OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 22
(2003)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||
Jacqueline Postma
| |||||
[pagina 70]
| |||||
Oud Bethesda 1899-1933
(Foto uit het boekje Bethesda, uitgave van de Vereniging Bethesda, 1959) | |||||
De oprichting van BethesdaDe protestantse kerken vreesden dat de katholieken een monopoliepositie zouden krijgen in de leprazorg. Om deze reden verenigden zij hun krachten, en wilden zij een kerk neerzetten naast de gouvernementsleprozerie op Groot-Chatillon. Aanvankelijk wilden de protestanten alleen een kerk en een zendelingenwoning vlak naast de gouvernementsleprozerie op Groot-Chatillon neerzetten om de leprapatiënten hier te kunnen evangeliseren. Zij kregen in dit streven voluit de steun van de gouverneur. De nieuwbouw van een protestantse kerk naast de ‘neutrale’ leprozerie, gaf de gouvernementsleprozerie een protestants karakter. Een voorwaarde die gesteld werd, was dat de protestanten naast zendelingenwerk ook gedeeltelijk de dagelijkse lichamelijke verzorging zouden dragen voor de leprapatiënten op Groot-Chatillion (BHW 1923 (4) 37-42). Pas later ontstond het idee om een eigen leprozerie op te richten (BHW 1923 (4) 37-42). In 1897 werd er in Den Haag een comité (het Centraal Comité) tot stand gebracht met als doel de Protestantse Vereniging tot Verpleging van Lepralijders in de Kolonie Suriname financieel en materieel te ondersteunen. Het geld voor de bouw van de kerk en zendelingenwoning was afkomstig uit giften. Pas nadat men begonnen was met de bouw van de kerk en de zendelingenwoning, besloot de Protestantse Vereniging tot Verpleging van Lepralijders in de Kolonie Suriname dat zij een eigen protestantse leprozerie wilde. | |||||
[pagina 71]
| |||||
Bethesda 1907
Staand: v.l.n.r. zuster Martha en zuster Hulda Zittend: v.l.n.r. zuster Christiane, zuster Philippine (hoofdzuster) en zuster Martha Stern (Foto uit het boekje Bethesda, uitgave van de Vereniging Bethesda, 1959) In 1898 vroegen de protestantse kerken aan de gouverneur toestemming voor een protestantse leprozerie die zij ook kregen. Zij mochten naast hun eigen kerk en zendelingenwoning een leprozerie bouwen. Dit was het begin van de verzuiling van de leprazorg en tevens het begin van BethesdaGa naar voetnoot5 (BHW 1923 (4) 37-42). | |||||
Majella, Groot-Chatillion en BethesdaMajella, de katholieke leprozerie, was al in 1895 geopend. De kosten voor deze leprozerie werden vergoed door subsidie en giften. De verpleging en de zorg werden gedaan door de liefdezusters. Deze leprozerie had in het jaar 1900 59, in 1913 105, en in 1928 153 leprapatiënten. De patiënten werden niet gestimuleerd om te werken, er werd wel veel gebeden. De aanwezige kinderen kregen onderwijs en werden beziggehouden. Een voordeel voor de Majella stichting was dat deze dicht bij Paramaribo lag. Dit gaf de zieken de gelegenheid contact met hun familie te onderhouden, waardoor de leprozerie populair was bij de patiënten. Katholieke patiënten hadden de voorkeur bij aanname, maar er werden ook niet-katholieken aangenomen, vooral kleine kinderen zodat de ouders contact konden houden. Op Majella golden strenge regels voor de patiënten. Zo mochten zij niet met elkaar trouwen. Groot-Chatillion als gouvernementsleprozerie is in 1897 geopend en lag ongeveer veertig kilometer ten zuiden van Paramaribo aan de overkant van de Suriname rivier. De kosten werden volledig gedragen door het koloniaal bestuur. De verpleging was in handen van de liefdezusters en broedersGa naar voetnoot6 (zowel katholiek als protestants). Er was plaats voor tweehonderd leprapatiënten. De leprozerie had een apart gedeelte voor katholieke en een apart gedeelte voor protestanten. Er waren echter ook niet-christelijke patiënten op Groot-Chatillion aanwezig, waaronder hindostanen en joden. De leprozerie zat zelden helemaal vol. De patiënten mochten, voor zover mogelijk, tegen een kleine betaling meewerken met de dagelijkse taken. Er brak op Groot-Chatillon regelmatig rebellie uit vanwege de wijze waarop | |||||
[pagina 72]
| |||||
regels werden gehanteerd en mensen werden behandeld (Vos 1999: 45). In tegenstelling tot Majella en de protestants leprozerie was het op Groot-Chatillion wel toegestaan te trouwen. Als het getrouwd echtpaar kinderen kreeg werden deze bij hen weggenomen en aan gezonde mensen gegeven om op te voeden. Bethesda, de protestantse leprozerie, opende in het jaar 1899 haar deuren voor de eerste patiënt. De kosten werden vergoed door subsidie, inkomsten uit het zendingsbedrijf en door giften. De verpleging en dagelijkse zorg werden verzorgd door de evangelische broedergemeente. In 1906 waren alle tweeëntwintig beschikbare plaatsen bezet. In jaargang 1908 verschijnt er een overzicht in Berichten uit de Heiden Wereld met daarin het aantal patiënten en diaconessen die er tot dat moment werkzaam waren geweest. In de periode 1899 tot 1908 werden in Bethesda 58 zieken opgenomen, waarvan er negentien overleden. Van de 58 hebben ze er vijf moeten ontslaan. De reden werd er niet bij vermeld (BHW 1908 (9) 135-136). Waarschijnlijk hielden deze patiënten zich niet aan de strenge gedragscodes die op Bethesda golden. Patiënten die zich niet aan de gedragscodes hielden, werden overgeplaatst naar de gouvernementsleprozerie eveneens op Groot-Chatillion. Een reden hiervan bijvoorbeeld kon zijn dat een verliefd stel wilde trouwen hetgeen op Bethesda niet mocht maar wel op de gouvernementsleprozerie. Een andere reden voor overplaatsing was wanneer een vrouw 's nachts werd aangetroffen op de mannenverblijven (BHW 1908 (9) 135-136). Ook werden hier mannen en vrouwen strikt gescheiden gehouden. Overdag mochten ze wel met elkaar praten, maar 's avonds niet meer. In 1928 waren er zestig plaatsen beschikbaar, maar het aantal patiënten dat daadwerkelijk aanwezig was, wordt helaas niet in de bron vermeld. Waarschijnlijk waren dat er geen zestig, want Bethesda zat zelden helemaal vol. De patiënten werden gestimuleerd te werken, hadden een eigen tuintje, schoenmakerij, hielden kippen, fokten varkens en hielpen de diaconessen mee met de dagelijkse bezigheden. Bethesda lag net als Groot-Chatillion ver weg van Paramaribo: Bethesda en Groot-Chatillion lagen naast elkaar. De protestanten hadden soms moeite om hun leprozerie vol te krijgen vanwege deze ongunstige ligging. Bij voorkeur werden protestanten aangenomen, andere gelovigen werden alleen aangenomen als er voldoende plaats was. Op Bethesda wilden men de patiënten meer leefruimte bieden dan tot dan toe gebruikelijk was in een leprozerie. Op Bethesda hadden de patiënten meer privileges zoals grotere kamers, een beperkt aantal gratis postzegels en bloemzaad voor hun eigen tuintje. Daar stond tegenover, zoals eerder gesteld, de strenge huisregels. Er is niet bekend hoeveel informatie er bij de leprapatiënten was over het verschil tussen de verschillende leprozerieën. De ligging en religieuze geaardheid van de leprozerieën waren wel bekend en dat zal zeker meegespeeld hebben in de keuze. | |||||
Verzuiling binnen de leprazorgDe verzuilde leprazorg leverde onderlinge strijd op om ‘zieltjes te winnen’. De verschillende gezindten gebruikten de leprozerieën om hun visie op het ‘ware’ geloof te verspreiden en zoveel mogelijk mensen hun visie op dat geloof te laten delen of op te dringen. Het eigen geloof werd duidelijk als het enige juiste erva- | |||||
[pagina 73]
| |||||
ren. Volgens Berichten uit de Heiden Wereld probeerden de katholieken vaak patiënten van Bethesda af te pakken, wat hen volgens dezelfde bron ook vaak lukte omdat de nabijheid van de stad Paramaribo grote aantrekkingkracht had. Er wordt nergens vermeld hoe de katholieken dit deden. Er kwamen in ieder geval geen paters op Bethesda om de zieken te vertellen dat ze naar de katholieke leprozerie moesten komen (BHW 1912 (6) 94-97). In de Berichten uit de Heiden Wereld werd het katholieke geloof getypeerd als een van de ergste dingen die de patiënten konden overkomen. Het was verplicht om je te bekeren tot het katholicisme als je opgenomen werd in een katholieke leprozerie, en hetzelfde gold ook voor Bethesda. De (protestantse) pot verweet de (katholieke) ketel dat hij zwart was. Als protestantse leprozerie werd op Bethesda wel van de patiënten verwacht dat zij protestants waren. Patiënten die niet bereid waren zich te bekeren tot het protestantisme, werden waarschijnlijk naar Groot-Chatillion gestuurd, ook al werd dit nergens expliciet vermeld. | |||||
De infrastructuur van Bethesda door de jaren heenToen Bethesda in 1899 haar eerste patiënt opnam was er nog niet veel aanwezig. De kerk en de zendelingenwoning stonden er al, vanwege de eerdere evangelisatieplannen. Er waren in ieder geval twee huisjes voor leprapatiënten aanwezig, die ieder vier patiënten konden herbergen. Uitgebreide informatie over wat er wel en niet aanwezig was, is in de bronnen niet aanwezig. Al snel werd er veel gebouwd. Over wat er precies wel en niet gebouwd werd, in de eerste jaren valt helaas niet veel te vinden. Over werkzaamheden in een latere periode, vanaf 1908 is wel informatie te vinden. Hieronder volgt een selectie van de gegevens. Bethesda 1901 Een der eerste patiëntjes Louisa Rens met haar pas ontvangen Hollandse kleding en pop
(Foto uit het boekje Bethesda, uitgave van de Vereniging Bethesda, 1959) In 1908 werden twee grote, nieuwe bouwwerken neergezet: het ene was het diaconessenhuis, het Emmahuis. Het andere grote gebouw was de keuken. Ook werd er in 1908 een groot aantal nieuwe patiëntenwoningen bijgebouwd (BHW 1908 (9) 135-136). Deze grote groei in patiëntenwoningen had | |||||
[pagina 74]
| |||||
een herstructurering van Bethesda tot gevolg. Men ging een aparte mannen en een aparte vrouwenafdeling maken, gescheiden door een sloot. Zelfs na de verbouwingen van 1908 was het mannenverblijf te klein, er woonden in 1908 twintig mannen in plaats van vijftien waar het op berekend was. In de periode van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) is er niets gerepareerd of bijgebouwd. Er was geen geld beschikbaar. De gevolgen waren zelfs tot 1922 merkbaar, toen men weer geld had voor reparaties. 1926 Zuster Nellie de Borst met haar patiëntjes
(Foto uit het boekje Bethesda, uitgave van de Vereniging Bethesda, 1959) De periode rond 1922 stond in het teken van herstelwerkzaamheden (BHW 1923 (1) 12-15). In 1925 is men begonnen met het bouwen van een nieuw kinderhuis (BHW 1925 (4) 62). Na 1925 zijn er tot 1928 geen grote herstelwerkzaamheden geweest of gebouwen bijgebouwd. | |||||
De patiënten op BethesdaDe meeste leprapatiënten waren in staat om mee te helpen op Bethesda. Ze hadden een stuk bos achter de vrouwenverblijven ontgonnen en zelf ingericht als sportveld (BHW 1918 (10) 2-5). De leprapatiënten werden niet gedwongen om te werken, maar de meesten wilden dat graag en hadden zelf verschillende activiteiten en werkzaamheden ontwikkeld. Op de galerij van een van de huizen was de schoenmakerij waar de schoenen van de leprapatiënten werden gerepareerd en passend gemaakt bij misvormde voeten. Dit werd door een groepje leprozen zelf gedaan. Er was tevens een werkhuis voor de timmerwinkel en de blikslagerij ingericht. De patiënten hadden hier zelfs een roeiboot gemaakt. Ze konden hiermee een eindje de rivier op. Er werd ook aan landbouw gedaan en er werd pluimvee gehouden. Iedere patiënt mocht negen kippen houden. Anderen verbouwden maïs en verkochten dit weer als kippenvoer. Er werden ook bananen en groenten verbouwd die voor algemeen gebruik aan de diaconessen verkocht werden. Sommige leprapatiënten hakten hout in het bos en brandden houtskolen of maakten stijfsel. Dit werd ook voor algemeen gebruik aan de diaconessen verkocht. Het geld dat met de hierboven beschreven arbeid werd verdiend, werd door sommigen gebruikt om hun oude moeder te onderhouden of er werd kleding voor eigen gebruik voor gekocht of versiering voor de kamer (BHW 1917 (3) 42-46). Het geld dat verdiend werd, werd ook wel aan een goed doel geschonken. | |||||
[pagina 75]
| |||||
Diaconesse Catharina Brands vermelde het volgende: ‘De zieken waren erg meevoelend en gul, een goed voorbeeld hiervan is het volgende: In 1915 werd voor het “Steun Comité” gecollecteerd en ik (Catharina Brands) zou onder de zieken rondgaan. Ik zag er tegenop, maar een zieke had ervan gehoord en kwam me spontaan een gulden brengen een ander 50 cent. Anderen brachten mij eieren, bananen of groenten om aan de diaconesse van de huishouding te verkopen. De vrouwen konden niet zo gemakkelijk geld verdienen als de mannen. Zij konden wel kleren wassen, maar zij verdienden nauwelijks iets. Ik kreeg nog vrij veel geld en juist van de mensen van wie ik het niet verwachtte. Juist van degene die weinig hadden, kreeg ik veel. Uiteindelijk had ik fl. 19,- bij elkaar verzameld’ (BHW 1917 (3) 42-46). In 1921 werd met enige trots gemeld dat op Bethesda behalve aan de lichamelijke kant van de zieken ook aan het geestelijk welzijn werd gewerkt. De meeste patiënten waren protestants ofaren tijdens hun verblijf overgegaan tot het protestantisme (BHW 1921 (5) 70-72). Hieruit blijkt dat op Bethesda in ieder geval aan de bekering van de patiënten werd gewerkt. | |||||
Dagindeling op BethesdaDe patiënten op Bethesda hadden een dagelijks ritme. Er waren verschillende activiteiten die op een vast tijdstip plaatsvonden. Tussen deze vaste activiteiten was er ruimte voor eigen invulling. De dag op Bethesda begon om zes uur 's ochtends. De patiënten werden dan gebaad en verbonden. De patiënten die konden lopen, kwamen naar de waskamer toe en de patiënten die dat niet konden, werden op hun eigen kamer gewassen en verbonden. Vervolgens was er om zeven uur het gemeenschappelijk morgengebed. Daarna kregen de patiënten een ontbijt. Het eten (ontbijt, lunch en avondeten) werd door degenen die konden lopen, zelf opgebaald en op de eigen kamer geconsumeerd. Degenen die niet konden lopen, werd het eten gebracht. Na het ontbijt was er gelegenheid voor de patiënten om te werken of een andere tijdsbesteding voor zichzelf te bedenken. Het muziekcorps oefende bijvoorbeeld twee keer per week 's ochtends in de kapel. Op dinsdagochtend was er van acht tot tien een jongelingsvereniging in de kapel onder leiding van de leraar-directeur. Om half twaalf kregen de patiënten de lunch en daarna werd een middagdutje gedaan. Om drie uur begonnen de middagactiviteiten weer. De patiënten konden zelf bepalen wat ze wilden doen. Op zondag werd van drie tot vier zondagsschool gehouden in de kapel. Om vijf uur werden de patiënten weer gebaad en verbonden, vervolgens konden de patiënten hun avondeten ophalen. Om half negen werd het licht uitgedaan en werd van de patiënten verwacht dat ze gingen slapen (BHW 1900 (9) 138-145; 1917 (3) 42-46). | |||||
De diaconessenNaast de leraar-directeur die de scepter zwaaide op Bethesda, werkten er ook nog diaconessen, protestantse pleegzusters die het verplegen als liefdewerk verrichtten en die eigenlijk al het lichamelijk werk verrichtten. De patiënten op Bethesda werden verzorgd door deze diaconessen. De diaconessen op Bethesda werkten bijna dag en nacht voor de patiënten. Het werk met de | |||||
[pagina 76]
| |||||
leprapatiënten was lichamelijk erg zwaar, omdat de patiënten constant lichamelijke verzorging nodig hadden. Bovendien had men op een grote hoeveelheid patiënten maar heel weinig diaconessen. Toen in 1899 de eerste patiënt werd opgenomen was er slechts één diacones op Bethesda aanwezig. In 1906 waren dit er drie en in 1918 vier. In 1918 was de taakverdeling als volgt: Twee diaconessen verpleegden de vrouwen en één de mannen, de vierde hield zich bezig met huishoudelijk werk. (BHW 1906 (4) 49-50 & 1918 (10) 2-5). Het nieuwe Kinderhuis in Oud-Bethesda
(Foto uit het boekje Bethesda, uitgave van de Vereniging Bethesda, 1959) De diaconessen hadden hun eigen zusterhuis waarin zij woonden, het Emmahuis. Het merendeel van de diaconessen, die op Bethesda werkte, was afkomstig van het Emmaus hospitaal uit Niesky, destijds gelegen in Duitsland en thans in Polen. Dit Emmaus hospitaal was een onderdeel van het zendingswerk van de evangelische broedergemeente. De diaconessen op Bethesda waren ondergeschikt aan het moederhuis van het Surinaams zendingsbestuur (BHW 1922 (4) 65-66). Als een diacones trouwde betekende dit meteen dat zij ook stopte met werken. Het was niet toegestaan om als getrouwde diacones op de leprozerie te werken, tenzij de diacones trouwde met iemand die er ook werkte. Dit was niet mogelijk, want de enige man die er werkte was de leraar-directeur (BHW 1908 (9) 135-136). Voor bepaalde diaconessen was de werkdruk misschien aan de hoge kant. De afgelegen positie van Bethesda was natuurlijk zwaar voor de patiënten, maar ook voor de mensen die op Bethesda werkzaam waren. In jaargang 1910 is in Berichten uit de Heiden Wereld te lezen dat een van de diaconessen in het krankzinnigeninstituut in Paramaribo was opgenomen (BHW 1910 (9) 138). | |||||
FinanciënBethesda kon zich voor tweederde deel financieel bedruipen met overheidssubsidies en de inkomsten uit de handel van Kersten &. CO, het warenhuis van de broedergemeente in Paramaribo. De vraag waar het overige éénderde deel vandaan kwam kan helaas niet beantwoord worden met de gegevens die | |||||
[pagina 77]
| |||||
voor dit onderzoek zijn bestudeerd. De overige éénderde bestaat uit een bedrag van ongeveer 333.000 gulden. Duidelijk is wel dat het Zeister Zendingsgenootschap niet de volledige restsom met geld heeft opgebracht. Over de jaren heen zijn er verschillende giften aan Bethesda gegeven. Hieronder worden enkele voorbeelden parafraserend weergegeven. Er wordt een representatieve selectie uit de gegevens getoond die tussen 1899-1928 in de Berichten uit de Heiden Wereld werden weergegeven. Dankzij giften uit Nederland en Amerika kon er een kapel, verbrandingsoven en meerdere woningen voor de leprapatiënten bijgebouwd worden (BHW 1904 (9) 132-146). Op Bethesda ontving men regelmatig giften uit Buffalo in de Verenigde Staten, zoals in 1908 toen er een kist met linnen, verband en andere benodigdheden Buffalo arriveerde (BHW 1908 (7) 106-110). Er werden ook giften uit Suriname ontvangen, al waren dit meestal minder grote en minder frequente giften. Zoals de éénmalige gift van de Surinaamse Bank. Deze vierde in 1915 haar vijftigjarig bestaan. Ter ere van die gelegenheid heeft zij 250 gulden aan Bethesda geschonken (BHW 1916 (11) 80-84). Zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn er giften vanuit Europa ontvangen. De Engelse vereniging Mission to Lepers zond een bedrag van fl. 293,75. Dit is zeer opvallend omdat deze Engelse vereniging vooral instellingen in de Engelse koloniën hielp. Vanuit Duitsland werd fl. 252,20 ontvangen. Het meeste geld kwam echter uit Nederland. Het Centraal Comité bracht in 1915 een bedrag van fl. 3.908,- voor Bethesda bijeen. Er was niet alleen financiële maar ook materiële steun, zoals bijvoorbeeld het volgende: namens de Haagse zwachtelbond werd in Suriname het door mevr. N.N.Ga naar voetnoot7 geschonken tafelkleed verloot. Na aftrek van de onkosten bracht het ongeveer fl. 130,- op (BHW 1916 (11) 80-84). De Haagse zwachtelbond stuurde met regelmaat een kist vol zwachtels naar Bethesda. Deze zwachtels werden gemaakt van oud linnen. Door particulieren werden ook regelmatig linnengoed en kleding aan Bethesda geschonken. | |||||
Steun uit hogere kringenDe Protestantse Vereniging ter Verpleging van Lepralijders in de Kolonie Suriname wist de interesse van koningin Wilhelmina te trekken en in 1896 haar ertoe te bewegen beschermvrouwe van Bethesda te worden (Vos 1999: 48). De hoge beschermvrouwe van Bethesda stuurde regelmatig een cadeautje, zoals in 1910 een serafine, een klein huisorgel met registers (BHW 1910 (9) 138). Er werd steeds vanuit het koninklijk huis veel belangstelling getoond voor het werk op Bethesda. Ter gelegenheid van de verjaardag van H.M. Koningin Wilhelmina op 31 augustus 1913 werd zuster Philipinne Stuhlfau, hoofddiacones van de leprozerie Bethesda, onderscheiden met de Gouden Eren Medaille van Oranje Nassau (BHW 1913 (10) 153). Een andere hoogwaardigheidsbekleder, gouverneur baron Von Asbeck, kwam onverwacht in januari 1912 met een groot gezelschap de leprozerie bezichti- | |||||
[pagina 78]
| |||||
gen. De gouverneur bracht geruime tijd met de patiënten door en bekeek alles zeer nauwkeurig. Tevens kwam de bewindsman opnieuw een cadeau van H.M. de koningin brengen: twintig mooie grote portretten van H.K.H. prinses Juliana (BHW 1912 (6) 94-97). | |||||
De eerste wereldoorlogSuriname raakte niet direct betrokken bij de Eerste Wereldoorlog, maar het effect van de oorlog was wel degelijk merkbaar. Het contact met Europa werd bemoeilijkt of was soms zelfs maanden lang geheel verbroken. Het plaatselijk zendingsbestuur had daar moeite mee, omdat er dingen besloten moesten worden die niet eerst door het hoofdbestuur in Hernhut konden worden goedgekeurd. Omdat de andere geldstromen vanuit Europa niet stabiel waren of tijdelijk zelfs helemaal gestopt was men met betrekking tot de financiën grotendeels afhankelijk van de zendingsfirma Kersten. De kapel, 1900
Een ander groot probleem voor de zendelingen was dat men niet meer op verlof of voor (bij-)scholing naar Europa kon. Er konden ook geen nieuwe arbeidskrachten worden aangevoerd (BHW 1917 (11) 166-177). In 1918 werd het effect van de oorlog op Suriname nog duidelijker. De handel lag voor het grootste deel stil. Er waren nog grote hoeveelheden grondstoffen, die niet verhandeld konden worden, zoals koffie, cacao en meel (BHW 1919 (1) 15). Tevens was er een toename in diefstal, ‘heidendansen’ en schoolverzuim en een algemene verloedering van de christelijke waarden en normen (Voullalaire geciteerd in BHW 1919 (9) 136-149). Na de beëindiging van de oorlog kwam de financiële hulpstroom weer moeizaam op gang (BHW 1921 (9) 31-37). De internationale positie van Duitsland en de visie over Duitsers waren dusdanig gewijzigd dat de zending vanuit Herrnhut totaal gereorganiseerd werd. Het hoofdbestuur in Herrnhut bleef nu alleen verantwoordelijk voor de zending in Suriname. Zendingsactiviteiten in andere landen werden overgedragen aan de desbetreffende landen (BHW 1919 (9) 136-149). Omdat Duitsland de oorlog had verloren verwachtte men vanuit dit land niet veel financiële steun meer. Voorheen was het vooral Duits geld en arbeid die de zending in Suriname mogelijk maakten (BHW 1919 (3) 34-35). In de tweede helft van 1918 ging de zendingsfirma Kersten bijna failliet hetgeen desastreuze gevolgen zou hebben gehad voor Bethesda. De financiële | |||||
[pagina 79]
| |||||
gevolgen voor Bethesda waren jaren later nog merkbaar. In jaargang 1922 verscheen het volgende bericht in Berichten uit de Heiden Wereld: ‘De situatie voor Bethesda en heel de zendingskolonie Suriname wordt steeds nijpender. De schuld van 1920 is nog niet gedekt en er is een nieuwe grote schuld bijgekomen’ (BHW 1922 (1) 4-5). Zuster Philippine met later als genezen ontslagen patiënten
De financiële situatie was niet alleen voor Bethesda slecht, de hele zending in de kolonie Suriname voelde de financiële gevolgen nog jaren later. In jaargang 1923 verschijnt het volgende bericht: ‘Sinds het uitbreken van de oorlog is er een stilstand gekomen in het werk. Vanuit Suriname kan niet op meer financiële steun gerekend worden, dan tot nu toe. Men hoopt op financiële steun uit het buitenland’ (BHW 1923 (4) 37-42). | |||||
ConclusieIn eerste instantie wilden de protestanten helemaal geen eigen leprozerie oprichten. De oorspronkelijke bedoeling was om alleen een protestantse kerk en zendelingenwoning op het terrein van de gouvernementsleprozerie Groot-Chatillion neer te zetten. Deze nieuwbouw haalde in mijn optiek de neutraliteit van deze leprozerie weg. Zo kon men de leprapatiënten in de ‘neutrale gouvernementsleprozerie’ evangeliseren. Pas nadat de kerk en zendelingenwoning er stonden, ontstond het idee om een eigen leprozerie naast de kerk en zendelingenwoning neer te zetten. Hiervoor kreeg men de volledige steun van het gouvernement. Zo ontstond de protestantse leprozerie Bethesda. Hiermee was ook de leprazorg in Suriname verzuild. Naast Bethesda waren er nog Majella als katholieke leprozerie en Groot-Chatillion als gouvernementsleprozerie. Het verschil in benadering Bethesda en Majella was het geloof, wat soms strijd tussen de beide kerkelijke gezindten opleverde. Ze beschuldigden elkaar dat ze patiënten van elkaar afpikten. Majella was in dit opzicht in het voordeel omdat zij vlakbij de stad Paramaribo was gelegen, dit in tegenstelling tot Groot-Chatillion en Bethesda, die ver buiten de stad gelegen waren. Patiënten op Majella waren dicht bij hun familie. Op Bethesda werd constant gebouwd en vernieuwd. Door de tropische regens waren de gebouwen erg onderhoudsgevoelig en men wilde ook constant uitbreiden, om de zorg aan de patiënten te optimaliseren, of om meer patiënten- | |||||
[pagina 80]
| |||||
woningen te bouwen, zodat er meer patiënten op Bethesda opgenomen konden worden. Deze verbouwings- en vernieuwingsprikkelingen waren afhankelijk van de financiële situatie. Als er geld was om bij te bouwen of om op te knappen, dan gebeurde dit ook. Met enige voorzichtigheid kan gesteld worden dat van de protestantse gemeenten de evangelische broedergemeente voor een groot deel de touwtjes in handen had op Bethesda en dat het aandeel van de Zeister Zendingsgenootschap hierin niet overschat moet worden. Met andere woorden: een groot deel van de bijdrage die de evangelische broedergemeente leverde kwam rechtstreeks vanuit Duitsland. De verpleging en de dagelijks zorg van de patiënten op Bethesda werden bijna volledig gedaan door leden van de evangelische broedergemeente. De leraar-directeur was altijd lid van de evangelische broedergemeente en de verpleegkundigen kwamen bijna allemaal uit het Emmaus hospitaal of het zusterhuis te Niesky. Beide organisaties behoorden tot de zendelingenzorg van de evangelische broedergemeente (BHW 1922 (4) 65-66). De meeste verpleegkundigen waren van Duitse afkomst, net zoals de leraar-directeur die de dagelijkse leiding over Bethesda had. Er is slechts één geval bekend van een Nederlandse verpleegkundigeGa naar voetnoot8 in de periode 1899-1928. De financiering van Bethesda geschiedde voor tweederde uit overheidssubsidies en opbrengsten uit de eigen handel (de zendingsfirma Kersten), de rest van het geld kwam uit giften. Het Zeister Zendingsgenootschap en de leden van de evangelische gemeente waren bovendien erg fanatiek in het inzamelen van geld. Ook vanuit Suriname zelf, de Verenigde Staten en verschillende andere Europese landen kwamen financiële en materiële giften. (BHW 1901 (1) 1-9). Uit de financiële gegevens die voor dit onderzoek zijn bestudeerd kan met zekerheid gezegd worden dat Bethesda voor tweederde deel zich financieel kon bedruipen met overheidssubsidies en de inkomsten uit de handel van Kersten. De vraag blijft echter onbeantwoord waar de rest vandaan kwam. De rest bestaat uit een bedrag van ongeveer 333.000 gulden. Uit de gegevens blijkt dat het Zeister Zendingsgenootschap niet de volledige restsom met geld heeft opgebracht. De door mij bestudeerde bronnen geven geen uitsluitsel. De Eerste Wereldoorlog had een enorme impact op Bethesda. Deze leprozerie was financieel grotendeels afhankelijk van giften uit Europa. Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog werd deze giftenstroom grotendeels stopgezet. Door de naweeën van de oorlog duurde het enkele jaren voordat de financiële hulp weer op gang kwam. Een ander effect van de oorlog was dat de zendelingen niet meer op verlof naar Europa konden gaan. Uit de gegevens blijkt dat ze dit verlof erg hard nodig hadden. Een ander effect wat hier mee samenhangt is dat er geen nieuwe aanvoer van arbeidskrachten vanuit Europa was. Dit legde een extra zware druk op de aanwezige zendelingen. Na de oorlog werd er anders tegen de Duitse zendelingen aangekeken en dit bemoeilijkte de zendingsactiviteiten. Met andere woorden: ook al was Suriname niet direct bij de oorlog betrokken, de gevolgen waren heel duidelijk merkbaar voor Suriname en ook voor Bethesda. | |||||
[pagina 81]
| |||||
Geraadpleegde bronnenRijksarchief Utrecht:
| |||||
Literatuur
Jacqueline Postma studeerde culturele antropologie te Utrecht, waar zij in 2002 haar doctoraalbul haalde. Tijdens haar afstudeerfase deed zij onder meer archiefonderzoek in de archieven van het Zeister Zendingsgenootschap, die gedeponeerd zijn in het Archief Utrecht. Dit artikel is op die studie gebaseerd. |
|