OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
RecensiesJ.M.W. Schalkwijk, Hindoestaanse zending 1901-2001, Paramaribo: Theologisch Seminarie der EBGS 2001. ISBN 99914 678 0 7, 70 pp.Eind 2001 vierde de Hindoestaanse Zending van de Evangelische Broedergemeente te Suriname (EBGS) haar eeuwfeest. Ter gelegenheid daarvan verzorgde ds. Jan M.W. Schalkwijk een jubileumboek onder de titel Hindoestaanse Zending 1901-2001. Het was hoog tijd, want het was inmiddels al meer dan 65 jaar geleden dat er een samenvattende geschiedenis over de zending onder de Hindostanen in Suriname is verschenen. Dit boek werd tevens de laatste grote publicatie van Jan Schalkwijk, omdat hij op 6 juni 2002 is overleden. Jan Schalkwijk was als groot kenner en kerkhistoricus zeer gekwalificeerd, temeer omdat hij zelf vanaf 1952 zijn hele leven bij de Hindoestaanse Zending betrokken is geweest. Het enige minpunt zou kunnen zijn dat hij juist daardoor te weinig afstand heeft tot het onderwerp van zijn boek. Het boek begint met een inleiding en vertelt daarna in 5 hoofdstukken de geschiedenis van de protestantse zending onder de Hindostanen in Suriname. Een heel enkele keer wijdt de schrijver ook enkele alinea's aan de roomskatholieke missie. Hoofdstuk 7 over de ontwikkelingen onder de christen-Hindostanen in Nederland. Het achtste hoofdstuk geeft iets van een analyse en het negende en laatste hoofdstuk staat stil bij de toekomst. Leuk is dat Schalkwijk na bijna ieder hoofdstuk het verhaal vertelt van een persoon die in de periode van het voorafgaande hoofdstuk een prominente rol heeft gespeeld. Al voor 1873, het jaar waarin de eerste Hindostaanse contactarbeiders in Paramaribo voet aan wal zetten, waren enkele Hindostanen lid geworden van de broedergemeente. Dit waren Hindostanen die als contractarbeider in Brits-Guyana waren gekomen en daar in contact gekomen waren met zendelingen van de EBGS. In 1870 werd in Coronie de eerste Hindostaan gedoopt. Enkele jaren later werden nog meer Hindostanen gedoopt. De Hindostaanse christenen stuitten op twee problemen. Het eerste was dat ze in eigen Hindostaanse kring in een isolement terecht kwamen, het tweede dat ze in de broedergemeente nauwelijks mensen ontmoetten die bekend waren met hun taal en cultuur. De broedergemeente was in die tijd een creoolse gemeenschap. In 1895 begon de leiding van de EBGS op zoek naar een protestantse zendingsorganisatie die bereid was het zendingswerk onder de Hindostanen in Suri- | |
[pagina 125]
| |
name op zich te nemen. Het lukte echter niet een zendingsgenootschap te vinden dat bereid was deze taak op zich te nemen. De broedergemeente begreep dat zij deze raak zelf op zich moest nemen. Om die reden stelde zij enkele christen-Hindostanen uit India aan om het werk onder hun volksgenoten op zich te nemen. In 1898 besloot de Algemene Zendingsconferentie van de EBGS aan de Wereld-Synode van de Hernhutter Broeder-Uniteit van 1899 voor te stellen om een aparte Hindoestaanse Zending op te richten. De Wereld-Synode ging accoord en in 1901 verscheen ds. J.Th. Wenzel als eerste zendeling voor de Hindostanen in Suriname. Hij had in Europa Hindi en Urdu geleerd. Nog in datzelfde jaar stichtte Wenzel in Paramaribo de eerste Hindostaanse gemeente van de EBGS. Deze telde 16 personen. In 1902 wordt de eerste Hindostaanse zendingspost gekocht aan de Gravenstraat, waar in 1904 het eerste vergaderlokaal wordt gebouwd, in 1908 gevolgd door de Soesamatjaarkerk. Ondertussen is in 1905 aan de Anniestraat de eerste Hindostaanse zendingsschool van de broedergemeente geopend. In 1906 arriveert een tweede zendingspredikant voor de Hindostanen, C.J. Vogt. Hij richtte zich vooral op de districten. In 1914 wordt de taak van Vogt overgenomen door de Deen P.M. Legêne. Hij sticht de zendingspost Alkmaar in Commewijne, waar hij enige tijd later het kinderhuis Soekh Dhaam bouwde bedoeld voor Hindostaanse weeskinderen. Met zijn komst raakt ook de Deense Luthersk Missions Forening (LMF - lutherse zendingsvereniging) betrokken bij het zendingswerk onder de Hindostanen, en dan met name bij het werk in Alkmaar. In die tijd breidt het zendingswerk onder de Hindostanen zich geleidelijk aan uit. Van belang is dat er vanaf het begin ook Hindostaanse medewerkers als hulpkracht of evangelist actief waren. De Europeanen gaven leiding zowel op het gebied van de theologie als op dat van het management en verzorgden het onderwijs. De periode van de Tweede Wereldoorlog was moeilijk, omdat toen een aantal ervaren krachten door repatriëring, pensionering of overlijden aan de Hindoestaanse Zending ontvielen. Maar na de oorlog werd met nieuwe krachten uit Europa een nieuw begin gemaakt. In Paramaribo werd het Soendar Singh Internaat geopend en er waren nu 3 zendingspredikanten werkzaam. Ook het aantal gekwalificeerde Hindostaanse medewerkers nam toe. Er kwamen nu ook Hindostaanse onderwijzers. In 1969 werd Johannes Rambaran als eerste Hindostaan tot predikant bevestigd. In de loop van de jaren zeventig neemt het aantal Europese medewerkers echter af. De Deense medewerkers blijven komen, maar 1993 wordt besloten de Denen te laten repatriëren. Ondertussen was met de uittocht van Surinamers in de jaren zeventig de helft van de Hindostaanse leden van de broedergemeente naar Nederland vertrokken. Dat maakte het noodzakelijk dat er in Nederland een structuur moest worden opgezet om te voorkomen dat deze Hindostanen in een vacuüm terecht zouden komen. Daarom werd in 1972 de Hindoestaanse Christelijke Werkgroep in Nederland gevormd. In Suriname betekende deze ontwikkeling een vermindering van de mogelijkheden. Andere, minder geschoolde mensen, moesten taken op zich nemen die | |
[pagina 126]
| |
vroeger door beter gekwalificeerde krachten werden gedaan. Op kleinere schaal ging de Hindoestaanse Zending echter verder. Ondertussen groeiden buiten de EBGS nieuwe Hindostaanse kerken. Dat waren pinkstergemeenten met namen als de Christ Gospel Church (christelijke kerk van het evangelie) en de zogenaamde Shekina- gemeenten. Shekina is een Hebreeuws woord dat duidt op de aanwezigheid van God zelf. Het boek is een jubileumboek. Het gevolg daarvan is dat de schrijver de neiging heeft om iedereen te noemen die iets heeft gedaan, ook al is dat voor de voortgang van het verhaal niet altijd relevant. Niemand mag echter worden overgeslagen. Achterin staat bovendien een lijst met de namen en de activiteiten van alle personen die in de Hindoestaanse Zending een officiële functie hadden. De auteur noemt ook alle echtgenotes. In het buitenland in zendingsdienst gaan werken vraagt immers ook dat de partner zich volledig voor het werk wil inzetten. Bovendien namen de echtgenotes nogal wat taken op zich. Het weerspiegelt de waardering van Schalkwijk voor het vele dat zij deden. Toch vraag ik me af of het nu in de 21ste eeuw nog zo gedaan zou worden. Het ademt iets van vrouwenemancipatie, maar dan uit de begintijd toen men net begon in te zien hoeveel door vrouwen werd gedaan, ook door de ‘vrouwen van’. Ik weet niet of dat nu door de moderne ‘vrouwen van’ zo zou worden gewaardeerd. Wonderlijk genoeg gebruikt de auteur voor de Hindi- en Sarnámi-woorden niet de officiële spelling van het Sarnámi en evenmin de officiële wetenschappelijke transscriptie. Schalkwijk heeft een eigen transscriptie. Eén voorbeeld: hij onderstreept de lange a, waar de officiële Sarnámispelling op deze klinker een accent égu heeft. In de wetenschappelijke spelling wordt een streep boven de lange a gezet. Hoofdstuk 8 geeft een begin van analyse, maar schiet te kort. Zo wordt bijvoorbeeld niet uitgelegd waarom de Deense lutherse zendingsvereniging bij het werk van de Hindoestaanse Zending betrokken is geraakt en waarom zij in 1993 is gestopt. Dat de auteur misschien te dicht op het werk betrokken was, blijkt hieruit dat er niets wordt vermeld over zijn verschil van inzicht met de eerste Hindostaanse predikant Johannes Rambaran over de verhouding van het christelijk geloof met hindoeïsme en islam. Rambaran dacht daar ruimer over dan Schalkwijk. De afloop van dat conflict, waardoor Rambaran met grote moeilijkheden te kampen kreeg, doet in Hindostaans-christelijke kring nog altijd pijn. Ook het waarom van het volgens Schalkwijk relatief kleine aantal Hindoestaanse christenen ten opzichte van Guyana en Trinidad wordt maar zeer terloops geduid. Daar was ongetwijfeld meer over te zeggen geweest. Toch kan ik dit boekje van harte aanbevelen. Het geeft veel informatie, zet alles wat Suriname betreft op een rij. Maar het doet ook verlangen naar een boek waarin de ontwikkelingen van de protestantse zending in Trinidad, Guyana en Suriname in een breder verband worden gezet en vervolgens aan een gedegen analyse worden onderworpen. Bekend is dat Schalkwijk dat boek graag had willen schrijven, maar dat hij helaas niet in staat was dat plan uit te voeren.
Freek L. Bakker | |
[pagina 127]
| |
Joop Vernooij (red.), Libi naga bribi: enkele aanzetten tot Surinaamse theologie, Nijmegen: Nijmeegs Instituut voor Missiologie 2002. ISBN 90 8062 0386, 94 pp., prijs €10,00.Deze bundel artikelen verscheen in juni 2002. Het is een feestbundel voor Hein Eersel, die zowel in Suriname als in Nederland zeer actief en betrokken is geweest bij de rooms-katholieke kerk. Redacteur van de bundel is Joop G. Vernooij, die Suriname verlaten heeft en sinds november 2001 werkzaam is aan het Nijmeegs Instituut voor Missiologie. De bundel telt acht artikelen. De eerste vijf gaan over het thema, de laatste drie zijn korre rapportages van de situaties Surinaamse christenen in Nederland. Daarvan gaan de laatste twee over de rooms-katholieke Surinamers in Nederland, terwijl één artikel handelt over de situatie van de christen-Chinezen die uit Suriname naar Nederland zijn gekomen. De auteurs van de twee artikelen over de Surinaamse rooms-katholieken in Nederland wijzen er op dat bij het dichttrekken van de vliegtuigdeur bijna altijd ook de deur naar de kerk is dichtgetrokken, hoewel de Surinaamse rooms-katholieken die in Nederland wonen verhalen vertellen waarin heel duidelijk een positieve beleving van de kerk in Suriname naar voren komt. Bij de Chinezengemeente geldt dat zij zichzelf in het algemeen na twee generaties overbodig maken, zo ook de Chinese gemeente met een EBG-achtergrond. In 1994 werd deze opgeheven. Het belangrijkste deel van de bundel wordt echter gevormd door de eerste vijf artikelen. Het eerste artikel, Vlucht en weg naar Vrijland - ‘A gwe na Frikondre’ van de hand van Joop Vernooij, is een soort inleiding. Hij wijst er op dat ook de weg naar Nederland een weg is op zoek naar de vrijheid, weg uit de armoede en afhankelijkheid van Suriname. Daarmee is de reis naar Nederland een voortzetting van wat gebeurde in de periode van de slavernij. Altijd waren de slaven op zoek naar vrijheid, naar Frikondre. Dat, zo schrijft Vernooij, is een hanteerbaar theologisch uitgangspunt en een Bijbels thema. In het volgende artikel wijst de auteur, Sigi Wolf, er op dat het woord winti wind of geest betekent en daarom heel goed te vergelijken is met het begrip geest in de Bijbel. Dat geldt in het bijzonder het Hebreeuwse woord roeach, dat meestal met geest wordt vertaald. Dat zou volgens Wolf beter vertaald kunnen worden met kracht. ‘De theologische kern van het roeach woordbeeld is dat het menselijk bestaan van binnenuit door Gods scheppende activiteit wordt gedragen’, meldt de auteur. Bovendien worden in de rituelen van de winti-religie dikwijls teksten en liederen uit de christelijke kerken gebruikt. Vooral bepaalde liederen uit de Evangelische Broedergemeente zijn geliefd. In de winti-religie wordt veel waarde gehecht aan de invloed van de voorvaderen als bemiddelaars tussen God en mensen. Binnen deze geloofsconcepten wordt Jezus volgens Wolf gezien als voorvader van de christenen, als de stichter van de hele menselijke orde. Zo toont de schrijver aan dat de winti-religie veel elementen bevat die gebruikt kunnen worden om te komen tot een lokaal Surinaams theologisch concept. Het is nodig dat de Surinaamse christenen een vitaal, kritisch en creatief denken over de geloofsinhoud ontwikkelen die, | |
[pagina 128]
| |
gecombineerd met een van binnenuit verstaan van de vele culturen van Suriname, Surinamers helpt hun geloof en hun identiteit te versterken. In het derde artikel pleit Duncan R. Wielzen ervoor het evangelie te ontdoen van zijn Joodse en Grieks-Romeinse verpakking en het vervolgens te plaatsen binnen de eigen Surinaamse contekst, gekleed in een Surinaams gewaad. Hij illustreert dit aan de hand van wat gebeurt tijdens de dede oso, de nachtwake aan de vooravond van de begrafenis. Maar anders dan Joop Vernooij, die hier ook aandacht aan heeft geschonken, richt Wielzen zich niet op de liederen die bij die gelegenheid worden gezongen, maar op de inhoud en de betekenis van de rituelen. Een belangrijk element is dat er een glas water en een brandende kaars voor de afbeelding van de overledene wordt geplaatst. Er worden herinneringen aan de dode opgehaald en Anansi verhalen verteld. Midden in de nacht worden alle lichten gedoofd. Alleen de kaars blijft branden. Ondertussen zingen de aanwezigen het lied 't Is middernacht. In 1997 heeft de rooms-katholieke kerk van Suriname een document over de visie van de gelovige op leven en dood aan de orde komt. Daarna wordt hierin een ritueel gepresenteerd waarin deze kerk wil aansluiten bij de gewoonten binnen de Afro-Surinaamse cultuur. Maar dat geldt alleen hetgeen plaatsvindt voor de begrafenis en hetgeen zich daarna afspeelt: de avondwake en de bijeenkomsten zes weken en een jaar na de begrafenis. De begrafenis zelf blijft een Latijnse ritus. Ook de vierde bijdrage geschreven door Milton A. George richt zich op de rituelen. Hij wil de ruimte die er in de rooms-katholieke bestaat om naast de sacramenten zogenaamde sacramentalia in te voeren. Deze sacramentalia dragen een lokaal en eventueel slechts een tijdelijk karakter en helpen de gelovige zijn geloof te beleven binnen de leefwereld van de Afro Surinaamse cultuur. George ontwikkelt daarna een rooms-katholieke vorm van een kratafra, een ritueel waarin de eigen kra, het eigen spiritueel principe van de mens, gunstig wordt gestemd en wordt versterkt. Het vijfde artikel is van de hand van Silvio Sergio Scatolini. De auteur komt daarin tot dezelfde opvatting als Sigi Wolf in de tweede bijdrage van deze bundel. Het zou daarom meer voor de hand gelegen hebben wanneer dit artikel voor dat van Sigi Wolf was geplaatst. Na een analyse van de Hebreeuwse tekst van een passage uit de Bijbel (Ezechiël 37:1-14), een vertaling van deze tekst in het Nederlands en twee vertalingen in het Sranan komt de schrijver tot de conclusie dat vertalers de winti-bijklank van bepaalde Hebreeuwse woorden eerder als een verrijking dan als een probleem kunnen beschouwen. Daarnaast wijst hij er op dat de profeet voor de ervaring dat de geest van God bezit van hem neemt, dezelfde bewoordingen gebruikt als een informant in winti als deze intrance is. Merkwaardig genoeg schrijft Scatolini dit echter aan de hand van een Bijbelfragment dat daar niet over handelt. In Ezechiël 37:1-14 wordt namelijk verteld hoe de God zijn levensgeest inbrengt in de dode botten van het volk Israël. Algemeen wordt de inhoud van dit fragment beschouwd als een profetie waarin God zijn volk belooft dat hij het aan het einde van de ballingschap in Babylonië nieuw leven zal inblazen en zal laten terugleren naar Jeruzalem. | |
[pagina 129]
| |
Het is een boeiende bundel, maar hij stamt duidelijk uit de rooms-katholieke hoek. Er zijn ook protestantse theologen in Suriname, die zich hiermee hebben bezig gehouden, o.a. J.F. Jones mer zijn Kwakoe en Christus en H.S. Zamuël wanneer hij schrijft over Johannes King. Het zou de bundel beter hebben gemaakt wanneer een van hen gelegenheid had gekregen om een reactie te schrijven. Opvallend is de grote aandacht voor nieuwe rituelen. Dat is in de sfeer van de EBG anders. Een minpunt is dat het Sranan meestal niet wordt vertaald. Dat maakt de bundel minder toegankelijk voor niet-Surinamers, terwijl de problematiek waar het hier over gaat ook speelt in andere regio's van onze wereld.
Freek L. Bakker | |
Pearl Gerding, Op weg naar grotere hoogten: Een geschiedenis van een kerk. 200 jaar Evangelisch Lutherse kerk in Suriname 1741-2001, Paramaribo: Evangelisch Lutherse Kerk in Suriname 2002. 217 pp.Dominee Pearl Gerding van de Evangelisch Lutherse Kerk in Suriname heeft ter gelegenheid van het 260-jarig bestaan van haar kerk een geschiedenis van die kerk gepubliceerd. Bij de twee grote branden begin negentiende eeuw aan de Waterkant is het kerkgebouw met toebehoren verbrand. Dat maakt een reconstructie van het verleden extra moeilijk. Met het weinige dat over is gebleven, maar ook met gebruik van de orale tradities heeft Pearl Gerding er een interessante terugblik van gemaakt. Het meest opvallende is dat de publicatie volledig tweetalig is. Op de bovenste helft van de pagina staat de Nederlandse en op de onderste helft de Engelse. Dat geldt ook voor de illustraties en onderschriften. Gerding begint met een uiteenzetting over het Lutherse gedachtengoed uitlopend op een samenvatting van wat Gerding noemt het zwart lutheranisme in Suriname ontstaan na 1741 toen enkele lutheranen van Suriname van de Geoctroyeerde Sociëteit verlof kregen een gemeente te stichten. Het gaat dan om de interne zaken van de kerk: de riten (doop, avondmaal, eredienst, belijdenis en gezangen), de predikanten uit Nederland en sinds de laatste tijd van eigen bodem, de surinamisering van de lutherse gemeente, de structuur daarvan en haar decentralisatie. Onder het kopje Algemeen Kerkelijk Werk komen de wezenzorg, de diaconie, het tehuis voor de ouden van dagen, het begrafenisfonds Vrede en Arbeid en tenslotte het pastoraal werk, het kerkblad, de trainingen en de toerustingscursussen. De publicatie bevat een uitgebreid verhaal over wat in het kopje genoemd wordt De Functionele Groepen. Bedoeld zijn de collectanten, het kerkkoor, de zondagsschool, Onze Krans, Odith, Door Willen Kunnen, Lutherse jongeren, Alles Door Oefenen, de padvinderij, de gezinsdienstcommissie, de Task Force, Dorcas, de gesprekskring, de Maarten Luther Vereniging, Evangelisch Lutherse Vrouwen Vereniging, Bethlehem Brothers in Christ en de Soos. De gebouwen, aan de Waterkant, de Bethlehemkerk, de Pauluskerk, maar ook de preekstoel, het orgel, de zitplaat- | |
[pagina 130]
| |
sen, de verlichting, de kerkklok worden onder de loupe genomen, evenals de relatie tot de andere christelijke kerken (de oecumene) en de financiële positie van de kerk met aan het eind nog aandacht voor de Lutherse Wereld Federatie en het notenapparaat met literatuurlijst. Alles wordt behoorlijk gedetailleerd beschreven en uitgerafeld en bovendien verduidelijkt door een groot aantal (meestal goed gereproduceerde) illustraties. Gerding is vooral bezig geweest een algemeen overzicht te geven met saillante gegevens (bijvoorbeeld over de slaven van de lutherse kerk). Binnen zo'n kort bestek is het onmogelijk ont alles uitgebreid te behandelen. Het geheel bestaat dus uit goed toegankelijke fragmenten. De behandeling van de actualiteit is natuurlijk moeilijk geweest, omdat naar mijn idee de enkele spanningen en bruya die toch ook binnen de gemeente bestaan niet aan bod komen. Je denkt soms: en nu een boek over wat niet geschreven is. De titel van het boek heeft het hij voorbaat over een geschiedenis en dus niet over de geschiedenis. Gerding is bescheiden, kent haar beperkingen en mogelijkheden. Ze zou bijvoorbeeld uitgebreid aandacht hebben kunnen geven aan de verschillen van theologie, de ontwikkeling van de theologie en pastoraal in de lutherse kerk en het verschil tussen buitenlandse en eigenlandse voorgangers. Maar dat kunnen anderen doen. Het is goed dat de lutherse kerk van Suriname aan onderzoek naar haar historie doet, zoals de broedergemeente, het katholiek bisdom en de hervormde kerk doen en hopelijk ook de kleinere en nieuwere gemeentes of gemeenschappen. De christelijke en andere geloofsgenootschappen zijn prominent aanwezig in de samenleving en onverbrekelijk met de historie van de kolonie en de onafhankelijke staat verbonden. Daarom is deze publicatie een bijdrage aan de ontwikkeling van een correcte visie op rol en functie van religieuze instituties in Suriname. In het voorwoord wordt gesteld dat de geschiedenis van de kerk niet gemakkelijk is geweest en dat de kerk er door vertrouwen op God ‘steeds weer boven op kwam’ (p. 6). Dat is een goede, historische gedachte.
Joop Vernooij | |
Cynthia McLeod en Carel de Haseth, Slavernij en de Memorie. Slaaf en meester, Schoorl: Uitgeverij Conserve, 2002. ISBN 90 5429 9159 1, 184 pp., prijs €14,00.Tussen de wereld van de fictie en die van de wetenschap is slechts éénrichtingsverkeer mogelijk. Schrijvers en dichters kunnen wetenschappelijke informatie in hun romans en gedichten verwerken, maar zodra de beoefenaren van de wetenschap gebruik maken van verzonnen feiten, worden ze door hun vakbroeders niet meer serieus genomen. Die barrière tussen ‘Dichtung’ en ‘Wahrheit’ maakt het onmogelijk recht te doen aan het hier besproken werk. De auteurs hebben hun sporen verdiend in de wereld van de fictie. Cynthia McLeod heeft als geen ander met haar romans een beeld gegeven van de | |
[pagina 131]
| |
plantagewereld in Suriname en Carel de Haseth is een van de meest bejubelde literaten van de Antillen. In deze bundel zijn van hun hand twee novellen opgenomen, Kofi van McLeod en Slaaf en meester van De Haseth. Die komen hier niet ter sprake, want ik zou hooguit kunnen controleren of de feiten uit deze verhalen enig verband houden met de historische werkelijkheid en dat is een zinloze exercitie. In de rest van mijn bespreking beperk ik mij tot de eerste 78 bladzijden, waarin Cynthia McLeod poogt ‘een makkelijk leesbaar boek’ te presenteren, ‘waarin duidelijk en helder verteld werd wat slavernij en slavenhandel was [sic] en wat Nederlands aandeel [sic] daarin is geweest’. Deze krakkemikkige zin is een goed voorteken van het niveau van de volgende bladzijden. Als er iets duidelijk en helder is aan dit deel van het boek, dan is het wel dat de auteur geen weet heeft van de recente ontwikkelingen in de historiografie en dat het ene ondoordachte oordeel na het andere opschrijft. De stelligheid waarmee McLeod uitspraken over de slavenhandel en slavernij doet, staat in schril contrast met de uiterst selectieve literatuurlijst achterin en de aandoenlijke mededeling, dat ze inzage heeft gehad in ‘archiefstukken uit: Algemeen Rijksarchief [ARA] Den Haag Zeeuws archief Middelburg’. Die archiefstukken hebben blijkbaar niet kunnen verhinderen dat de schrijfster maar met moeite afstand kan nemen van het geschiedenisbeeld waarmee ze is opgegroeid. Ik geef drie voorbeelden. McLeod wijst er met enige verbazing op dat in Suriname slavenmoeders bij verkoop niet van hun kinderen werden gescheiden, zoals in het Zuiden van de V.S.. Zouden de Nederlanders dan toch humaner zijn geweest dan ze altijd heeft gedacht? In de V.S. ging het bij verkopingen echter meestal om slaven, die ter plekke waren geboren en in Suriname om slaven uit Afrika. In dat laatste geval kónden moeders en kinderen niet worden gescheiden om de simpele reden dat zulke familiebanden al verbroken waren vóórdat de slaven in het handelstraject belandden dat door de Europeanen werd beheerst, zuigelingen uitgezonderd. Het waren de Afrikaanse handelaren, die geen boodschap hadden aan familiebanden en die informatie zou een historische roman maar nodeloos gecompliceerd maken. Voorts maakt de schrijfster opvallend veel melding van het brandmerken van de slaven. Dat gebeurde in Afrika, als de slaven aan boord kwamen en het gebeurde weer in Suriname, als de slaven op de plantage arriveerden. Dat laatste was helemaal niet nodig, volgens McLeod, want de planters hadden kunnen volstaan met ‘een gekleurd lintje’. Blijkbaar trachten de Europeanen opzettelijk hun slaven zo veel mogelijk te verminken, want dat brandmerken zou tot infecties leiden en zelfs tot de dood. Zulke passages maken het gebrek aan bewijsplaatsen in dit boek pijnlijk zichtbaar, want ik heb in geen van de journalen van de scheeps- en plantageartsen ook maar iets gevonden over de dodelijke gevolgen van het brandmerken. Bovendien heb ik zo mijn twijfels of mevrouw McLeod de Surinaamse planters werkelijk te slim af is met haar lintje en ik weet vrijwel zeker dat de slavenhandelaren en planters iets anders hadden bedacht wanneer het brandmerken inderdaad zulke dramatische consequenties had als de schrijfster ons wil doen geloven. Vonden de slaven het | |
[pagina 132]
| |
brandmerken vreemd? De schrijfster citeert een oud slavenliedje, waaruit dat zou blijken. Dat is blijkbaar voldoende voor een paar hartverscheurende passages in een roman. De historicus kan pas antwoord geven als hij het brandmerken heeft vergeleken met de Afrikaanse en Europese gewoonte om allerlei tekens en permanente versieringen op het lichaam aan te brengen. Ten derde noem ik de passage, waarin de auteur beweert dat de slaven geen loon ontvingen, maar alleen ‘een sobere maaltijd, twee maal per jaar een lap stof en af en toe een beetje rum of wat tabak’. Gemakshalve vergeet mevrouw McLeod de huisvesting, de medische verzorging en de opbrengst van het vissen, het jagen en de kostgrondjes. Maar daar gaat het niet om. De slaven kregen geen geld en in een historische roman kan dat aanleiding zijn tot ongeremde verontwaardiging. Een wetenschappelijke studie dient er echter op te wijzen dat het proletariaat in Europa wel met geld werd beloond en desondanks niet in staat was om daarmee meer te kopen dan de slaven kregen. Onverwacht komt de nuance waar ik zo naar haak toch nog te voorschijn als McLeod de lijfstraffen opsomt die de slaven werden toegediend en die in onze ogen stuk voor stuk gruwelijk waren. Terecht wijst de auteur erop, dat de normen en waarden in de zeventiende en achttiende eeuw op dit punt sterk afweken van die van vandaag en dat Europeanen deze vreselijke straffen ook kregen opgelegd. Ik zou nog veel meer kritiek kunnen spuien, maar dat zou ten onrechte de indruk wekken dat we hier met een serieuze wetenschappelijke publicatie te maken hebben. McLeod heeft naam verworven met haar historische romans en de hier besproken passages bewijzen dat het werk van een romancier hemelsbreed verschilt van dat van een historicus. Schoenmaker blijft bij je leest. Ik hoop dat we in de toekomst nog een aantal fraaie romans over de tempoe doeloe van Suriname van de hand van mevrouw McLeod tegemoet kunnen zien. Als tegenprestatie beloof ik met mijn hand op het hart dat ik nooit en te nimmer een historische roman zal publiceren.
P.C. Emmer | |
Bea Vianen, Begraaf mij in dit gruis, Paramaribo: Uitgeverij Okopipi 2002. ISBN 99914 64 08 5, 73 pp.Bea Vianen is natuurlijk vooral bekend door haar vijf romans Sarnami, hai (1969) Strafhok (1971), Ik eet, ik eet tot ik niet meer kan (1972), Het paradijs van Oranje (1973) en Geen onderdelen (1979) die ze bij de Nederlandse uitgeverij Querido of De Bezige Bij publiceerde en waarmee ze een van de auteurs werd die door de Surinaamse middelbare scholieren het meest wordt gelezen. Dat ze al in 1962 met poëzie debuteerde en vervolgens een aantal dichtbundels publiceerde, bleef altijd op de achtergrond. Toch is het goed een moment bij die poëzie stil te staan. De meest recente door de Surinaamse uitgeverij Okopipi gepubliceerde bundel Begraaf mij in dit gruis (2002) is daartoe een goede gelegenheid. | |
[pagina 133]
| |
De steeds terugkerende thema's in het poëtisch oeuvre van Bea Vianen zijn jeugdervaringen in het geboorteland, reizen in Zuid-Amerika, de Europese migrantenervaring en het schrijfproces zelf. Wie de bundels achtereenvolgens beschouwt neemt een toenemend vereenzamingsproces waar. Bea Vianen plaatste haar debuutbundel Cautal (1965) in een Hindostaanse traditie, maar je zou kunnen zeggen dat in de bundel in feite een seculariseringsproces wordt verwoord waarbij deze traditie wordt vervangen door het positief geloof in het dichterschap. Cautal is zo een bundel met heel persoonlijke gedichten, waarin de identiteit niet ontleend wordt aan de geboortegrond, als identiteit van de ‘navelstreng’ maar als identiteit de ‘navel’, van het hart: ‘dit is het ergste / zwijgen, luisteren / terwijl het hart / ontbreekt’ (18). Het doel van de innerlijke zoektocht wordt in het gedicht gevonden. Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974) staat voornamelijk in het teken van de persoonlijke jeugdherinnering aan een roomse opvoeding, van gevoelens van eenzaamheid en het zoeken naar contact. In drie delen vertelt ze in het kort haar eigen levensgeschiedenis. De herinneringen aan het roomskatholieke internaat en de strenge regels daar zijn niet van de vrolijkste. Vervolgens is er haar verblijf en haar beschrijving van een relatie in Nederland. Tenslotte is er de terugkeer naar haar geboorteland Suriname. In vergelijking met Cautal is deze tweede bundel veel minder poëtisch en dus veel prozaïscher, zowel in beschreven onderwerpen met zijn gedachten over alledaagsheden als in stijl van dichten. Bea Vianens poëzie ligt trouwens in het algemeen in het verlengde van haar proza. De slotregels ‘snijd mij dan aarde, snijd mij / ik leef’ uit Cautal zouden zo uit het romandebuut Sarnami hai kunnen zijn, gedichten als ‘De refter’ en ‘Het lof’ om er twee te noemen uit Liggend stilstaan bij blijvende momenten, zo uit de roman Ik eet, ik eet tot ik niet meer kan, en gedichten uit het laatste deel van de tweede bundel vertonen veel overeenkomst met de thematiek van de roman Geen onderdelen. De derde bundel, Over de grens (1986), gaat opnieuw over haar jeugd in Suriname, waarna in het tweede deel reiservaringen in Zuid-Amerika worden beschreven. De gedichten vormen een verbaal foto-album vol persoonlijke impressies. Toen na 1979 kennelijk de inspiratie en vormkracht voor een ‘groot genre’ als de roman was opgedroogd beperkte Bea Vianen zich tot het ‘kleine genre’ als het gedicht. In de gedichten overheersen gevoelens van angst en onrust, van dood van familieleden, van nostalgie naar een voorgoed verloren jeugd en een geliefde. Deze persoonlijke preoccupaties worden vooral en veelvuldig op het schrijfproces betrokken, maar waar Cautal nog eindigde met het geloof in het schrijverschap is dat nu niet meer vanzelfsprekend. Het schrijven is een gevecht geworden om toch nog enig contact te bewerkstelligen, maar vaak tevergeefs. Ook in Op het laatst krijgen we met z'n allen donderop (1989) speelt Bea Vianen een spel van onthullen en verbergen met haar lezer. Ze verbindt een gebeurtenis of een waarneming met gedachteflarden van andere tijden en plaatsen, op een ironiserend relativerende toon die misschien als misogyn, maar toch liever als getuigend van volstrekte vereenzaming gekarakteriseerd zou kunnen worden. Bea Vianen heeft nergens rust kunnen vinden: ‘Wonen | |
[pagina 134]
| |
was toch altijd trekken naar elders.’ (51) In deze bundel zijn ervaringen van een heel leven thematisch verwerkt, zoals haar ongelukkige katholieke jeugd. Over haar verblijf in Nederland, het tweede grote thema, wordt evenmin iets positiefs gemeld. Ook Zuid-Amerika heeft niet gebracht wat er van verwacht werd. Over de recente geschiedenis van haar geboorteland Suriname schrijft ze ‘De Surinaamse onafhankelijkheid heeft mij / Niets verduidelijkt...’ (64) Dan rest nog slechts het vierde thema, dat van het schrijven zelf, maar ook hier is de uitkomst negatief: ‘het niervretende dat / Er zelfs in mijn schrijfmachine analfabetisme zit.’ (40). Na deze omzwervingen na veertig jaar dichterschap dan de recente bundel Begraaf mij in dit gruis: Is hier het toenemende vereenzamingsproces gekeerd of doorgetrokken? ‘Begraaf mij in dit gruis’ is op zich al geen erg opgewekte titel en dat zijn de gedichten evenmin. De bundel bevat de keuze uit een groot aantal verspreid verschenen gedichten die de dichteres aan de redactie van De Ware Tijd Literair en uitgeverij Okopipi ter hand stelde. In twee delen, ‘Zuid-Amerikaans reliëf’ en ‘Caraïbisch reliëf’, biedt de samensteller van de bundel, Ton Wolf, een keuze van 43 gedichten aan uit het materiaal dat Bea Vianen aan de redactie van De Ware Tijd Literair en uitgeverij Okopipi ter hand stelde. Ton Wolf schrijft ook een ‘ten geleide’ die de sfeer van Bea Vianens poëzie trefzeker en indringend evoceert. Van Vianens hoofdmotieven keren verschillende in deze bundel terug. Waar het zoeken en vinden van korte contacten of langdurige relaties in vorig werk al vaak problematisch was, wordt dit in deze recente bundel zelfs tot hoofdgedachte. Zó zelfs dat ze het contact met zichzelf dreigt te verliezen. ‘Ik hol mezelf tegemoet / Eenakter van een voortvluchtige met / Een uit Brits-Indië meegenomen angst: Ze voor zijn.’ De bundel Begraaf mij in dit gruis bevat gedichten die de ontwikkelingen van de voorgaande bundels doorzetten tot de uiterste consequentie. In over het algemeen korte gedichten, bestaande uit relatief lange versregels die soms bijna proza lijken te worden, geeft de dichteres miniaturen van Zuid-Amerika, de Caraïbische regio en eigen land, beelden die spreken van grote maar ook grootse treurnis en droefenis in het persoonlijke leven én als visie op historisch vlak. Er kan in deze poëzie geen lach, zelfs geen glimlach meer af, in geen enkele Zuid-Amerikaanse stad, in geen enkel beeld. Er is geen metafoor die echt hoop geeft, al lijkt soms even het tegendeel. De twee centraal in de bundel geplaatste gedichten, het laatste van de eerste afdeling en het eerste van de tweede, dragen de titels ‘Verankeren’ en ‘Betrokken zijn’. Maar ‘Verankeren’ biedt evenmin enige hoop, want ‘Sterk verankerend zou je / Bijna willen zeggen: “Begraaf mij in dit gruis.”’ En het wat langere gedicht ‘Betrokken zijn’ eindigt met ‘misschien wel de geruststelling / Niet betrokken te zijn’. Zo blijkt wat een positief perspectief lijkt te bieden uiteindelijk toch nog negatief te eindigen. De gedichten in deze bundel zijn over het algemeen met maar enkele versregels zó kort dat ze zich lijken te verontschuldigen voor hun ontstaan en hun bestaan. Twee, drie of een paar meer versregels, maar geen langer dan een | |
[pagina 135]
| |
halve pagina, geven ze korte impressies weer. Even klinkt hun stem en dan volgt op de grote leegte van de rest van de pagina opnieuw de stilte. Het verlangen blijft, maar de onmacht blijkt sterker. Alle waardevolle contacten met vroeger zijn definitief voorbij, zelfs zó voorbij dat de herinnering eraan niet eens meer op te roepen en te herbeleven valt, zoals in de versregels ‘De plek waar wij stonden / Ons in het paradijs bevonden is overschreeuwd / Alles wat ik zei. Alles wat je zei is terwijl ik er sta / Geraas van de wind door de bomen’. Toch slaagt Bea Vianen erin om met deze gedichten het geweld van dat geraas éven tot zwijgen te brengen, al is het maar voor de duur van het gedicht. Ze zijn het product van een in het leven teleurgestelde, van tijd tot tijd wanhopig eenzame die om contact schreeuwt maar gedoemd is eenzaam te blijven. Om het wat minder negatief uit te drukken vormen de gedichten ‘zonnestralen door scherven’ (41).
Wim Rutgers | |
Carry-Ann Tjong-Ayong: De wasvrouw, Amsterdam: Greber Uitgever & Distributeur 2002. ISBN 90 5592 503 9, 72 pp.Met De wasvrouw heeft Carry-Ann Tjong-Ayong een sympathieke bundel poëzie geschreven vol met door heimwee ingekleurde nostalgische jeugdherinneringen. Een tijd die voorgoed verloren lijkt. ‘Weemoed’ noemt de dichteres het zelf in haar gedicht ‘Sibibusi I’. De familieband in het gezin Tjong-Ayong moet sterk geweest zijn: ‘Neficawipa waren wij de kinderen wij vijven onafscheidelijk’ (16). Ze beschrijft de buitenplaats en het statige ouderlijke huis, de spelletjes die ze als kind speelde, de geuren en de kleuren van de natuur, van het grote land met zijn bossen en vooral zijn brede rivieren, de stad en de districten die in de vakanties bezocht werden. Geen wanklank wordt vernomen. Het was allemaal pais en vrede in het Suriname van weleer, dat gezien de leeftijd van de dichteres in de jaren veertig en vijftig moet zijn geweest, de laatkoloniale tijd en het prille begin van de autonomie. Maar politieke ontwikkelingen of sociale misstanden zijn geen thema van deze bundel, al beschrijft het titelgedicht ‘De wasvrouw’ wel de arme zwarte vrouw Eleonora die ondanks haar ondankbare en nederige beroep haar hoofd hoog wist te dragen. Eigenlijk is de titel nogal ongelukkig gekozen omdat deze de bundelthematiek bepaald niet dekt. De kinderen Tjong Ayong, wier vader directeur van het Sint Vincentius hospitaal was, waren rijkeluiskinderen er kregen een liefdevolle en beschermde opvoeding: ‘je harde ruwe eeltige zolen met afgebrokkelde nagels naast de mijne schoon en zacht van witte sokjes en leren sandaaltjes in het schelpenzand dat au! mijn rijkeluiskinderzooltjes bijt’ (18) Dit citaat toont het poëtische procédé dat de dichteres hanteert en dat ik zou willen karakteriseren als verticale poëzie. De hierboven aangehaalde zin is verdeeld over niet minder dan twaalf versregels, die daarmee nog bepaald niet de kortste verzen van de bundel zijn geworden; vele versregels bestaan uit niet meer dan een of twee woorden. Het veel voorkomende enjambement is dan ook karakteristiek voor deze poëzie. | |
[pagina 136]
| |
Het effect van deze verticale poëzie is het grootst als verzen als vanzelfsprekend op zekere afstand met elkaar rijmen, zoals in het eerste gedicht over ‘Carolina de oermoeder’, dat als volgt eindigt: ‘van je zonen kreeg je alle eerbetonen die een moederliefde ooit verwierf en toen je stierf liet je in je nalatenschap een broederschap hecht als de taaiste boslianen rond de sterkste mamabon nazaten met de erenaam van Tjon’. Het zal duidelijk zijn dat het rijmpaar ‘zonen - eerbetonen’ uit rijmdwang geboren is en waarom van ‘boslianen’ geen enkelvoud gemaakt om het te laten assoneren met ‘erenaam’? Maar ‘verwierf - stierf’ en ‘mamabon - Tjon’ daarentegen zijn zeker geslaagd. Rijm werkt het beste als het verdoezeld wordt en daardoor een onopzettelijk en vanzelfsprekend karakter krijgt. Jammer genoeg lukt dat in de bundel maar zeer ten dele. Het gedicht ‘Sika’ begint als volgt: ‘sosofutu door het stof is voor kinderen nooit een bof’ en gaat op deze voet door met gedwongen rijmparen als ‘teen - heen’, ‘tropenkind - gezwind’ en meer daarvan. De dichteres had hier zeker veel kritischer naar haar werk moeten kijken en dergelijke ‘gedichten’ gewoon moeten schrappen. De bundel zou er weliswaar wat dunner door geworden zijn, maar er kwalitatief zeker door gewonnen hebben. Carry-Ann Tjong-Ayong maakt in haar gedichten ook veel gebruik van beeldspraak door vergelijkingen en vormen van metaforen, zoals in ‘je glimlach omvat alle kleurnuances die jouw altijd aanwezige god de natuur en ons door jou ooit schonk: roze tussen goud blozend als het ochtendgloren boven de vulkaanrondedans van León wanneer de kathedraal met haar zesde slag sonoor wegtrillend de ochtendzon ontsteekt’ (56). Hier is sprake van dichterlijke zeggingskracht die uitsteekt boven het gelegenheidsgedicht. De bundel is prachtig uitgevoerd in bruintinten, met een aantal mooie illustraties, maar waarom was het daarbij nodig de gedichten allemaal een kwartslag op de pagina's te draaien, waardoor er zulk een vreemd formaat van bepaalde kleine zakagenda's is ontstaan? De korte versregels waren op een normale rechte pagina volgens mij beter tot hun recht gekomen. Maar misschien is dat toch gewoon een kwestie van smaak. Een gedicht als ‘Bolero’ is een van de betere in de bundel, omdat hier met beeld en klank prachtige effecten bereikt worden. Ik citeer het slot van de beschrijving van de intieme dans: ‘mijn lichaam volgt het zijne onvermoeibaar in de nacht als de instrumenten weg gaan kwijnen neuriet hij het liedje zacht in mijn haren // nu na al die jaren in de koude nuchterheid raak ik het gevoel zijn handen en ons ritme nog niet kwijt’ (27-26) Ook het gedicht ‘De laatste ronde’ (40-41) over ‘de dag dat de reus het leven liet’ is prachtig, evenals de evocatie van ‘Het oude huis’, het langste gedicht uit de bundel. De wasvrouw bevat geen literaire hoogstandjes of baanbrekende vernieuwende poëtische procédés maar daarvoor is deze bundel ook niet geschreven en gepubliceerd. Op direct aansprekende en ongekunstelde wijze schrijft Carry-Ann Tjong-Ayong vanuit haar hart over haar herinneringen aan en haar liefde voor het land van haar gelukkige jeugd. Zó moet deze bundel gelezen en beleefd worden. Zo heb ik ze althans gelezen.
Wim Rutgers | |
[pagina 137]
| |
Michiel van Kempen: Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam, Paramaribo: Uitgeverij Okopipi 2002. ISBN 99914 640 1 8, vijf delen in vier banden van resp. 329, 376, 568 en 216 pagina's.Een proefschrift recenseren is een onmogelijke opgave of getuigt van hoogmoed van de recensent. Deze zal immers waarschijnlijk minder dagen of zelfs uren in het lezen ervan investeren dan de promovendus er in hoeveelheid jaren aan heeft gewerkt. Generaal Michiel van Kempen heeft bovendien volgens de algemene inleiding voor zijn Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur een zeer grote groep sergeanten laten aanrukken die het gehele werk in zijn ontstaan gevolgd heeft en de conceptteksten voorzien heeft van duizenden kanttekeningen en correcties. Vervolgens is het werk beoordeeld en goed bevonden door twee promotoren en zeven commissieleden. Hoe kan een recensent in zijn eentje tegen een dergelijke overmacht op, zo hij dat zou willen? Bovendien bespreekt de recensent in dit geval een werk dat nergens, buiten een aantal universiteitsbibliotheken, te verkrijgen is. Wat hierna volgt is dan ook niet meer dan een weergave van de opzet van deze dissertatie en enkele kanttekeningen. Het proefschrift Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur dat Michiel van Kempen op 5 juni 2001 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde is op de literaire pagina van De Ware Tijd in Suriname wegens de omvang en volledigheid ervan gekarakteriseerd als ‘een nogal intimiderend geheel’, want ‘je vraagt je af hoe lang “DE” geschiedenis zou moeten zijn als alles al zo uitputtend beschreven is.’ Ik herinner me nog dat de adjudant van de gouverneur van Aruba zich een grapje permitteerde toen ik indertijd mijn proefschrift aanbood, door te zeggen: ik dacht dat het een schrift zou zijn, maar het is een heel boek. Met zijn vijf delen, 1489 pagina's op A-4-formaat met enkele regelafstand, 2634 voetnoten, en een literatuurlijst van 112 dichtbedrukte pagina's, waarvan er ongeveer vijf met publicaties van de promovendus zélf, heeft Michiel van Kempen met Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur aan het woord proefschrift, deze keer met de klemtoon op het eerste deel van de samenstelling, inderdaad wel een singuliere uitleg gegeven. Maar intimiderend, waarom? De stand van het literair-historische onderzoek en de beperkte bereikbaarheid van de bronnen rechtvaardigen het encyclopedische, cartografische karakter. Bovendien biedt het door Van Kempen bijeengebrachte materiaal door zijn uitvoerigheid juist vele aanknopingspunten tot discussie. Daarmee werd al een begin gemaakt tijdens het van 12 tot 15 november gehouden literaire festival Het woud der verwachting, waar uitgebreid commentaar werd geleverd op het orale materiaal in het boek en enkele Sranangedichten en hun vertaling. Het onbepaalde lidwoord in de titel lijkt me heel bewust gekozen. Deze dissertatie draagt naast de enorme berg feitenmateriaal zoveel discussiestof aan dat Michiel van Kempen ongetwijfeld gelijk zal krijgen met zijn opmerking dat ze als repoussoir zal gaan dienen. Ze kan en moet een uitdaging zijn voor verder, nóg gedetailleerder onderzoek op onderdelen, maar óók tot | |
[pagina 138]
| |
een algemene standpuntbepaling over de persoonlijke visies en meningen die de auteur nergens onder stoelen en banken steekt. Ik zou het proefschrift daarom liever als een vertrekpunt voor de geschiedschrijving van de Surinaamse literatuur willen zien dan als een eindpunt. Alhoewel: wie vat de moed en de werkkracht op om dit gigantische werk dat Van Kempen heeft geleverd over te doen? Iemand die zo gedreven is, staat misschien maar eens per generatie op. Dit proefschrift zal dus wel degelijk langdurig hét referentiepunt bij uitstek (moeten) blijven. Maar dat lijkt me, gegeven de kwaliteiten ervan geen enkel bezwaar. Van Kempen heeft met al zijn noten nauwkeurig aangegeven waar híj de mosterd haalde. Met de definitie ‘Surinaamse literatuur omvat alle orale en geschreven teksten en andere communicatieve uitingen (interacties) die een aspect van literariteit bezitten, voortgebracht in een of meer van de door groepen gehanteerde talen van Suriname, en die deel uitmaken van het retroactief-historisch proces van bijdragen aan een van de tradities die de nationale identiteit van Suriname constitueren’ sluit Van Kempen het deel ‘Theoretische bespiegelingen bij literatuurgeschiedschrijving’ op pagina 81 af. Alleen al over deze definitie valt al een hele discussie te voeren. Wie bepaalt - om maar eens twee problemen te noemen - of orale en geschreven teksten een aspect van literariteit bezitten en dat ze deel uitmaken van de nationale identiteit? Bij de reductie van het corpus, op p. 82-83, dus net na de definitie, gaat Van Kempen daarvoor uit van het ‘functioneren in het literaire bedrijf’, maar daarnaast is hij het vooral zélf die bepaalt wie er al dan niet bij hoort. Zo valt Hans Favery op basis van het eerste criterium buiten de Suriboot en worden anderen zoals Bernardo Ashetu (1929-1982), hoewel die helemaal nooit in het Surinaamse literaire bedrijf heeft gefunctioneerd, sterk naar voren gehaald. Zo vallen ook grote delen van Albert Helmans uitgebreide, als niet-Surinaams beschouwde oeuvre af, wat mijns inziens jammer is omdat het de gedachte versterkt dat een Surinaamse auteur uitsluitend over Suriname zou moeten schrijven en zich niet met de rest van de wereld zou mogen bemoeien. Ik denk dat Michiel van Kempen er beter aan had gedaan dat enge nationalisme te bestrijden in plaats van te versterken. Na de theoretische bespiegelingen, waarvoor Van Kempen gekeken heeft naar opvattingen in Europa, Zuid-Afrika, India en in het Caraïbische gebied, na alle materiaalverzameling en het schiften en ordenen daarvan breekt de fase aan van het vertellen van de geschiedenis. Daarvoor wordt Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur ingedeeld in drie delen: orale literatuur, koloniale literatuur en postkoloniale literatuur. Onder koloniale literatuur verstaat de schrijver temporeel afgebakende literatuur uit de koloniale periode, geschreven door allochtone kolonisten en kolonisatoren. Dat laatste aspect maakt het dan weer mogelijk het temporele aan de kant te zetten en al postkoloniale literatuur in de koloniale periode aan te treffen. Onder postkoloniale literatuur oftewel Surinaamse literatuur vat hij alles wat onder zijn hierboven geciteerde definitie valt. Michiel van Kempen stelt zich steeds vier vragen: Waarover schreven de auteurs? Welke vorm gaven ze aan die onderwerpen? Onder welke omstandigheden werkten de schrijvers? War en wie hebben zij met hun werk bereikt? | |
[pagina 139]
| |
Hij werkt dat vervolgens in vijf periodes uit, vanaf het orale tijdperk vóór de letters tot het jaar van Surinames onafhankelijkheid in 1975. De scharnierpunten vindt Van Kempen in de literatuur zelf en vallen aan het einde van de zeventiende eeuw als de ‘reizigers en rauwdouwers’ plaatsmaken voor ‘planters en passanten’, waarbij de bloei aan het einde van de achttiende eeuw extra aandacht krijgt. Een volgende periodegrens ligt in 1890, waar de culturele heroriëntatie en opbloei van 1890 tot 1923 beschreven wordt. In het jaar 1923 verscheen De glorende dag van Albert Helman die zich toen nog Lodewijk Lichtveld noemde, in 1957 de beroemd geworden bundel van Trefossa onder de titel Trotji. Het eindpunt 1975, de onafhankelijkheid, is een extra-literaire want politieke grens. Michiel van Kempen volgt de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur op de voet. Zo omvat de orale literatuur ruim 100 pagina's, de zestiende en zeventiende eeuw samen nog geen 20, de achttiende eeuw tot 1775 ruim 30, waarna het laatste kwart van de achttiende eeuw 60 pagina's krijgt. Hier was voor het eerst sprake van de ontwikkeling van een eigen literair leven met een actief genootschap als De Surinaamsche Lettervrienden en plaatselijk bekend geworden auteurs, het begin van de pers en het lokale toneelleven met eigen schouwburgen. De negentiende eeuw krijgt een 130 pagina's toebedeeld, de periode van 1890-1923 ruim 100. De iets meer dan 30 jaar van 1923-1957 vergt 200 bladzijden, de 18 jaar van 1957-1975 krijgt met 350 pagina's anderhalf keer zoveel ruimte. De toenemende omvang van de hoofdstukken spiegelt de literaire ontwikkeling. De literatuurgeschiedenis wordt ingebed in een summiere, maar brede schets van de politiek-staatkundige, economische en sociale ontwikkeling, demografische gegevens, culturele oriëntatie en organisatie, taalpolitiek en onderwijs, kunst en vermaak. Michiel van Kempen verkondigt een brede opvatting van literatuurgeschiedschrijving door niet alleen van de auteurs en hun teksten uit te gaan. Hij bespreekt ook de receptie daarvan door zowel de lezer in zijn beschouwingen te betrekken als de institutionele, contextuele inbedding zoals onder meer de productie door uitgevers en drukkers, de distributie door boekhandel en bibliotheek, kranten en periodieken, het leespubliek en de leesverenigingen. Tevens staat hij, voorzover van toepassing, stil bij schrijversorganisaties, literaire prijzen en het literatuuronderwijs. Het toneelwezen wordt apart beschreven, waarna in het onderdeel teksten proza en poëzie aan de orde komen die steeds per taal besproken worden. Om bij deze veelomvattende scoop de literaire tekst zélf niet helemaal achter de horizon te laten verdwijnen, zoals hij op pagina 47 in noot 96 schrijft, neemt de auteur naast het reguliere geschiedverhaal een steeds toenemend aantal profielen op. In een profiel wordt ‘het reilen en zeilen van een groep of instituut beschreven’ meldt Van Kempen zelf, maar in de praktijk betekent dat het bespreken van leven en werk van de belangrijkste auteurs, die hij bediscussieert en als literair criticus evalueert door er een waardering over uit te spreken. Daarnaast is er nog een kleiner aantal close ups waarin diverse verschijnselen, een problematiek of een detailonderwerp nog eens extra aandacht krijgt. Zo is dit proefschrift een lappendeken van benaderingen gewor- | |
[pagina 140]
| |
den waarbij de literatuurhistoricus in toenemende mate de pet van de literatuurcriticus op zet. Deze dissertatie is er een van zowel beschrijving als herschrijving. Michiel van Kempen bevestigt een aantal reputaties, zoals die van Trefossa, Michael Slory en Shrinivāsi. Hij herstelt de reputatie van Albert Helman tegenover de auteursgeneratie van de jaren zestig en zeventig. Maar daarnaast worden door de schrijver ook nieuwe reputaties gemaakt door de grote positieve aandacht voor bijvoorbeeld Paul Marlee, Bernardo Ashetu en Thea Doelwijt en talrijke anderen met een relatief geringe literaire productie en dientengevolge onbekendheid, zoals Assid, Juanchi en Barbara Stephan om er maar eens een paar te noemen. Corly Verlooghen die contemporain een heel negatieve reputatie had, krijgt nu veel aandacht in positieve en negatieve zin, waarbij het eindoordeel uiteindelijk toch nog positiever uitvalt dan waarmee de kritiek deze dichter ooit bedeeld heeft. De in Surinaamse literaire kringen zo populaire R. Dobru over wie Van Kempen wel eens heel kritisch heeft geschreven, komt er nu redelijk positief van af. Rond april 2003 zal er bij Uitgeverij De Geus een handelseditie van dit proefschrift verschijnen, waarin ook de periode 1975 tot 2000 besproken zal worden. Dat zal niet wegnemen dat dit proefschrift zelf met zijn uitgebreide notenapparaat zijn nut zal blijven bewijzen als naslagwerk. Het is daarom jammer dat deze proefschrifteditie geen register(s) heeft, al vergemakkelijken de gedetailleerde inhoudsopgave en de kopteksten het opzoeken aanzienlijk.
Wim Rutgers | |
Annette de Vries, Scheurbuik, Amsterdam: Uitgeverij Atlas 2002. ISBN 90 450 11611, 319 pp., prijs €18,50.Scheurbuik, de debuutroman van Annette de Vries, is opgedragen aan haar ‘bere’. Bere betekent in het Sranan buik (=familie). De opdracht, in de vorm van een Banjalied dat de familiebanden bezingt, is tevens de verklaring van de titel van het boek. De buik, de familie is verscheurd naar ras, cultuur, religie, geografische locatie en sociale status en toch op de een of ander manier met elkaar verbonden. In deze Surinaamse familieroman ontvouwt de auteur in 17 hoofdstukken met proloog en epiloog het leven van een groot aantal personages, die op velerlei wijze relaties met elkaar hebben. Het boek speelt in Suriname met op de achtergrond Nederland. De hoofdpersoon, de 33-jarige Lucia Mac Nack, woont in Nederland en gaat naar haar geboorteland om een terminaal zieke jeugdvriend, Miquel, op zijn verzoek bij te staan. Zij komt hierdoor terecht in een typische Surinaamse ‘grootfamilie’ met relaties en verbanden in allerlei lagen van de Surinaamse maatschappij. Het leven speelt zich afwisselend af in de stad en op een afgelegen ‘brokko pranansie’ (= verlaten plantage) waar Miquel zijn laatste dagen doorbrengt. | |
[pagina 141]
| |
Lucia logeert bij de zuster van Miquel in een statig koloniaal huis aan de Surinamerivier en neemt enthousiast deel aan het mondaine leven in Paramaribo. Het primitieve leven ervaart zij als zij Miquel opzoekt op plantage. Zij geniet daar van de weelderige natuur, die zij zeer uitbundig beschrijft. Lucia maakt bovendien kennis met de geestenwereld, met voorouderverering, winti, wisi, wasi en folklore en beschrijft dit allemaal zeer gedetailleerd. De voor Lucia complexe en verwarrende intermenselijke relaties van familie, vrienden en bedienden komen in dit boek uitvoerig aan bod. De toestand in het land, zoals het was en zoals het verworden is, beschrijft de auteur in het zesde hoofdstuk. Lucia vergelijkt het armoedige doch kleurrijke en gemoedelijke Paramaribo uit haar jeugd met de vervallen sloppenbuurten en puisant rijke poederwijken, het waanzinnige verkeer, ‘wilde’ busjes met keiharde muziek en het lawaai van het Paramaribo van nu. Zij voelt zich een gespleten persoonlijkheid (‘twee Lucia's’) en in Suriname niet geaccepteerd als zij onder andere op de markt voor ‘bounty’ (= zwarte huid, witte ziel) wordt uitgemaakt. Lucia en Miquel hebben lange beschouwelijke gesprekken over hun jeugd en de haat-liefde verhouding met Suriname die zij delen. Zij vergelijken het leven in Nederland en Suriname en blikken via foto's terug op de dagen van toen op de plantage. Miquel gelooft dat mensen thuis horen in het land waar zij geboren zijn en is daarom teruggegaan naar Suriname. Lucia daarentegen meent dat mensen horen in het land waar zij wonen of willen wonen. Immers Miquel kon door Suriname te verlaten als homo en danser zich zelf zijn, terwijl hij in Suriname nooit als zodanig geaccepteerd werd. Dat was ook zo tijdens de staatsgreep van 1980, toen vele rijken het land ontvluchtten, terwijl de armen die het land niet verlaten konden en het slachtoffer werden van militair geweld, zoals buurman op de plantage. Lucia hoort de familiegeschiedenis, verhalen over de bere, waartoe zeven generaties voorouders worden gerekend met voor elke generatie haar eigen aanspreektitel, granma, afo, totro, totro totro, prof en/of kabra. De onderwerpen stamboom, slavenafkomst, contractarbeiders, Europeanen, Joden, verbittering tegen de blanken passeren de revue. De verkrachtende plantageeigenaar en de man als ‘onbetrouwbare onverantwoordelijke flierefluiter’, wat zijn oorsprong schijnt te hebben in de slaventijd, blijken nog steeds hun stempel te drukken op de relatie man/vrouw in Suriname. Lucia bereidt zich voor op haar aanstaand vertrek naar Holland, hoewel zij opziet tegen de confrontatie met de verhulde discriminatie, die je in Nederland elke dag opnieuw ervaart. Zij weet echter dat zij terug moet en neemt afscheid van Miquel. De ouders van Miquel en zijn zuster Carmen zullen hem verzorgen als Lucia weg is. In de epiloog ontvangt Lucia de brief van Carmen, die de laatste dagen van Miquel beschrijft. Lucia weet dat zij niet veel voor Miquel heeft kunnen betekenen, maar heeft zichzelf leren kennen en beseft dat je je niet moet richten op de gemeenschap, want uitendelijk ben je op je zelf teruggewezen. Het is een goed geschreven boek met de wellicht te grote ambitie om zoveel mogelijk problemen aan de orde te stellen. De tegenstellingen, de gespleten- | |
[pagina 142]
| |
heid, de ambivalentie en het probleem van de ‘ocean swimmers’ (die noch hier noch daar thuishoren) worden aan de orde gesteld. Suriname - Nederland, het leven in de stad - het leven op plantage, de rationele wereld (de wetenschap e.d) - de geestenwereld (winti etc.), de rijke zuster Carmen - het arme dienstmeisje Johanna, het huwelijk van Sophia (een zwart meisje van de plantage) met Hector (een bijna blanke dokter uit goede familie uit de stad) spelen een grote rol in deze roman. Het zijn veelal de situaties en omstandigheden die de loop van het verhaal bepalen, meer nog dan de karakters van de personages. Annnette de Vries heeft veel te vertellen en doet het ook in haar roman Scheurbuik. Het zal zeker niet haar laatste boek zijn.
Dorine van Hinte-Rustwijk | |
Johan Ferrier, Het grote Anansiboek, met illustraties van Noni Lichtveld, Schoorl: Conserve 2002. ISBN 90 5429 1621, 146 pp., prijs €15,00.De spin Anansi was (en is) een geliefd sprookjesdier in West-Afrika. Met de slaven is hij meegekomen naar het Caraïbisch gebied en Suriname en dankzij de migratie van vele Surinamers heeft hij ook bekendheid verkregen in Nederland, waar zijn faam verspreid is door vertellers als Gerda Havertong en Wijnand Stomp. Zoals de meeste sprookjes komen ook de verhalen over Anansi, de Anansitori, uit de orale literatuur, maar in de moderne tijd zijn er zowel in Suriname als in Nederland boeken verschenen met Anansitori die soms meer traditioneel zijn, maar vaak ook aangepast aan deze tijd.Ga naar voetnoot1 Johan Ferrier, de laatste gouverneur en eerste president van Suriname, staat bekend als een begenadigd verteller. Bij de presentatie van het boek in Suriname vertelde zijn dochter Cynthia McLeod-Ferrier, hoe haar vader in de tijd dat zij leerling en hij onderwijzer was op de Hendrikschool, soms moest invallen voor een afwezige collega en dat hij dan meestal Anansitori ging vertellen, tot grote vreugde van de klasgenoten en tot trots van Cynthia. Ook Het grote Anansiboek is vertellenderwijs tot stand gekomen. Omstreeks 1985 heeft Ferrier de verhalen verteld aan kinderen in een Nederlandse jeugdbibliotheek. Die zijn op een band opgenomen en uitgeschreven en vormen de 26 verhalen van het Anansiboek. Het vertelkarakter is op deze wijze bewaard. We missen de intonatie en de mimiek, maar die worden gecompenseerd door de prachtige zwart-wit tekeningen van Noni Lichtveld, die in hun ornamentiek West-Afrikaanse kunst suggereren. De slimme Anansi is een amorele schurk, die niet alleen zijn vijanden (en vermeende vrienden) een poets bakt of tegen elkaar uitspeelt, maar zelfs zijn eigen vrouw en kindertjes tekort doet. Wat moet de pedagoog Ferrier met zo'n figuur aan? In zijn Nawoord formuleert hij de les ‘dat brute kracht het uiteindelijk aflegt tegen slim verstand.’ Toch loopt het in enkele van de traditionele | |
[pagina 143]
| |
sprookjes slecht met Anansi af doordat hij te slim of te hebzuchtig is en het einde is dan soms zijn dood, maar dat is niet leuk om aan kinderen te vertellen. Dikwijls maakt Ferrier dan ook gebruik van het ook wel traditionele einde waarbij Anansi vluchten moet en zich in de hoekjes en gaatjes van onze huizen verstopt, waar hij tot nu toe nog zit en zijn web spint. Een dergelijk einde vinden we in 8 van de 26 sprookjes, terwijl in 4 verhalen een ander soort bestraffing volgt. Maar een zedenpreker wordt Ferrier daarmee gelukkig niet. Hij vertelt levendig en legt namen en zaken uit die de Nederlandse kinderen niet zouden begrijpen. Langzamerhand is ook veel uitleg nodig voor kinderen die in Paramaribo wonen. Waar in Paramaribo wordt nog in een keuken achter op het erf op hout gekookt, waarvan de as op een grote hoop bewaard wordt? En wie weer dat met deze as hard water zacht kan worden gemaakt, zodat er minder zeep nodig is om te wassen? Dat legt de verteller ons in het eerste verhaal precies uit, zodat iedereen begrijpt hoe Anansi een ashoop bij de hand heeft om zich in te verstoppen. Het grote Anansiboek, verscheen in 1986 bij Verbeek & Verbeek Boekproducties, een uitgeverij die niet meer bestaat, en is al jaren uitverkocht. Maar zowel in Nederland als in Suriname wordt de vraag naar boeken met Anansitori steeds groter. Het was daarom een goed idee van Uitgeverij Conserve om in de reeks Surinaamse Klassieken een 2de druk te verzorgen met een fris nieuw kaft dat ook door Noni Lichtveld werd ontworpen en een nawoord van Johan Ferrier. Verder zou het boek identiek zijn aan de 1ste druk, ware het niet dat de 2de druk een stuk kleiner is. De oude druk was 16 × 24 cm, de nieuwe is 12,5 × 20 cm en daarmee geen ‘groot’ boek meer, maar een heel gewone pocket. Het aantal pagina's is gelijk: het betreft hier een verkleinde fotografische herdruk. Dat is jammer, want de letters en de illustraties zijn nu kleiner. Kinderen grijpen eerder naar een boek met een forse letter en voor oudere ogen is het kleine schrift vermoeiend. Waarschijnlijk heeft de uitgever de kosten zo laag mogelijk willen honden, maar het is storend dat door het gebruikte procédé zelfs zetfouten uit de 1e druk zijn herhaald. Ook had, zeker in een kinderboek, de spelling bijgewerkt moeten worden. Misschien is dit iets minder erg voor de spelling van het Sranan, maar het blijft vreemd dat de oe-klank in het Nawoord met een ‘u’ wordt gespeld (Ala suma sa dede) en in de verhalen met ‘oe’. Ernstiger is dat ‘spinnenweb’ in de tekst nog als ‘spinneweb’ is gespeld. Correct spellen is al moeilijk genoeg. Ondanks deze gebreken blijft deze verzameling Anansitori een mooi boek voor kinderen om kennis te maken met de onsterfelijke Anansi en voor volwassenen om jeugdherinneringen op te halen en de sprookjes aan kinderen of kleinkinderen voor te lezen, of nog liever opnieuw te vertellen.
Eva Essed | |
[pagina 144]
| |
Glen Gilbert (ed.), Pidgin and Creole Linguistics in the Twenty-First Century, Studies in Ethnolinguistics, volume 9, Peter Lang Publishing, Inc., New York 2002. ISBN 0 8204 5149 5.In de bundel Pidgin and Creole Linguistics in the Twenty-First Century geven 11 creolisten in 11 hoofdstukken hun visie op de creolistiek, de studie van pidgin-, Creoolse en andere contacttalen in de 21ste eeuw. Elke auteur stipt een ander onderwerp aan, zoals het nu volgende overzicht zal laten zien. Jeff Siegel staat uitgebreid stil bij de toepassing van inzichten uit de creolistiek in het dagelijks leven, onder andere het rechtssysteem en het onderwijs. Australische taalwetenschappers worden bijvoorbeeld ingezet om te bepalen of een verdachte die een Creoolse taal spreekt, de standaardtaal, de voertaal van het verhoor, voldoende machtig is. Zij letten ook op belangrijke verschillen tussen de Creoolse taal en de standaardtaal; bijvoorbeeld, in het Torres Strait Creools heeft het woord kill als eerste betekenis ‘pijn doen, schampen’ en als tweede betekenis ‘doden’, maar het Engelse kill mist de eerste betekenis. In het Engels betekent kill ‘doden’. De van moord-met-voorbedachte-rade verdachte spreker van het Torres Strait Creools die tijdens het verhoor zei I wanted to kill him with that thing [ik wilde hem met dat ding pijn doen/doden] werd op basis van deze taalwetenschappelijke kennis vrijgesproken. Het was niet duidelijk of hij van plan was om het slachtoffer te doden, dan wel slechts te kwetsen. Siegel geeft ook verschillende voorbeelden hoe een pidgin of een Creoolse taal gebruikt kan worden om schoolachterstand van sprekers van deze talen op te heffen. Vaak lopen deze sprekers een achterstand op omdat de voertaal van het onderwijs niet hun moedertaal is, maar de standaardtaal, en ze dus feitelijk twee dingen tegelijkertijd moeren leren: de moedertaal en de lesstof. Het onderwijs is daar niet op berekend. Om de achterstand te verkleinen zou het pidgin of de Creoolse taal bijvoorbeeld een bepaalde periode als voertaal gebruikt kunnen worden om de basis van de standaardtaal te leren om later de standaardtaal als voertaal te kunnen gebruiken. Een andere mogelijkheid is toe te staan dat naast de standaardtaal ook het pidgin of de Creoolse taal in de klas wordt gebruikt. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat deze vormen van onderwijs betere resultaten boeken dan het onderwijs dat geen rekening houdt met de moedertaal van de kinderen. Dit hoofdstuk behandelt een interessant en actueel onderwerp en verdient meer aandacht dan ik het hier kan geven. Siegel gaat grondig en objectief te werk gaat. Hij geeft feiten en achtergronden van de toegepaste creolistiek; hij brengt in kaart wat er nog gedaan moet worden en doet voorstellen om dat aan te pakken. Mensen werkzaam in het onderwijs zouden dit artikel zeker moeten lezen. Jacques Arends presenteert een interessant en verhelderend overzicht van de resultaten van de historische creolistiek en benadrukt dat het onderzoek naar het ontstaan van Creoolse talen op een historisch-realistische basis moet berusten. Peter Bakker maakt korte metten met een aantal hardnekkige misvattingen in de taalwetenschap (bijvoorbeeld het idee dat pidgins en Creoolse talen op elkaar lijken: dat doen ze niet, zoals Bakker laat zien, ze verschillen onder andere in oorsprong en struktuur). Verder stelt hij een aantal onderwerpen voor die volgens hem in de 21ste eeuw aan bod zouden moeten komen (o.a. ethnische minderheden die ‘Creolen’ worden genoemd maar geen Creoolse taal spreken, zoals de nakomelingen van Russen en Tlingit indianen in | |
[pagina 145]
| |
Alaska en universele overeenkomsten in pidgins). Michael Aceto stelt in zijn hoofdstuk voor om zoveel mogelijk (in oorsprong deels Engelse) Creoolse talen te beschrijven om een diepgaande vergelijking tussen al deze talen mogelijk te maken. Armin Schwegler pleit voor meer taalwetenschappelijke studie naar de Latijns-Amerikaanse variëteiten van het Spaans en het Portugees, daar er geen Creoolse talen van Spaanse origine bestaan en er voor deze afwezigheid nog geen bevredigende verklaring is gegeven. John Holm stelt de semi-Creoolse talen centraal. Hij bedoelt daarmee gedeeltelijk geherstructureerde talen zoals het Afrikaans van Zuid-Afrika en het Afro-Amerikaanse Engels. Deze talen zouden ons iets kunnen leren over de faktoren die beïnvloeden of een taal gedeeltelijk of geheel geherstructureerd wordt. Volgens Anand Syea zou de inflectionele morfologie het onderwerp van onderzoek in de 21ste eeuw moeten zijn. De inflectionele morfologie houdt zich bezig met de verschillende verbuigingen van een woord zonder dat de woordbetekenis daarbij verandert, bijvoorbeeld ‘ik verbuigø; hij verbuigt etc.’. De ontwikkeling van inflectionele morfologie in Creoolse talen is nauwelijks onderzocht, mede omdat dit type morfologie niet veel voorkomt in deze talen. Syea wil hier verandering in aanbrengen, omdat dit type morfologie in Creoolse talen eigenschappen vertoont die niet overeenstemmen met het vermeende analytische karakter van Creoolse talen (voor elke functie of betekenis heeft de taal slechts één los woord dat slechts één verschijningvorm kent). Doordat dit type morfologie zich in de taal uitbreidt, wordt de taal minder analytisch en dus complexer van aard (stammen van woorden kunnen met elkaar en met voor-, achter- en invoegsels gecombineerd worden en kennen daardoor meerdere verschijningsvormen). De richting van deze ontwikkeling is tegengesteld aan die van andere, niet-Creoolse talen zoals het Nederlands en het Engels. Van deze talen wordt namelijk gezegd dat ze steeds eenvoudiger (lees: analytischer) van aard worden. Een groot verschil tussen het hedendaags Nederlands en het Nederlands van de 12de eeuw is bijvoorbeeld het ontbreken van naamvalsaanduidingen op het zelfstandig naamwoord in het hedendaags Nederlands, terwijl dit in het 12de eeuws Nederlands heel gebruikelijk was. Kortom, Syea is op zoek naar antwoord op de vraag waarom inflectionele morfologie in Creoolse talen zich in tegengestelde richting ontwikkelt. In Ingo Plags hoofdstuk staat ook de ontwikkeling van Creoolse talen centraal. Hij stelt voor om inzichten uit het onderzoek naar grammaticalisatie te gebruiken om vast te stellen of de opkomst en ontwikkeling van een bepaald verschijnsel in een Creoolse taal het gevolg is van spontane taalverandering of verandering door contact met een andere taal. Claire Lefebvre kijkt naar de werkzame processen in het ontstaan van pidgins en Creoolse talen (onder andere relexificatie). Ze zou graag zien dat het creolistisch onderzoek zich in de 21ste eeuw toelegt op het bestuderen van de specifieke eigenschappen van pidgins en Creoolse talen die hun oorsprong hebben in de (substraat-)talen waaruit ze zijn ontstaan, mede om uiteindelijk een vergelijking tussen de verschillende eigenschappen en talen mogelijk te maken en vervolgens te testen of relexificatie inderdaad het belangrijkste werkzame proces is. | |
[pagina 146]
| |
Donald Winfords hoofdstuk is een grondig en diepgaand pleidooi voor een inbedding van de creolistiek in de contactlinguïstiek (studie van talen die met elkaar in contact staan en daardoor elkaar beïnvloeden en veranderen). Hij staat ook uitgebreid stil bij de oorsprong van de manier waarop in het Sranantongo het verbum wordt verbogen om tijd van handeling (tense), houding van de spreker (mood) ten aanzien van het gezegde en duur/aard van de handeling (aspect) uit te drukken, zoals bijvoorbeeld in de volgende zin: ‘a ben sa e comedi’ (‘hij zou grappen maken (aan het maken zijn)’. Ben drukt hier verleden tijd uit; sa drukt uit dat de spreker niet zeker weet of zijn bewering was uitgekomen; e drukt uit dat de handeling nog aan de gang zou zijn. Dit systeem vertoont grote overeenkomsten met het West-Afrikaanse Gbe, een cluster van de voornaamste moedertalen van de slaven die destijds naar Suriname werden gedeporteerd. Er zijn echter ook verschillen die volgens Winford nader onderzocht zouden moeten worden om beter te begrijpen hoe de West-Afrikaanse talen het Sranantongo hebben beïnvloed. Mikael Parkvall rapporteert op persoonlijke en confronterende wijze over zijn ervaringen in de creolistiek. Hij verwijt creolisten onder andere dat zij zich nauwelijks interesseren voor waar het volgens hem over zou moeten gaan: welke faktoren bepalen de taal met de meeste invloed op een Creoolse taal in wording? Ontstaan Creoolse talen uit pidgins? Zo ja, hoe lang duurt dat dan? Leren de makers van een Creoolse taal de dominante Europese taal niet omdat ze die taal niet willen leren of omdat ze geen toegang hebben tot die taal? Etc. Soms is Parkvall's kritiek terecht: belangrijke resultaten en inzichten verkregen door creolistisch onderzoek mogen inderdaad sneller dan nu gebruikelijk is worden gedrukt en verspreid onder ingewijden èn leken. Maar hoewel lang niet iedereen in de creolistiek in theorievorming en -toetsing geïnteresseerd is (zij houden zich liever met taalbeschrijving of onderwijs bezig), gaat het mij te ver om te concluderen dat ‘the interest in these issues is rather limited in creolist circles’ (p. 362) [vertaling: de interesse voor deze onderwerpen is nogal beperkt in creolistische kringen]. Hij ziet de bijdragen van zijn collega's aan dit boek (en recente andere publicaties) over hoofd, zoals ook uit het bovenstaande overzicht blijkt. Parkvalls bijdrage besluit het boek. Wat mij betreft had dit boek met een wat positiever en opbouwender artikel mogen eindigen. Op de structuur van het boek is verder weinig aan te merken: de hoofdstukken sluiten voor zover mogelijk inhoudelijk op elkaar aan en reflecteren de enorme diversiteit in standpunten, interessen, theoriën en methoden die men in dit vakgebied aantreft. Een eenduidig beeld van de creolistiek in de 21ste eeuw is er daarom niet, of het moet zijn dat de identiteit in haar diversiteit ligt (de Surinaamse lezer zal dit bekend in de oren klinken). Het is echter onduidelijk waarom de redakteur, Glen Gilbert, juist deze 11 mensen heeft uitgenodigd om aan het boek mee te werken. Op de achterflap van het boek worden zij ‘leading scholars’ [toonaangevende wetenschappers] genoemd, maar of ze dat allemaal werkelijk op dit moment zijn mag wat mij betreft ter diskussie worden gesteld. Daarnaast ontbreken een aantal mensen die zeker tot de kring van toonaangevende creolisten gerekend mogen worden. Verder vergeet de redakteur te vermelden dat dit boek is voortgekomen | |
[pagina 147]
| |
uit een symposium over de toekomst van de creolistiek onder de paraplu van de Language Society of America in januari 1998 (deze informatie vond ik in een voetnoot bij Lefebvres hoofdstuk), terwijl hij de verschillende hoofdstukken wel als symposiumpapers introduceert in de inleiding. Aan de inhoud van de hoofdstukken doen deze opmerkingen echter niets af. De auteurs bieden overzicht van het creolistische heden en verleden, signaleren onvolkomenheden en doen suggesties ter verbetering en verdieping. Voor de ontwikkeling van de creolistiek als wetenschapsgebied lijkt me het heel nuttig dat deze observaties en voorstellen gebundeld zijn.
Margot van den Berg | |
Norval Smith en Tonjes Veenstra (eds.), Creolization and Contact, serie: Creole Language Library (CLL), Volume 23, John Benjamins Publishing Company, Amsterdam 2001. ISBN 90 272 5245 9. 323 pp.In de bundel Creolization and Contact zijn 12 opstellen bijeengebracht van creolisten en onderzoekers op het gebied van contacttalen. Voor dit laatste gebied wordt meesral de term contact linguistics gebruikt. De 12 bijdragen zijn theoretisch ondergebracht in 4 groepen, in overeenstemming met hun invalshoeken. De groepen zijn relexificatie en intertwining (over bepaalde meng-talen), T2-verwerving, koinè en convergentie, en sociolinguïstiek. Tot deze laatste groep wordt slechts 1 artikel gerekend. Dat is de bijdrage van Jacques Arends en die is eigenlijk extra-linguïstisch van aard. Hij behandelt de sociaal-historische factoren die mogelijk van belang waren bij de vorming van het Sranan, zoals de sociale stratificatie en de netwerkrelaties, zowel in de vrije als in de tot slaaf gemaakte bevolking. Van de netwerkrelaties noemt hij: werk, handel, vrije tijd (waaronder hij ook religieuze bijeenkomsten en begrafenissen rekent) en verzet. In zijn conclusie staat dat twee van de besproken factoren tegengestelde linguïstische gevolgen hebben. Interne sociale stratificatie bevordert het ontstaan van sociolecten in continua van sociale variëteiten, terwijl externe netwerken homogeniserend werken. Geen wonder dat Arends ons in zijn voorlaatste zin over zijn resultaten het volgende zegt: ‘Apart from these rather general inferences, it does not seem possible at this moment to make any direct links between this type of sociohistorical evidence and purely linguistic developments.’ Maar toch, concludeert hij: ‘... I think that any historically realistic theory of creole formation should take into account the kind of extralinguistic evidence presented here.’ Ik weet niet of dit soort onderzoek ons echt zal helpen bij het verklaren van concrete zaken als bijvoorbeeld de postpositie van deictische elementen in het Sranan. In de inleiding, die aan het begin van de bundel staat en geschreven is door Smith en Veenstra, wordt over elk van de 12 bijdragen iets gezegd. Maar in feite bieden de meeste hiervan niets nieuws onder de zon. Deze karakterisering klinkt negatief, maar is niet zo bedoeld. Ik wil hiermee zeggen dat wat gepresenteerd wordt, ofschoon van gedegen kwaliteit, verdiepende her- | |
[pagina 148]
| |
formuleringen zijn van bekende zaken. Dit geldt zeker voor de relexificatiehypothese. Zo wordt in het eerste artikel van de hand van Claire Lefebvre met instemming een citaat gebruikt dat afkomstig is uit Lucien Adams Les Idiomes négro-aryen et maléo-aryen en dateert uit 1883: ‘...J'entends par là que les nègres guinéens, transportés dans ces colonies, ont pris au français ses mots, mais qu'ayant conservé dans la mesure du possible, leur phonétique et leur grammaire maternelles’. Maar Adam schrijft over de Creoolse talen van Trinidad en Frans Guyana, terwijl Lefebvre publiceert over het Haïtiaans. De titel van haar bijdrage is Relexification in creole genesis and its effects on the development of the creole. Volgens haar verklaart de relexificatiehypothese waarom men in Creoolse talen zowel eigenschappen terugvindt van de superstraat- als van de substraattalen. Zij demonstreert aan de hand van het bepaald lidwoord en deictische vormen in het Frans (superstraat), het Fongbe (substraat) en het Haïtiaans dat het Haïtiaans door relexificatie (en onder meer door heranalyse) een taal geworden is met een Frans lexicon en een semantiek en syntaxis uit het Fongbe. Dat is dus een moderne bevestiging van de stelling van Sylvain uit 1936 dat het Haïtiaans is ‘une langue éwé à vocabulaire français?’ Aan het begin van haar artikel haalt Claire Lefebvre die stelling zelf aan. (De termen Fon, Ewe en Gbe worden in de literatuur soms door elkaar gebruikt voor dezelfde groep West-Afrikaanse talen.) Het artikel van Norval Smith met de titel Voodoo Chile: Differential substrate effects in Saramaccan and Haitian is voor een deel een reactie op het artikel van Lefebvre met name met betrekking tot tot het Fongbe. Volgens Smith wordt aangenomen dat slaven uit het Fongbe-gebied ook de sprekers (makers) waren van de Surinaamse Creoolse talen in hun formatieve fase. Als dit waar is, zou men heel veel overeenkomsten moeten aantreffen tussen het Haïtiaans en bijvoorbeeld het Saramakaans, ook in de door Lefebvre bestudeerde post-nominale elementen. Van waar komen echter de verschillen? Smith maakt in zijn argumentatie eclectisch gebruik van allerlei creolistische theorieën, zelfs van de Language Bioprogram Hypothesis van Bickerton. Lefebvre houdt zich strikt aan de relexificatiehypothese en noemt Bickerton niet eens. Volgens Smith zou het verschil tussen het Saramakaans (en het Sranan) en het Haïtiaans ook verklaard kunnen worden doordat voor Suriname zonder twijfel nog een andere substraattaal een rol gespeeld heeft: het Kikongo. Ik heb het gevoel dat men in de creolistiek iets teveel kijkt naar de grootheid van de aantallen sprekers uit een bepaald (taal)gebied, die taalverandering en creolisering zouden kunnen veroorzaken. Een kleine, sociaal machtige, elite, ja zelfs één leider met veel prestige, kan de processen van taalverandering en creolisering ook beïnvloeden. De Europeanen die in de 18de en de 19de eeuw hun nogal xenolectische Sranan opschreven, hebben als prestige bezittende minderheid diepgaande invloed gehad op de ontwikkeling van het geschreven Sranan, en zelfs tot vandaag nog op het formele, gesproken Sranan. Waarom zouden charismatische leiders op de plantages de ontwikkeling van het Sranan niet hebben kunnen beïnvloed? Arends zou dus verder moeten studeren op het leiderschap onder de tot slaaf gemaakten en/of onder de Marrons, en op de linguïstische gevolgen daarvan voor de genese van de Creoolse talen | |
[pagina 149]
| |
van Suriname. Overigens is het artikel van Smith een gedegen en zeer gevarieerde, vergelijkende studie over het Haïtiaans en de Creoolse talen van Suriname. Het valt me echter op, dat sommige van de voorbeelden uit het Sranan niet juist zijn. Zo staat op p. 63 dat in het moderne Sranan naast ‘sabi’ een verkorte vorm ‘sá’ (sic!) zou voorkomen. De presentatie van het gebruik van het vraagpartikel ‘o’ op p. 69 is voor wat het Sranan betreft onvolledig en niet helemaal correct. De twee artikelen over T2-verwerving en creolisering zijn respectievelijk van Ulla-Britt Kotsinas en Pieter C. Muysken. Kotsinas behandelt de variëteiten in het Zweeds van immigranten, terwijl Muysken als uitgangspunt het Negerhollands neemt. Beiden komen ze tot veronderstellingen over de overeenkomsten tussen de taalveranderingen bij T2-verwerving en het ontstaan van de grammatica van de Creoolse taal. Maar Muysken waarschuwt dat er nog veel onderzoek moet worden gedaan. Hij noemt zomaar 14 gebieden van onderzoek. Een betrekkelijk nieuwe benadering van het ontstaan van de Creoolse talen vinden we in de convergentie. Het verschijnsel is ook bekend onder de naam koineïsatie (van koinè, de algemene Griekse contacttaal rondom het begin van onze jaartelling). Het is in de historische taalkunde bekend als een proces van wegvallen van dialect- en taalverschillen in contactsituaties door onder andere vermenging en diffusie, waardoor een nieuwe taal ontstaat. Enkele creolisten proberen deze theorie nu uit op de verklaring van het ontstaan van Creoolse talen. De belangrijkste processen die besproken worden in de bijdragen zijn van Jeff Siegel, Frans Hinskens en Silvia Kouwenberg zijn vermenging en vereenvoudiging. De voorbeelden van koinèvorming die Siegel geeft, komen uit India. Silvia Kouwenberg waarschuwt echter in haar bijdrage Convergence and explanations in creole genesis voor teveel enthousiasme. Ze verwerpt de convergentietheorie als verklaring voor het ontstaan van Creoolse talen, Ze schrijft: ‘In short, creole linguists need to get back to the drawing board.’ Zullen we hierover nog meer horen? Creolization and Contact is een informatieve bundel voor wie wil weten waar creolisten zich mee bezighouden.
Hein Eersel | |
Sarah van Walsum. De schaduw van de grens: het Nederlandse vreemdelingenrecht en de sociale zekerheid van Javaanse Surinamers. Gouda: Sanders Instituut 2000. ISBN 90 387 0953 3, 318 pp., prijs €36,76.Demissionair minister Nawijn van de LPF wilde begin februari 2003 gebruik maken van zijn ‘discretionaire bevoegdheid’ om een groep asielzoekers die buiten hun schuld langer dan vijf jaar in de asielprocedure zaten in één keer toe te laten tot de Nederlandse natie. De ‘discretionaire bevoegdheid’ geeft de minister de mogelijkheid om met extra beleid de ruimte die wettelijke voorschriften bieden in te vullen. | |
[pagina 150]
| |
Na overleg met de ministerraad zag Nawijn af van zijn voornemen omdat, zei hij, dit beleid mogelijk een precedent zou scheppen om in de toekomst de strenge vreemdelingenwet te ondergraven. En dat was beslist niet de bedoeling. Een uitweg uit deze impasse werd gegeven door gebruik te maken van de ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’, die de minister in staat stelt om, zonder nieuw beleid te maken, beslissingen per individu te nemen. De steeds ingrijpender wordende veranderingen die het Nederlandse vreemdelingenbeleid tussen 1975-1995 heeft ondergaan is de basis geweest van Sarah van Walsums proefschrift De schaduw van de grens, dat zij op 24 maart 2000 heeft verdedigd aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. De aanleiding tot het doen van dit onderzoek, zegt Van Walsum, was het feit dar het Nederlandse vreemdelingenrecht voor haar, hoewel zij buiten Nederland geboren en getogen is, nooit een obstakel was. Dankzij haar uiterlijk, uitspraak en gedrag wordt zij in Nederland als autochtoon gezien. Het antwoord op de vraag hoe het andere niet-in-Nederland-geborenen, vergaat wanneer het Nederlandse vreemdelingenrecht op hen van toepassing is, wilde zij door onderzoek achterhalen. De schaduw van de grens is de materialisering van deze queeste. In 9 hoofdstukken wordt de ontwikkeling van het Nederlandse vreemdelingenrecht getoetst aan haar onderzoeksgroep: de Javaanse Surinamers. Na een inleidend hoofdstuk en een hoofdstuk over de geschiedenis van de Javaanse Surinamers volgen 2 algemene hoofdstukken over respectievelijk de rechtspositie van Surinamers in Nederland en de politiek-economische context in de periode 1975-1995. De hoofdstukken die daarop volgen (hoofdstuk 5-8) zijn een verbijzondering van deze 2 algemene hoofdstukken. Het 9de (en tevens laatste) hoofdstuk bevat de slotbeschouwingen zowel in het Nederlands als in het Engels. Sarah van Walsum begrenst haar onderzoek met de vraag wat de gevolgen zijn van de opeenvolgende veranderingen in de Nederlandse vreemdelingenwetgeving voor de sociale zekerheid van Javaanse Surinamers. Sociale zekerheid operationaliseert zij als voedselvoorziening, onderdak en zorg. De sociale zekerheid van Javanen, zoals Van Walsum die definieert, is verankerd in hun sociale verbanden en culturele gebruiken die in het hoofdstuk over de geschiedenis worden uiteengezet. Daar passeren in kort bestek belangrijke sociale, culturele en politieke ontwikkelingen van Javanen zowel in Suriname als in Nederland de revue, zoals het in stand houden van de Javaanse cultuur, het proces van aanpassing en geleidelijke urbanisatie, de onderlinge zorg en steun weerspiegeld in gotong royong (onderlinge hulpverlening bij overgangsrituelen) en sambatan (hulp bij landbouw en bouwaangelegenheden), de emancipatie van de Javanen door politieke patronage en tenslotte de emigratie naar Nederland. Het is wel jammer dat zij voor de belangrijke periode ‘Kielstra’ geen gebruik gemaakt heeft van het proefschrift dat Hans Ramsoedh in 1990 publiceerde onder de titel Koloniale politiek en beleid onder gouverneur Kielstra 1933-1944. Over het algemeen heeft de auteur op een herkenbare manier de identiteitsbepalende criteria van Javaanse Surinamers in Nederland en Suriname neer- | |
[pagina 151]
| |
gezet. Ze toont aan hoe door politiek-economische ontwikkelingen Javaanse Surinamers in Nederland veranderen van leden behorend tot een historisch verwante groep ex-Rijksgenoten (1975) tot een maatschappelijke-achterstand-hebbende minderheidsgroep (1983), via leden die gerekend worden tot een integratie behoevende allochtonengroep (1990) tot tenslotte individuen die zonder meer vreemdelingen zijn (1994). Parallel hieraan toont zij de gevolgen die dit proces heeft voor de sociale zekerheid van Javaanse Surinamers. Na elke overheidsmaatregel wordt naarstig gezocht naar methoden voor het veiligstellen van de sociale zekerheid. Het strakker aantrekken van de Nederlandse grenzen had tot gevolg dat de kloof tussen Nederlandse Javanen en Surinaamse Javanen in Nederland ten aanzien van de mogelijkheden tot deelneming aan de Nederlandse samenleving groter werd. Dankzij de relatieve welvaart en de bewegingsvrijheid die zij aan hun nationaliteit ontleenden waren Nederlandse Javanen in tegenstelling tot Surinaamse Javanen beter in staat hun transatlantische (d.w.z Surinaamse contacten) te onderhouden. Javaanse Surinamers in Nederland echter, die de Nederlandse nationaliteit niet hadden, werden in een steeds marginaler wordende positie in de Nederlandse samenleving gemanoeuvreerd en raakten hun houvast op de verhoudingen in Suriname kwijt. Het Nederlander zijn gaf dus niet alleen toegang tot de sociale zekerheidsinstituten in Nederland, maar verhoogde tevens de sociale zekerheid in Suriname voor Javaanse Nederlanders en hun familie. Van Walsum maakt ons duidelijk dat de aanpassing van de vreemdelingenwet niet uit de lucht kwam vallen, maar verband hield met de politiek-maatschappelijke situatie in Nederland. Nederland veranderde - mede onder druk van een steeds verder gaande globalisering - van een op socialistische basis gestoelde verzorgingsstaat, waarin ongeëmancipeerde groepen de hand boven het hoofd gehouden werd, in een meer op liberale ideeën gestoelde zorgfaciliterende staat, die gekenmerkt werd door een terugtredende overheid, terwijl tegelijkertijd de burgers hoe langer hoe meer verantwoordelijk werden gesteld voor hun eigen welzijn. Dat kon ook omdat steeds meer categorieën burgers (vrouwen, ouderen, gehandicapten) geëmancipeerd raakten. In de verzorgingsstaat was nog plaats voor maatschappelijk achtergestelde groepen, in de zorg-faciliterende staat niet meer. Onmondige niet-Nederlands sprekende individuen moesten geweerd worden of zo snel mogelijk integreren. Het is de verdienste van Sarah van Walsum dat zij in staat was deze ontwikkeling met gebruikmaking van haar onderzoeksgroep, de Javaanse Surinamers, voor de lezers van haar dissertatie in beeld te brengen. Maar voor onderzoekers die iets meer thuis zijn in de Javaanse sociale en culturele gebruiken, is het vreemd om te lezen dat Javaans-Surinaamse vrouwen ondergeschikt zijn aan mannen en jongens. De constatering van de ondergeschiktheid van vrouwen kan misschien opgeld doen voor Javanen op het platteland, maar ook ten aanzien daarvan heb ik mijn twijfels. De rolverdeling tussen mannen en vrouwen, schrijft Van Walsum, loopt parallel aan de hiërarchische verhouding tussen ouderen en jongeren. Vrouwen en meisjes zouden traditioneel ondergeschikt zijn aan mannen en jongens. De hiërarchische taakverdeling tussen de geslachten was nauw verweven met hun onder- | |
[pagina 152]
| |
linge taakverdeling. De man is verantwoordelijk voor het gezinsinkomen, de vrouw voor het huishouden en opvoeden. In mijn eigen onderzoekstrajecten en in die van andere onderzoekers (o.a. H. Geertz, J. Alexander, A. Stoler, M. Grijns) presenteren Javaanse vrouwen zich als pragmatisch ingestelde zelfbewuste individuen. Zij zijn inderdaad in gezinsverband verantwoordelijk voor het huishouden en de opvoeding, in eerste instantie in elk geval voor het eten dat op tafel komt. Dat wil zeggen dat wanneer de man niet in staat is het gezin financieel te onderhouden, de vrouw - of zij ondergeschikt is of niet - op de een of andere manier het gezin in leven moet houden, bijvoorbeeld door in de eigen tuin of buitenshuis te gaan werken. Soms kan dat betekenen dat een of meer kinderen tijdelijk elders ondergebracht moeten worden. En dat is dan nog de minst ingrijpende oplossing voor het probleem waarvoor vrouwen zich gesteld zien. Zelf geeft Van Walsum daar ook voorbeelden van. Gaandeweg het boek ontvouwt zich nog een ander proces, namelijk dat van de integratie van Javaanse Nederlanders: jongeren en vooral vrouwen. Dat is goed te zien aan het begrip ‘privacy’, want dat heeft in Nederland duidelijk meer inhoud en betekenis gekregen.
Sylvia M. Gooswit | |
Eithne B. Carlin and Jacques Arends (eds.) Atlas of the Languages of Suriname, Leiden: KITLV Press 2002. ISBN 90 6718 196 X, 345 pp., prijs €37,50.Deze Atlas is voortgekomen uit het symposium De talen van Suriname dat begin 1999 in Leiden gehouden werd. Zij bevat een aantal artikelen over de vele talen van Suriname. In het voorwoord geven de samenstellers aan dat het boek niet alleen bedoeld is voor taalkundigen, maar ook voor andere wetenschappers en voor geïnteresseerden in Suriname. Daarom is een woordenlijst van linguïstische termen opgenomen. De tekst is verduidelijkt met een aantal kaarten en verlevendigd door verschillende, vaak heel mooie of typische, illustraties.
De eerste 3 hoofdstukken zijn gewijd aan de Indianentalen. Eithne B. Carlin en Karin M. Boven geven ons in Migrations and identities (hoofdstuk I) een beeld van de Indiaanse bevolkingsgroepen, van hun onderlinge contacten en van contacten met de buitenwereld. Geen overbodige luxe, want over het algemeen weet men, ook in Suriname zelf, hoogstens dat de Surinaamse Indianen verdeeld kunnen worden in Caraïben en Arowakken. Maar ook deze twee groepen zijn uit verschillende etnische stammen opgebouwd die verspreid over het land wonen en dikwijls een eigen taal spreken. De schrijvers onderscheiden er op het ogenblik 8 waarvan 4 op het punt staan uit te sterven. Hoofdstuk II, Patterns of language, patterns of thought, The Cariban languages van de hand van Eithne B. Carlin, is bijzonder interessant, niet in de eerste plaats vanwege de beschrijving van het klanksysteem en de woordvorming, maar vooral omdat ingegaan wordt op de filosofie van de sprekers. Zo wordt in de Caraïbische talen door suffixen aangegeven of de spreker bij | |
[pagina 153]
| |
een gebeurtenis aanwezig was of niet, en of hij wel of niet in de juistheid van de mededeling gelooft. Bovendien is hij verplicht alle relevante informatie in zijn taal tot uitdrukking te brengen. Hoewel Marie-France Patte in The Arawak language (hoofdstuk III) minder expliciet ingaat op de filosofie van de Arowakken, blijkt uit haar taalbeschrijving dat ook in deze taal gebeurtenissen niet zoals in de Europese talen afgezet kunnen worden langs een tijdlijn, maar dat er een inwendig tijdsbesef is dat door verschillende suffixen wordt aangegeven. In aparte kaders zijn voorbeelden van taalverschijnselen en taaluitingen gegeven, o.a. van een pidgin dat gebruikt werd tussen de Trio (een Caraïbische stam) en de Ndyuka.
Het tweede deel behandelt de Creoolse talen. Jacques Arends geeft in hoofdstuk IV een sociohistorisch overzicht. In een korte inleiding geeft hij aan dat er veel is dat we nog niet weten, ondanks nieuwe historische gegevens. De geschiedenis heeft daardoor vaak een hypothetisch karakter. Merkwaardig is dat hij wel vermeldt dat zich tijdens het Engelse Tussenbestuur veel Britse planters in Nickerie vestigden en dat hiervan niet alleen in familienamen maar ook in bepaalde fonetische karisteristieken van het Sranan sporen zouden zijn achtergebleven, maar dat hij verzuimt te vertellen dat in dezelfde periode Coronie (tot 1851 Opper-Nickerie geheten) is opengelegd, waar zich ook veel Engelse en Schotse planters hebben gevestigd, wat eveneens in veel namen is terug te vinden. Ook het Coroniaans zou dan Engelse sporen moeten bevatten, anders zouden die in Nickerie eerder toe te schrijven zijn aan invloeden uit Guyana. Aardig is dat hij melding maakt van het ontstaan van een slang dat door jongeren in Nederland wordt gebezigd en waarin Turkse en Marokkaanse woorden voorkomen, maar waarin vooral Sranan een belangrijke plaats heeft. In hoofdstuk VII Young languages, old texts beschrijft Arends hoe ons voornamelijk dankzij de Moravische Broeders betrekkelijk veel documenten vanaf het midden van de 18de eeuw zijn overgeleverd. Uit de periode daarvoor kennen we ook enkele fragmenten in reisbeschrijvingen (Herlein, 1718) en rechtbankverslagen. Ook Norval Smith behandelt de geschiedenis van de Surinaamse Creoolse talen (hoofdstuk V), maar hij richt zich vooral op het ontstaan en de differentiatie. Een van zijn belangrijkste hypotheses is dat het Sranan ten tijde van de vestiging van de Engelsen (1651-1667) is ontstaan uit een verondersteld Caraïhisch Plantage Pidginengels. De basiswoordenschat was Engels, maar zou op de Portugees-Joodse plantages langs de Surinamerivier gedeeltelijk gerelexificeerd zijn. De Saramaccaners (en Matawai) zouden voornamelijk van deze plantages afkomstig zijn, wat zou verklaren dat in het Saramaccaans ongeveer 35% van de basiswoorden van Portugese oorsprong is en in het Sranan 4%. De Ndyuka zijn van niet-Joodse plantages gevlucht. In hun taal is niet meer dan 5% van de basiswoordenschat op het Portugees terug te voeren. De eerste Marrons die in de Surinaamse geschiedenis bekend zijn, de groep van Jermes, is omstreeks 1660 weggelopen en heeft zich in het Coppename- | |
[pagina 154]
| |
gebied gemengd met Kari'na (Caraïben die in het kustgebied woonden). Hun nakomelingen werden ook wel Karboegers of Muraato genoemd en spraken geen Creools maar Kari'na. Voor Smith is dit een belangrijke aanwijzing dat het Plantagepidgin toen nog niet gestabiliseerd was tot Creools. Het is mogelijk, maar waarschijnlijk waren de weglopers hoofdzakelijk mannen die door de Kari'na vriendschappelijk zijn opgevangen en met hun vrouwen kinderen hebben gekregen. In moderne termen zouden we van azielzoekers spreken die uitstekend zijn geïntegreerd. Maar zolang we niet over meer historische gegevens beschikken, blijven we in het rijk der veronderstellingen.
Adrienne Bruyn beschrijft de structuur van de Surinaamse Creoolse talen (hoofdstuk VI). Doordat zij woorden uit de 3 belangrijkste talen (Sranan, Ndyuka en Saramaccaans) naast de brontaal plaatst, zon gesproken kunnen worden van de aanzet tot een vergelijkend etymologisch woordenboek. Alleen is het door haar genoemde woord kria (grootbrengen) mij in het hedendaags Sranan niet bekend. Verder besteedt zij aandacht aan de woordvorming, de functiewoorden en de syntaxis. In kadertjes staan kleine artikeltjes van Maarten Mous en Vinije Haabo over de ‘geheime’ P-talen die op verschillende plaatsen in Suriname gebruikt worden, en over Wakamantaal.
In het derde deel zijn, enigszins verrassend, onder de naam Eurasian languages het Surinaams-Nederlands, het Kejia (de oorspronkelijke taal van de meeste Surinaamse Chinezen), het Sarnami en het Javaans bij elkaar gezet. Christa de Kleine (hoofdstuk VIII) behandelt in haar artikel over het (nietgestandaardiseerde) Surinaams-Nederlands (SN) niet de uitspraak en de woordenschat (voor het laatste verwijst ze naar Van Donselaar), maar na een inleiding over de geschiedenis van het Nederlands in SurinameGa naar voetnoot2 en het hedendaags gebruik, waarbij ze zeer terecht opmerkt dat er voortdurend code-switching plaatsvindt, richt ze zich vooral op de grammaticale verschillen tussen het Europees- en het Surinaams-Nederlands. Haar onderzoek (voor een Amerikaans proefschrift) berust op een analyse van het mondelinge taalgebruik van 22 stadscreolen. Het taalgebruik van andere etnische groepen is dus niet onderzocht, zoals zijzelf duidelijk aangeeft. En hoewel zij zegt dat bij haar informanten ook mensen waren of a higher-class background, weten wij onvoldoende over hen en over de omstandigheden waaronder de gesprekken plaatsvonden. Spraken hoger ontwikkelden tegen lager ontwikkelden of onderling? Hoe verzorgd of hoe spontaan waren de taaluitingen? Misschien zijn de antwoorden op deze vragen te vinden in het proefschrift, dat inmiddels schijnt te zijn uitgegeven en dat wij in een volgend nummer van OSO hopen te bespreken. De Kleine signaleert een aantal taaluitingen die onmiddellijk herkenbaar zijn en die we bijna ‘standaard’ SN zouden kunnen noemen, zoals het veelvuldig | |
[pagina 155]
| |
gebruik van gaan om een toekomende tijd aan te geven, het weglaten van het voornaamwoordelijk bijwoord er, het gebruik van die in situaties waar men in Nederland de zou zeggen, het verwijzen met dat ding naar allerlei abstracte zaken. Maar ik betwijfel of zinnetjes als ‘Is erg hoor! Is tante is getrouwd met m'n oom’ en ‘Zijn die mensen van talen zijn vreselijk moeilijk zei die dame’ taaluitingen zijn van meer ontwikkelden. Misleidend is een fotootje in de tekst van een boeroe-gezin uit 1893. In het hele artikel wordt niet over de afstammelingen van de Nederlandse boerenkolonisten gesproken en voorzover ik weet is er nooit iets over hun taalgebruik noch over eventuele invloed op het SN geschreven.
Paul Brendan Tjon Sie Fat vertelt in hoofdstuk IX dat de meeste Chinezen die zich in de 19de en 20ste eeuw in Suriname vestigden Hakka's waren uit de Delta van de Paarlrivier in Zuid-China die Kejia spraken. (Vaak wordt hun taal ook wel Hakka genoemd.) Daarnaast woonden en wonen - vooral de laatste jaren - ook Chinezen uit andere streken voor kortere of langere tijd in Suriname. Ook zij hebben invloed op het taalgebruik. De jongere immigranten spreken meestal Mandarijn (de schooltaal van de Volksrepubliek China), de oudere Kantonees. Chinezen die elkaar niet verstaan communiceren dikwijls in het Sranan. Als gevolg van de oorlogen en revoluties die in China woedden zijn de Surinaamse Hakka's in de afgelopen eeuw lange tijd tamelijk geïsoleerd geweest waardoor hun Kejia archaïsche trekken vertoont en ook andere verschillen heeft met de taal zoals die in China wordt gesproken. Er zijn nogal wat aangepaste leenwoorden uit het Sranan en het Surinaams-Nederlands opgenomen. En zelfs wordt het Kejia woord hang2 ‘lopen, gaan’ soms gebruikt met dezelfde functie als het SN ‘gaan’ om het begin van een gebeurtenis weer te geven. Hoe veeltalig Chinezen in Suriname kunnen zijn, blijkt uit de introductie van twee sprekers van wie een dialoog is opgenomen: spreker A is een in Suriname geboren winkelierster, tussen de 50 en 60 jaar die Kejia, Kantonees, Mandarijn, Sranan, Nederlands en Engels kent; spreker B, een in Panama geboren arts tussen de 40 en 50 jaar die op jeugdige leeftijd in Suriname is gekomen, kent Kejia, Kantonees, Mandarijn, Spaans, Portugees, Sranan, Nederlands en Engels. Theo Damsteegt geeft in Sarnami as an immigrant koiné (hoofdstuk X) aan dat het Sarnámi niet is ontstaan onder ‘vreemde’ invloed, maar als resultaat van een intern proces. Het is gegroeid uit verschillende verwante talen en dialecten uit Noord-India die de immigranten meenamen. Een dergelijk proces heeft zich ook voorgedaan in andere gebieden waar zich arbeiders uit het voormalig India hebben gevestigd, maar de resulterende koinés zijn onderling weer verschillend. In een kadertje geeft Jnan Adhin (†) aan dat Sarnámi in het tegenwoordige Suriname binnen de Hindostaanse gemeenschap de groeps- en culturele identiteit en samenhang versterkt. In een ander kadertje vertelt Welmoed de Boer over het Telegu (een Zuid-Indiase taal) waarvan er een 200 sprekers in Suriname geweest moeten zijn, die Madraji genoemd werden, maar waarvan de enige sporen enkele eigennamen zijn. | |
[pagina 156]
| |
Hoewel er in het hedendaags Sarnámi wel een aantal Sranan en Nederlandse aangepaste leenwoorden terecht zijn gekomen en code-switching frequent plaatsvindt, zijn er volgens Damsteegt geen bewijzen dat de structuur is beïnvloed. In Javanese speech styles in Suriname (hoofdstuk XI) gaat Clare Wolfowitz in op de verschillen in het gebruik van taalstijlen op Java en in Suriname. Op Java bestond een aristocratische hiërarchie en waren de verschillende stijlniveaus hierdoor streng bepaald. Zeer formele, formele en informele stijl (met nog enkele tussenniveaus) waren o.m. gekenmerkt door verschillen in woordkeus. De Javaans sprekende gemeenschappen in Suriname zijn meestal beperkt tot familie en dorp, met de buitenwereld wordt Sranan of Nederlands gesproken. Toch kan de Javaanse spreker door een - veel beperktere - keuze in woorden, aanspreekvormen en intonatie meer of minder beleefdheid en afstand of intimiteit aangeven. Volgens de auteur weerspiegelt de Surinaamse situatie misschien het beste de kernfunctie van de stijlen: het ordenen van de verhoudingen binnen de familie, het huisgezin en de naaste omgeving. De samenstellers van de bundel eindigen met een epiloog, The languages of Suriname today and tomorrow, waarin zij proberen een beeld te schetsen van de huidige situatie en een aantal wenselijkheden opsommen. Zij zijn geen onderwijskundigen en juist daarom is het jammer dat zij het proefschrift van Lila GobardhanGa naar voetnoot3 niet hebben geraadpleegd. Voor de afzonderlijke artikelen kwam dit proefschrift misschien iets te laat, maar alleen al een blik op het kaft, waarop verschillende Surinaamse lees-/taalmethoden staan afgedrukt, had de volgende onjuiste opmerking kunnen voorkomen. ‘....all instructional material is designed for Dutch schoolchildren.’ Precies een halve eeuw geleden werd Ons eigen leesboekGa naar voetnoot4 geïntroduceerd. Tegenwoordig wordt meestal de methode Ik kijk, ik hoor, ik lees... gebruikt, die is samengesteld door de afdeling Curriculum Ontwikkeling van het Surinaamse ministerie van onderwijs. Misschien dat bij enkele scholen van missie en zending nog Nederlandse boekjes in omloop zijn, maar dit zegt meer over missie en zending dan over het ontbreken van Surinaamse leermethoden. Ook de opmerking ‘the entire educational system is grafted upon that of the former mother country’ getuigt niet van kennis van het Surinaamse onderwijs en de onderwijsgeschiedenis. Eveneens in de jaren '50 van de vorige eeuw werd de opleiding voor Onderwijzeressen-A ingesteld die bevoegd zijn les te geven aan kinderen van 4 tot 8 jaar. De kleuterklassen, die een integraal deel vormen van de lagere school, zijn er speciaal op gericht om kinderen uit een niet-Nederlandstalig milieu op te vangen en spelenderwijs met het Nederlands in aanraking te brengen. In Nederland was men toen nog lang niet zo ver. Wanneer Arends en Carlin hadden geschreven dat het Surinaamse onderwijs- | |
[pagina 157]
| |
systeem vooral gericht is op de kinderen in Paramaribo en de kustdistricten, hadden zij gelijk gehad. Ook hadden zij kunnen wijzen op de ontwrichting van vrijwel alle overheidsvoorzieningen in het binnenland als gevolg van de oorlogen, de enorme financiële tekorten en de gegronde of ongegronde vrees van o.a. leerkrachten om in het binnenland te werken. De samenstellers sommen verschillende wensen op met betrekking tot het taalonderzoek. Zo zouden die Indianentalen die op het punt staan uit te sterven zo spoedig mogelijk moeten worden beschreven. Het Sranan ontbeert een woordenboek en een beschrijvende grammatica. Ook een historisch woordenboek van de Creoolse talen is gewenst. Van de talen van de immigranten beschikt alleen het Surinaams-Javaans over een modern woordenboek. Zij houden een pleidooi voor een ruimhartiger belangstelling van de Nederlandse overheid voor de talen van het voormalige en huidige Nederlands West-Indië. Ik zou dit pleidooi graag willen ondersteunen, maar eraan toevoegen dat de financiering van taalonderzoeksprojecten geheel los zou moeten staan van politieke beïnvloeding, zowel in Nederland als in het Caraïbisch gebied, omdat anders het gevaar bestaat dat deze eenzelfde lot zouden ondergaan als het Surinaamse Taalproject dat na het beëindigen van de ontwikkelingshulp in 1982, moest worden gestaakt. Ondanks enkele punten van kritiek, acht ik deze Atlas een prachtig boek, veelzijdig en stimulerend.
Eva Essed-Fruin | |
John H. de Bye, Historische schetsen uit het Surinaamse Jodendom, Schoorl: Conserve 2002. ISBN 90 5429 160 5, 371 pp., prijs €26,95.Dit boek van de chirurg en romancier John de Bye behoort tot een andere categorie dan zijn eerder door uitgeverij Conserve uitgegeven werk. Ditmaal gaat het niet om fictie, maar om een sinterklaasmand vol sprokkelingen, bedoeld voor wie belang stelt in feitelijke geschiedenis. De vergelijking met de goedheiligman dringt zich te meer op, omdat ook gudu p'pa De Bye voor het verzorgen van zijn surprises gebruik blijkt te hebben gemaakt van de diensten van verschillende ‘hulpsinterklazen’. Het grootste gedeelte van de tekst in het boek is door anderen - allen reeds lang overleden - geschreven. Verreweg de belangrijkste van de door De Bye gebruikte ‘ghostwriters’ is Phili Samson, over wie Evert van Laar in de laatste Oso nog een kort artikel publiceerde. Samson (Paramaribo 1902-Amsterdam 1966) is de schrijver van een indrukwekkend aantal artikelen en notities over de Surinaamse geschiedenis, verschenen in de jaren '30 tot en met '60 van de vorige eeuw. Hoewel hij opgeleid was en zijn brood verdiende als jurist, spreekt uit wat ik van Samson gelezen heb de houding van de echte historicus. Hij geeft in zijn bijdragen steeds blijk van een grote nieuwsgierigheid, niet alleen naar bronnen en publicaties die zijn bevindingen kunnen bevestigen of aanvullen, maar ook naar die welke daarmee in tegenspraak zijn. Hij toont ergernis over het dupliceren van historiografische misvattingen en is zich pijnlijk bewust van het feit dat bronnen doorgaans maar | |
[pagina 158]
| |
een fragmentarisch beeld van de historische werkelijkheid geven. Daarbij is hij nauwkeurig in het formuleren van zijn betoog en in het verantwoording afleggen van de door hem geraadpleegde bronnen. Samson was Surinamer en Jood. In Teroenga jaargang 11 nr. 4 (april 1950) kenschetste de Nederlandse hispanist prof. dr. J.A. van Praag hem als ‘de meest traditionele van alle Surinaamse Joden (...) wiens kennis van de Surinaamse Joodse gemeenschap de liefde die hij haar toedraagt evenaart’. Samson stond in 1939 dan ook mede aan de wieg van het hier aangehaalde blad Teroenga, dat de Joodse Surinamers als doelgroep had. Jarenlang was Samson de enige redacteur. Tevens verzorgde hij in het blad een rubriek getiteld ‘historische bijdragen’. Het ging daarbij niet om willekeurige faits divers. De Joden, die vanaf het begin van de kolonisatie midden 17de eeuw in Suriname een duidelijk onderscheiden etnisch-religieuze groep hadden gevormd dreigden 3 eeuwen later door bevolkingsafname en assimilatie veel van hun eigenheid te verliezen. Zonder twijfel beoogde Samson door aandacht aan het verleden te besteden verdieping te geven aan de Surinaams-Joodse identiteit. Hoe ging men in het verleden in Suriname om met Joodse religieuze voorschriften, rituelen en gebruiken? Samson zocht in zijn rubriek antwoorden op die vraag aan de hand van voorbeelden van maatregelen die door de zogenoemde regenten van de 2 Joodse gemeenten genomen werden tegen geloofsgenoten die de regels overtraden. Ook behandelde hij gevallen waarin men in het buitenland, met name bij het Amsterdams opperrabbinaat te rade ging om advies in religieuze zaken. Daarnaast vroeg hij aandacht voor mijlpalen uit de geschiedenis van binnen de gemeenten gevormde filantropische instellingen, maar ook voor de positie en de rol van Joden in de bredere Surinaamse samenleving. Zo publiceerde hij overzichten van Joodse leden van de Koloniale Staten en van de met koninklijke onderscheidingen vereerde Surinaamse Joden. Een ander thema dat een aantal malen in de ‘historische bijdragen’ terugkeert is dat van de ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de 2 Joodse gemeenten die toen nog in Suriname bestonden, de Nederlands Portugees Israëlitische (Sefardim) en de Nederlands Israëlitische (Asjkenazim). Behalve de ‘historische bijdragen’ schreef Samson voor Teroenga ook tal van korte biografieën van figuren die in de 19de en 20ste eeuw een belangrijke rol speelden in de Surinaams-Joodse gemeenschap. En tenslotte behandelde hij ook enkele historische casussen in de rubriek ‘Recht en Jodendom’. John de Bye heeft in het hier besproken boek een groot aantal van Samsons in Teroenga verschenen artikeltjes opgenomen en daar zouden we op zich blij om moeten zijn. Het blad is maar in een enkele bibliotheek aanwezig en dan ook nog vaak incompleet. Op de manier waarop dit is gebeurd, vak echter wel het één en ander aan te merken. Zo is de erkenning die Samson voor zijn arbeid krijgt uiterst mager. ‘Van wijlen Ph. Samson nam ik meerdere artikelen uit de Teroenga over’, luidt de slotzin van De Bye's voorwoord. Dat is correct, maar smaakt toch als een understatement. Van de 105 hoofdstukjes tel ik er ruim 70 die geheel of grotendeels zijn gekopieerd uit Teroenga. Frappant is in dit verband dat in het hoofdstuk ‘biografieën’ (p. 282-320), overigens ook merendeels ontleend aan Teroenga, een levensschets van Phili Samson ontbreekt. | |
[pagina 159]
| |
Het is verder te betreuren dat De Bye zich niet door Phili Samsons voorbeeld heeft laten inspireren als het gaat om het eerbiedigen van een aantal simpele maar fundamentele spelregels in de geschiedschrijving. Slechts bij uitzondering vermeldt hij bij de tekst die hij heeft overgenomen waar deze vandaan komt. Als lezer wil ik echter weten wie de oorspronkelijke schrijver was en wanneer hij schreef. Die gegevens maken het makkelijker om de waarde van de bijdrage ten opzichte van andere publicaties af te wegen. Buitendien heeft De Bye de integriteit van de door hem van anderen overgenomen teksten lang niet altijd gerespecteerd. Anders gezegd: De Bye is aan stukjes gaan sleutelen. De uitkomsten hiervan lopen uiteen van hapsnap aangebrachte moderniseringen van spelling of stijl, ingrepen in tijdaanduidingen (‘thans’ wordt ‘vroeger’, ‘1941’ wordt ‘2001’) waarvan het effect discutabel is, tot slordig, in ieder geval niet correct, overgenomen tekstgedeelten. Een aantal bijdragen blijkt vrijwel volledig het resultaat van knip- en plakwerk, waarbij stukken letterlijke tekst van verschillende auteurs zonder plichtplegingen aan elkaar gelast zijn. Zoals eerder gezegd gaat het hierbij om schrijvers uit lang vervlogen tijden. Kijk dus niet raar op wanneer in dit boek sprake is van kledinggewoonten van de Joden in Palestina (p. 120) of van de kolonie (p. 25, 26) Suriname. Het laatste voorbeeld is te vinden in het inleidend hoofdstuk getiteld ‘de geschiedenis van de Surinaamse Joden’. Dit blijkt ook te zijn samengesteld uit delen van enerzijds het artikel ‘Israëlietische gemeenten’ uit de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917) van de hand van de oud-rabbijn Jacob Samuel Roos en anderzijds de publicatie van Fred Oudschans Dentz De kolonisatie van de Portugeesch Joodsche natie in Suriname uit 1927. Het daaropvolgende hoofdstuk, ‘De vroege Joodse kolonisten’, is een compilatie van teksten van Phili Samson en Lucien Rens, die evenwel, in wat een onderling debatje was (Teroenga jaargang 15 (1954) nr. 2 en nr. 9), tegengestelde standpunten innamen! In zulke gevallen komt het knippen en plakken de helderheid van de tekst bepaald niet ten goede. Om nog niet te spreken van de bevreemding die lezers die veronderstellen dat alles uit één pen gevloeid is, moeten voelen bij de soms bizarre stijlwisselingen. Neem het hoofdstuk ‘De Joden, de slaven en de marrons’, op het eind waarvan (p. 57) de lezer van De Bye's eigen soms wat wanordelijk proza zonder waarschuwing belandt in negentiende-eeuwse volzinnen uit het Koloniaal Verslag van 1849! In een aantal bijdragen leidt het compileren tot verrijking van de oorspronkelijke teksten. Dat is bijvoorbeeld het geval in het hoofdstuk ‘Jechidim, congreganten en proselieten’ (p. 139-150). Yehidim waren volwaardige gemeenteleden. Daarnaast kende de Nederlands Israëlitische Gemeente van Suriname tot 1841 congreganten, belijders van het Joodse geloof die niet helemaal voor vol aatigezien werden. Deze groep bestond voornamelijk uit nakomelingen van Joodse vaders en Afro-Surinaamse moeders. Yehidim die met congreganten huwden, vervielen zelf ook tot de lagere status van hun echtgenoten. De tweederangspositie was vanzelfsprekend een bron van onvrede en werd meer dan eens aangevochten. Phili Samson publiceerde in Teroenga 2 artikeltjes (jaargang 13 nr. 6 en 17 nr. 9) over respectievelijk dit | |
[pagina 160]
| |
onderwerp en de gebruiken bij het opnemen van kinderen van zwarte, niet-Joodse moeders in het Jodendom. In dit geval heeft De Bye die 2 teksten flink aangevuld met door hemzelf uit het archief van de Asjkenazische gemeente opgediept materiaal. Het boek bevat overigens nog enkele hier voor het eerst gepubliceerde vondsten uit laatstgenoemd archief, zoals een drietal lijsten van betalers van de finta of kerkbelasting, (p. 76-82). Ook in het artikel over de financiële bijdrage die Joodse inwoners eind 17de eeuw leverden aan de bouw van een landshospitaal (p. 31-33), mag het resultaat van het samenvoegen van teksten van verschillende auteurs inhoudelijk geslaagd genoemd worden. Wat respectievelijk Oudschans Dentz (op. cit.), rabbijn Roos (in een artikel in Publications of the American Jewish Historical Society uit 1905) en David de Isaac Cohen Nassy in het bekende Essai Historique (1788) hierover gepubliceerd hebben, vult elkaar uitstekend aan. Maar dat de tekst in het boek aan hen ontleend is moet de lezer zelf zien te achterhalen. Door De Bye wordt hij hierover niet geïnformeerd. Dit blijft een fundamenteel bezwaar. Zoveel moeite zou het niet zijn geweest om a) de gebruikte publicaties te vermelden en b) teksten van anderen ofwel in eigen woorden weer te geven ofwel van aanhalingstekens te voorzien. En hoe we het ook wenden of keren: dat zijn de regels van het spel!
Jean Jacques Vrij | |
Karl Penta, A Mercenary's Tale. London: John Blake Publishing, 2002 (hardback), ISBN 1 903402 59 X, prijs £15.99Penta's boek leest als een SAS nonfiction. Het verhaal is spannend, de stijl meeslepend, de gebeurtenissen intrigerend. Ghost writer Mike Ridley houdt er de vaart in, je leest het boek in één ruk uit. Het boek is een autobiografisch relaas van de periode die Penta heeft doorgebracht in Oost-Suriname en Frans Guyana, als huurling, later vertrouweling en militair adviseur van Ronnie Brunswijk in de eerste jaren van de operaties van het Jungle Commando tegen Suriname's militair bewind en de Surinaamse strijdkrachten. Het relaas is daarnaast een interessant document, een soort analytisch half-product voor onderzoekers en journalisten die zich in de turbulente jaren van Surinaamse burgeroorlog willen verdiepen. Penta's carriere als ingehuurde vrijheidsstrijder begint wanneer hij reageert op een advertentie in de International Herald Tribune: ‘MEN WANTED. Ex-military personnel to work abroad.’ Een ‘Mister John’ blijkt de opsteller van deze advertentie. Later in het boek wordt hij George Baker genoemd. Hij zou een Surinaamse Nederlander zijn, directeur van de Ansus Foundation, c/o Amro Bank en eigenaar van een bar even buiten de Amsterdamse rode buurt. Hij wil iets voor Suriname doen en blijkt halverwege het boek door Ronnie Brunswijk de rol van toekomstig president van Suriname te zijn toebedacht. Hij trekt zich als financier terug wanneer Brunswijk andere betalingen met politieke motieven uit Nederland krijgt. | |
[pagina 161]
| |
Penta beschrijft met veel sappige details verschillende reizen om buitenlands personeel naar Langatabbetje en Stoelmanseiland te vervoeren, wapens aan te kopen in Europa en Brazilië, zelfgemaakte mijnen en projectielen te vervaardigen, vliegtuigen te kapen in Suriname, slag te leveren met eenheden van het Surinaamse leger en in het algemeen guerrilla-operaties uit te voeren. Het wordt daarbij duidelijk dat de huurlingen in een dubbelrol optreden: als trainer van de goeddeels ongetrainde Marrons die tot het Jungle Commando behoorden en als planner van de meeste militaire operaties. Het Jungle Commando was niet bepaald het equivalent van een regulier opererend leger met vaste discipline. De losse verzameling bijeengebrachte jongens met wapens die het Jungle Commando vormen, worden beschreven als loyaal aan Brunswijk, sterk beïnvloed door winti-ceremoniën, wisi en zwarte magie, met een overmatige voorkeur voor drugs en drank. Penta benadrukt de hoeveelheid tijd, besteed aan ceremoniën rond ‘Voodoo-altaren’ waar in ontbinding verkerende hoofden, harten en andere ledematen van gedode tegenstanders in vaten met water worden bewaard voor beschermende ceremoniën en beschrijft half geamuseerd en half geërgerd de talloze buys, feti-obias, tapus en andere amuletten, en de vele dansfestijnen voor en na operaties. Daarmee wordt hij - ongewild - een antropologisch observant. Penta eist de credits op voor de strategische veranderingen in het optreden van het Jungle Commando: van ad hoc overvallen en operaties tot systematische acties gericht op het verbreken van de verbindingen van Suriname met Frans Guyana, op het verstoren van de elektriciteitsvoorziening van Paramaribo, op het verlammen van de bauxietexport vanuit Moengo, et cetera. Hij is daarbij niet de enige actor: er waren andere huurlingen, er was een ‘Nederlandse luitenant’ op Stoelmanseiland aanwezig, en verschillende Franse inlichtingendiensten traden op als monitor en als verholen helper. Het Star Hotel en de bar Toucan, beide gelegen in Saint Laurent en beide met een Surinaamse eigenaar, zijn habituele ontmoetingsplaatsen. Bij een arrestatie op weg naar Cayenne treden de Fransen op met onverholen sympathie: Penta en zijn kameraden worden na een amicaal verhoor op het vliegtuig naar Parijs gezet en krijgen van de Surété in Frankrijk een business class ticket naar Londen. Later voorziet een van de Franse veiligheidsdiensten hem van periodieke informatie over Bouterse's infiltranten, voorgenomen operaties van het Surinaamse leger en de vele dubbelspelposities van de diverse actoren. Door dezelfde bron wordt hij in de gelegenheid gesteld op Frans grondgebied projectielen en mijnen te vervaardigen voor aanvallen op Surinaamse eenheden. Overigens blijkt later dat Brunswijk de meeste projectielen heeft laten ontploffen om indruk te maken op een groepje vriendinnen op Stoelmanseiland.
Dirk Kruijt |
|