroting van Suriname richtten zich vooral op bezuinigingen.Ga naar voetnoot28 Op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Patijn (Liberale Unie) antwoordde de minister van Koloniën (de Waal Malefijt) dat het complot in geen enkele opzicht beschouwd kon worden als een uiting ‘van den geest der bevolking, die in al haar onderdeelen over het algemeen tevreden en rustig is’.Ga naar voetnoot29 De ontdekking van het plan leidde beslist niet tot paniekreacties bij het Koloniaal Bestuur. In zijn verslag aan Den Haag schreef de gouverneur dat het ‘niet valt te ontkennen dat het geheele plan iets fantastisch vertoont’.Ga naar voetnoot30 De gouverneur noemde de geest onder de bevolking bijzonder goed, vond dat de bevolking geen reden had om over het Nederlandse gezag te klagen en dat zij blijk gaf van een grote gehechtheid aan HM de Koningin, ‘zelfs van zijden die gewoon zijn nog al oppositie te voeren tegen belastingen en ander maat- | ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
regelen van het Bestuur, wordt nu getoond dat men het Nederlandsch bestuur op prijs stelt en dat men dan ook van dergelijk soort complotten absoluut niets wil weten’. Wel wees de gouverneur op een ‘groote onvoorzichtigheid’ om een uit Hongarije afkomstige militair die in het verleden desertie had gepleegd, bij de politie in dienst te nemen en hem in zeer korte tijd buitengewone promotie te laten maken. ‘Dergelijke vreemde avonturiers’ moesten er volgens de gouverneurbij de politie niet in dienst zijn.Ga naar voetnoot31 Van bestuurszijde werd wel een circulaire uitgevaardigd aan schoolhoofden waarin werd aangedrongen om de jeugd er telkens op te wijzen dat gehoorzaamheid aan de wetten van de kolonie en plichtsbetrachting ‘eene der voornaamste maatschappelijke deugden is’. In deze circulaire werd verder gesteld: ‘Vele kinderen horen uit de mond van ouderen dat het jammer is dat het plan van Killinger niet is gelukt en moet van de kant van de onderwijzers alles gedaan worden ...om de slechte gevolgen weg te nemen van hetgeen de kinderen van anderen horen’.Ga naar voetnoot32 In Den Haag was men slechts geïnteresseerd in de vraag in hoeverre Killinger in Duitsland mogelijk contacten had gehad met de ex-Venezolaanse president Cipriano Castro. Castro had zich in 1889 met geweld van de macht in Venezuela meester gemaakt en zichzelf tot president uitgeroepen. In 1905 kwam hij in conflict met de Nederlandse regering toen Venezuela dertig procent hoger invoerrechten hief op goederen afkomstig van Curaçao en Aruba. Dit handelsconflict escaleerde in 1908 toen Nederlandse oorlogsschepen enkele Venezolaanse kustvaartuigen in beslag namen. In dat jaar ook reisde Castro naar Duitsland om daar een medische behandeling te ondergaan. In Berlijn verbleef hij, zoals eerder gesteld, in hetzelfde hotel als het echtpaar Killinger. Vervolgens brak in Venezuela in 1908 een opstand uit die een nieuwe president aan de macht bracht. Castro sleet zijn laatste levensjaren in Europese ballingschap. Een onderzoek door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken naar een mogelijke connectie tussen Castro en Killinger in Duitsland wees uit dat hiervan naar alle waarschijnlijkheid geen sprake kon zijn.Ga naar voetnoot33 Later kwalificeerde de minister van Koloniën aan zijn collega van Buitenlandse Zaken de hele affaire als ‘Surinaamsche overdrijverij’ en werd Killinger bestempeld als een ‘door eerzucht in razernij vervallen zenuwlijder die het wanhopige plan heeft beraamd om zich te wreken over zijn teleurgestelde verwachtingen’. Die teleurstelling had volgens de minister | ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
van Koloniën betrekking op het feit dat hij was gepasseerd bij de benoeming van een nieuwe commissaris van Politie en nieuwe hoofdinspecteur.Ga naar voetnoot34 | ||||||||||||||||
BeeldvormingIn contemporaine bronnen is er over het algemeen weinig appreciatie voor Killingers revolutie. Gelet op het vaak repressieve karakter van het koloniaal bestuur in de koloniën is dit op zich niet onlogisch. Critici pasten over het algemeen zelfcensuur toe zeker als het gaat om revolutionaire of antikoloniale ideeën of activiteiten.Ga naar voetnoot35 De kwalificatie ‘revolutie of revolutionaire beweging’ vond de behoudende Lutherse dominee Boers ‘nonsens’ en hij beschouwde de massa van de bevolking te veel als kind, kinderlijk en kinderachtig: ‘...in deze kolonie is geen reden voor welke opstand dan ook’ (Boers 1911: 6, 18). Boers vond niet de armoede het probleem maar de mentaliteit van de bevolking; ‘laat er een leest zijn, vertoon iets op straat. En 't volk is vroolijk, vergeet alle dingen’ (ibidem: 4). De ellende van de bevolking schreef de dominee toe aan het concubinaat als gevolg waarvan men geen verantwoordelijkheid tot opvoeding en arbeid voelt. Hij pleitte dan ook voor ‘zedelijke verheffing’ van het volk. De humorist Jansen noemde de plannen van Killinger c.s. erger dan de kwaal: 'k heb mee'lij met Killinger, 'k heb mee'lij met 't plan, medelij' met d'Arduins, medelij' met Jatan, Dan geen stokken, geen dekens, dat is nul op 't request (1911: 8). Ook bij Alexander Marcus, drukker en gelegenheidsdichter, is er weinig sympathie voor Killinger wiens daden hij bestempelt als ‘arglistig, vol bedrieglijkheden’ (1910: 16). Rudolph Worst, sociaal-democraat en bestuurslid van de in 1910 opgerichte Surinaamsche Volksbond, was de enige die heilig geloofde in de revolutionaire intenties van Killinger. In een in 1911 uitgegeven brochure getuigt hij haast van een adoratie voor de revolutionair Killinger: ‘...Killinger possessed | ||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||
a prevailing inexhaustible optimism, just like the men of the great Revolution, who were filled with enthousiasm, hope and assurance to overflowing. Like them Killinger was firmly convinced that he possessed unfailing means for ensuring happiness to the Surinam people. There was a youthfulness of hope and illusions, a delight in the outlook into the future, which is remarkable with Killinger. I therefore fully believe that it was Killinger's sole and only desire to make a republic of this country without any by-ends or interested motives’ (Worst 1911: 75-6). De in die periode verschijnende kranten (De West, De Surinamer en De Surinaamsche Bode) waren unaniem in hun veroordeling van het complot. Op zich is dit ook niet vreemd. De kranten vertolkten in de regel de opinie van de gevestigde burgerij. De hoofdredacteuren waren nier zelden ook lid van de Koloniale Staten. De West vroeg zich af of Killinger over zijn volle geestelijke vermogens beschikte en sprak van een duidelijke hang naar grootheidswaanzin (27 mei 1910). Deze krant wees een veroordeling van de verdachten af. Killinger werd ontoerekeningsvatbaar geacht en zijn medeverdachten gekwalificeerd als mensen ‘van beperkte ontwikkeling’ (24 maart 1911). De levendige toejuiching van de coupplegers door de menigte tijdens het proces in 1911 schreef De West toe aan de ‘gegronde’ ontevredenheid onder de bevolking; ‘In dit opzicht moge deze droevige zaak een waarschuwing zijn voor het Bestuur’, aldus het commentaar in De West (24 maart 1911). Van de drie genoemde kranten voerde het katholieke blad De Surinamer een anti-Killinger hetze waarbij Killinger als een psychopaat werd beschreven. Bekend is spotliedje (De Surinamer 14 maart 1911) waarin de beramers van de coup werden voorgesteld als lieden die geen al te beste bedoelingen hadden:
De Surinaamsche Bode gold als de spreekbuis van de kleine burgerij en sprak van de ‘would-be-helden en arme zondaren’ (15 maart 1911). Deze krant benadrukte de morele gevolgen van het omwentelingsplan: ‘De daad van Killinger heeft voor het eerst het denkbeeld van revolutie in onze kolonie post doen vatten. Zoo is ook in andere landen het begin geweest. Wat nu rumoer is, kan dan oproer worden’ (1 juni 1910). In tegenstelling tot de De West en De Surinamer was De Surinaamsche Bode kritisch ten aanzien van de rol van het kolo- | ||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||
niaal bestuur en de Nederlandse regering. Valois Smith, redacteur van deze krant en vakbondsleider, schreef dat Killinger bij het slagen van zijn plannen van zijn plan steun bij een deel van de volksklasse zou hebben gehad wegens haar ‘stillen haat’ tegen het Hollands bestuur (28 mei 1910). De Surinaamsche Bode eiste bij zowel het koloniaal bestuur als bij de Nederlandse regering kritisch zelfonderzoek: ‘te onderzoeken in hoeverre zij reden tot zulk een ongewenscht optreden hebben gegeven.... opdat het moederland precies wete, wat er zooal in de diepte des harten van de bevolking omgaat’ (12 april 1911). Met uitzondering van het Algemeen Handelsblad was er in de Nederlandse pers nauwelijks aandacht voor het Killinger-complot. Deze krant sprak van een ‘opmerkelijke onverschilligheid’ in Nederland en typeerde Killinger als een ‘idealistische politieke misdadiger’ (Algemeen Handelsblad, 27 april 1911)
In de moderne historiografie bestaat geen eenduidig beeld van Killinger en zijn revolutie. De reacties variëren van sympathie tot afwijzing. Hoewel Blatz (1955) Killinger niet als een nationale held beschouwt, zag hij in diens omwentelingsplan wel een zucht naar onafhankelijkheid en vrijheid. Killinger legde in de optiek van Blatz de eerste kiemen voor de onafhankelijkheidsgedachte sn Suriname. Lagerberg (1989: 86) ziet in het complot het eerste teken van een nationaal bewustzijn, terwijl Buddingh' (1999: 234) Killinger beschouwt als de tolk van de alom gevoelde frustraties die bij de kleinburgerij en volksklasse veel sympathie had. Hira (1982: 256-7) beschouwt het complot niet als een plan voor een revolutie, maar echter wel als een vonk in een kruitvat. Hij ziet in het omwentelingsplan de eerste kiemen in de strijd tegen het Nederlands kolonialisme. Impliciet ziet Hira in Killinger meer de antikolonialist dan de revolutionair. Volgens deze auteur (ibidem: 260-1) is het complot van Killinger ten onrechte ‘als een domme door een psychopaat geleide waanidee de geschiedenis ingegaan’, waarmee in zijn optiek een massabeweging in de vergetelheid is geraakt. Er zou volgens hem een revolutie voor nodig zijn om Killingers rol in de strijd tegen het kolonialisme in het verwrongen geheugen van de massa's recht te zetten. Samson (1961: 2) typeert Killinger als een persoon met een ‘suggestieve persoonlijkheid’ die op zijn ‘minder ontwikkelde’ ondergeschikten dank zij zijn beminnelijk optreden en zijn bereidheid om financieel te helpen invloed kon uitoefenen. Van Lier (1977: 270) oordeelt uitermate negatief over de persoon Killinger. Volgens hem vertoonde Killinger vele trekken van een psychopaat die naar roem en een voorname plaats in de maatschappij streefde. Killinger gaf zich volgens Van Lier over aan dromen van grootheid. Eerstgenoemde vergeleek zichzelf met Napoleon en Alexander de Grote en had op zijn lessenaar een gipsbeeldje van Napoleon staan. Tijdens zijn Europese reis had hij | ||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
in Parijs het graf van Napoleon bezocht. Zelfs de huismeid mocht het gipsbeeldje niet afstoffen omdat hij het als zijn God beschouwde. Van Lier geeft een psychologische verklaring voor verschijnselen als het Killinger-complot. Hij ziet deze als een ‘uitvloeisel van onbewust driften en gevoelens van het volk’. In Suriname, aldus Van Lier (1977: 255-6), was een groot gedeelte van de bevolking als gevolg van de economische crisis en racisme blootgesteld aan grote frustratie. Hierdoor bestond er een vruchtbare bodem in de volksmassa voor agressieve driften.Ga naar voetnoot36 Scholtens en Helman nemen een tussenpositie in. Scholtens (1986: 43-4) beschouwt de plannen van Killinger als sociaal gemotiveerd en gericht op de vooruitgang van de lagere klasse maar constateert wel de afwezigheid van een massabeweging en politieke leiding. Volgens Helman (1995, deel 2: 28) had Killinger wel ‘gezonde bedoelingen’ maar was deze nier vrij van neurotische karaktertrekken. | ||||||||||||||||
Tot slot: revolutionair of operettefiguurOnvrede is een constante in de (koloniale) geschiedenis van Suriname. Aan het begin van de twintigste eeuw was er voor de volksklasse de sociaal-economische uitzichtloosheid. Voor de middenklasse was er afwezigheid van politieke invloed in het bestuur van het land en uitsluiting van hogere functies in het koloniaal bestuursapparaat. Killingers loopbaan, geestestoestand, amateurisme bij de uitvoering van zijn plannen, medestanders, financiële problemen en opportunisme bevestigen bepaald nier het beeld van een revolutionair of antikoloniaal. Zijn loopbaan vertoont een nogal avonturistisch karakter. In Suriname zag hij zich gedwarsboomd in zijn carrière. Over zijn geestelijke toestand rijzen er sterke twijfels. Of er oorzakelijk verband bestaat tussen zijn frustratie als gevolg van zijn ‘mislukte’ carrière in het politiekorps en zijn geestelijke toestand is onduidelijk. Door de verdediging zijn verklaringen van medici aangehaald om Killinger ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Uiteraard is voorzichtigheid geboden bij de verklaringen van de getuigen à decharge. Hun verklaringen leveren wel enkele onomstotelijke feiten op die bij Killinger het beeld van ‘psychisch labiel’ plausibel maken. Wat samenhangt met de psychische labiliteit bij Killinger is het amateurisme bij de planning van zijn nacht van de revolutie. Het moet uitgesloten worden geacht dat hij met zijn met stokken bewapende ‘revolutionaire garde’ Fort | ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
Zeelandia had kunnen innemen. Killinger heeft in zijn plannen geen rekening gehouden met de resterende legermacht in de districten. Hij nam voetstoots aan dat Nederland zich zou neerleggen bij het verlies van de kolonie en hield dan ook geen enkele rekening met een eventuele aanval van Nederland. Bij zijn medestanders vormde ideologische betrokkenheid bij de ‘zaak’ geen belangrijke moverende reden. Er was eerder sprake van een financiële afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de leider van de revolutie. Killinger heeft de financiële schenkingen (totaal vijftienduizend mark) van mevrouw Heddaues voor de revolutie ten eigen bate gebruikt. Terug van zijn verblijf in Europa leefde Killinger op grote voet en raakte vrij snel in de schulden. Het lijkt mij geen coïncidentie dat hij zijn plannen smeedde (april 1910) in een periode dat schuldeisers hem het vuur na aan de schenen legden. Killingers financiële handel en wandel bevestigen het beeld vaneen avonturier. Behalve avonturistisch was Killinger in zekere zin ook opportunistisch. Zo dweepte hij met enkele pacifistische ideeën van Bertha von Suttner om daarmee geld los te krijgen van mevrouw Heddaues die zijn revolutie moest financieren. Ook uit het contact met Von Suttner blijkt Killinger opportunisme. Voorts is bekend dat hij na zijn vrijlating geprobeerd heeft, in het vuur van de Eerste Wereldoorlog, tevergeefs dienst te nemen in het Duitse leger en dat van de Donau-monarchie. Toen dat niet lukte wendde hij zich tot de Ottomanen waar hij wel succes had. Killinger bekeerde zich tot de islam en bracht het in het Turkse leger tot cavalerieofficier. Hij overleed in dat land in 1936 (Findlay 1975: 63). Mijn conclusie is dat Killinger beslist niet als eer vertolker van de onvrede in Suriname aan het begin van de twintigste eeuw moet worden beschouwd. Hij stond niet bepaald vriendelijk tegenover de Surinaamse bevolking die hij wilde ‘bevrijden’. In een interview na zijn (voortijdige) vrijlating in 1914 zei hij: ‘maar de plotselinge afschaffing van de slavernij [....] is een weelde die de negers niet konden dragen. En nu is er een tweede weelde, die ook te groot voor hen is: het onderwijs. Er is leerplicht [....] Maar 't onderwijs is heelemaal theoretisch. De zoon van een waschvrouw leert misschien Fransch en Engelsch en voelt zich nu veel te groot voor handenarbeid’.Ga naar voetnoot37 Zijn omwentelingsplan heeft veel weg van het optreden van een operettefiguur van een mislukte revolutie in de Latijns Amerikaanse traditie dan van een revolutionair of antikoloniaal. Van enige ideologische movering in revolutionaire of antikoloniale zin is bij hem geen sprake. Om die reden kan Kil- | ||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||
lingers coup d'état beslist niet als een revolutionaire of antikoloniale daad worden opgevat. Killinger was een in financiële nood verkerende geestelijk labiele en gefrustreerde man die gebruikmakend van de heersende onvrede onder de bevolking op nogal amateuristische wijze een greep naar de macht wilde doen. De vraag in de inleiding of de wereld met het mislukken van Killingers revolutie een mooi ideaal misliep moet dus ontkennend worden beantwoord. Dat sommigen in hem wel de antikoloniaal of revolutionair zien lijkt mij ingegeven door ideologische vooringenomenheid. Hoewel enkele duizenden personen uit de volksklasse Killinger voor het gerechtsgebouw toejuichten, is het zeer de vraag of zij in hem een Messias, revolutionair of antikoloniaal zagen.Ga naar voetnoot38 Het was eerder het spektakel dat hun op de been bracht en de sympathie voor de man die het had aangedurfd het koloniaal bestuur de ‘stuipen op het lijf’ te jagen, dan zijn revolutionaire plannen. Het is dan ook niet opvallend dat er vanuit de volksklasse geen acties of protesten zijn geweest tegen de arrestatie en veroordeling van de ‘revolutionairen’. De stemming onder bevolking was meer antibestuurlijk dan antikoloniaal of anti-Nederland. Na het proces ging de bevolking weer over tot de orde van de dag. Voor velen uit de volksklasse betekende dit het hoofd boven water zien te houden in de sociaal-economische malaise. De ontdekking van het complot had wel politieke repercussies. Aanvankelijk leidde het, weliswaar kortstondig, tot een zekere politisering van de lagere middenklasse, maar ruim twee decennia na 1910 kon worden gesproken van politieke windstilte. In april 1910, een maand vóór de ontdekking van het Killinger-complot, werd de Surinaamsche VolksbondGa naar voetnoot39 opgericht. Zij had als doel de ‘zedelijke opheffing’ van de bevolking, strijd tegen onrecht en achter- | ||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||
stelling van de bevolking en het streven naar uitbreiding van het kiesrecht ten gunste van de lagere volksklasse. Na de ontdekking van het complot raakte deze bond politiek actief door het organiseren van lezingen die geregeld door circa tweehonderd personen werden bezocht. Een jaar later werd echter nauwelijks meer iets van deze Volksbond vernomen. Ook van de kiesverenigingen die in 1908 werden opgericht viel na deze periode weinig meer re bespeuren. Zowel in de leiding van de opkomende vakbonden als in de kiesverenigingen speelden leden van de Creoolse stedelijke elite vanouds een prominente rol. Niet uitgesloten dient te worden dat deze elite ongaarne een gepolitiseerde volksklasse zag opkomen die een bedreiging voor haar geprivilegieerde positie in de koloniale samenleving zou kunnen betekenen. Hiermee dreigde zij tussen hamer (koloniaal bestuur en Nederlandse regering) en aambeeld (een gepolitiseerde volksklasse) terecht te komen. Als gevolg hiervan werd twee decennia lang de houding van deze stedelijke elite gekenmerkt door een gedepolitiseerde opstelling. Pas een verheviging van de crisissituatie in Suriname aan het begin van de jaren dertig als gevolg van de economische wereldcrisis leidde tot een politisering van brede lagen van de bevolking. Vakbondsleiders uit de volksklasse wierpen zich op als de nieuwe vertolkers van de onvrede onder bevolking. | ||||||||||||||||
Geraadpleegde bronnenNationaal Archief (NA) Den Haag (voorheen Algemeen Rijksarchief): Archief Kabinet Geheim Gouverneur van Suriname 1885-1938 en Archief Ministerie van Koloniën, Geheim Archief 1900-1957. 's Lands Archiefdienst Suriname (LADS): proces-verbaal Killinger Verslag Handelingen Koloniale Staten van Suriname (VHKSS), Dienstjaren 1909-1910 en 1910-1911 Handelingen der Staten Generaal, 2e Kamer 1909-1910 en 1910-1911 De West (1910, 1911 en 1914) De Surinamer (1910 en 1911) De Surinaamsche Bode (1910 en 1911) Algemeen Handelsblad (1911) Kon. Instituut voor de Tropen (KIT): collectie Samson | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||
Dr Hans Ramsoedh is redacteur van OSO en werkzaam in Arnhem bij de lerarenopleiding van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. U kunt hem e-mailen: hans.ramsoedh@pa.han.nl. |
|