OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 20
(2001)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
Peter Meel
| |||||||||||||||||||||
InleidingHoewel het tot tevredenheid stemt dat de Surinamistiek een waaier aan verschijningsvormen kent en een noemenswaardige productie, vormt dit geen reden ontspannen achterover te leunen en te menen dat daarmee het laatste woord over dit onderzoeksveld is gezegd. Ook Ramsoedh realiseert zich dit. In de slotbeschouwing van zijn bijdrage maakt hij een aantal interessante opmerkingen over de beoefenaren van de Surinamistiek en hun wetenschappelijke oriëntatie. Hij constateert dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
Surinamistiek nog altijd vooral het werk is van Nederlanders en in Nederland woonachtige Surinamers en dat er gegronde reden is om aan te nemen dat de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving voorlopig een illusie zal blijven. Daar staat naar zijn oordeel tegenover dat de dominante koloniale visie die vóór de Tweede Wereldoorlog opgeld deed, definitief tot het verleden behoort. Hedendaagse publicaties zijn volgens gangbare wetenschappelijke standaarden geschreven en dit dient beschouwd te worden als een belangrijke stap vooruit. Ramsoedh zet zich af tegen het propageren van een Surinaams historisch perspectief. Al te vaak leidt een beroep op exclusiviteit volgens hem tot een ongewenste politisering van standpunten. De Surinamistiek is naar zijn oordeel gebaat bij wetenschappelijke zuiverheid, openheid en universaliteit. De evaluatie van Ramsoedh stemt, zoals hijzelf ook aangeeft, opvallend overeen met de balans die Gert Oostindie (1990) tien jaar eerder opmaakte van de Surinamistiek. Voor beide auteurs geldt dat zij in hun bijdragen het historiografisch veld deugdelijk verkennen en hun bibliografisch materiaal op een juiste manier bevragen. Dit artikel beoogt de bevindingen van Ramsoedh, zoals in de vorige alinea kort samengeval, in een bredere historiografische context te plaatsen en te verbinden met geschiedfilosofische discussies die in het recente verleden zijn gevoerd. Het stuk is in de eerste plaats bedoeld als een aanvulling op en een verdere onderbouwing c.q. precisering van de door Ramsoedh verwoorde inzichten, niet als een poging tot bestrijding of weerlegging van zijn standpunten. Ik deel de opvatting van Ramsoedh dat de Surinamistiek gebaat is bij het voeren van open debatten, maar hoop aan te kunnen tonen dat het vooraf verduidelijken van wetenschappelijke uitgangspunten belangrijk kan bijdragen tot het welslagen van dergelijke gedachtewisselingen. | |||||||||||||||||||||
De onvoltooide dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijvingIn termen van wetenschappelijke productie leveren Surinamers in Suriname een relatief geringe bijdrage aan de Surinamistiek. Deze constatering, die bibliografisch gemakkelijk kan worden onderbouwd, zal door niemand worden tegengesproken. Op de oorzaken van deze achtergebleven participatie gaat Ramsoedh in zijn artikel adequaat in. Samengevat komt zijn argument erop neer dat de afhankelijkheid van het buitenland die Suriname op politiek en economisch gebied kenmerkt, zich ook uitstrekt tot het terrein van de wetenschap (Ramsoedh 2001: 144-145). Uniek is dit overigens niet. Wat voor Suriname geldt, gaat ook op voor andere landen in het Caraïbisch gebied. Sterker, het is een kwestie die speelt in alle staten waar een bescheiden welvaartsniveau het actief stimuleren van wetenschapsbeoefening bemoeilijkt. Is het bezwaarlijk dat Surinamers in Suriname maar zo weinig Surinamistische publicaties voortbrengen? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Elk land, en Suriname vormt op deze regel geen uitzondering, wil zich immers wetenschappelijk kunnen meten met andere landen en stelt zich ten doel wetenschappelijk onderzoek dienstbaar te laten zijn aan de maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling van zijn bevolking. Ook de oprichting van de Universiteit van Suriname in 1966, het sluitstuk van het Surinaamse onderwijssysteem, weerspiegelde deze nationale oriëntatie en sloot aan bij de autonomie die Suriname op staatkundig gebied reeds bezat. Dc universiteit - sinds het begin van de jaren tachtig Anton de Kom Universiteit van Suriname geheten - slaagde er echter niet in een geduchte onderzoeksreputatie op te bouwen. Vooral organisatie en onderwijs hebben tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
dusver de aandacht van de wetenschappelijke staf opgeëist. Deze onbalans is zorgelijk als bedacht wordt dat de Surinaamse natie nog maar kortgeleden begonnen is het koloniale verleden onder te brengen in een eigen historiografie.Ga naar eind1. De noodzaak van een eigenstandige positie op wetenschapsgebied wordt in het geval van de Surinamistiek enigszins gerelativeerd doordat de Surinaamse gemeenschap in Nederland na de onafhankelijkheid aanzienlijk is gegroeid en het personenverkeer tussen Nederland en Suriname intensief is. Voor onderzoekers uit beide landen geldt dat zij elkaar over en weer bezoeken en niet zelden het beste van twee werelden combineren. Los van de vraag of deze vanzelfsprekende mobiliteit ook voor toekomstige generaties onderzoekers zal gelden, heeft dit gunstige uitwisselingsklimaat een dempend effect op nationalistische claims. Het herleiden van publicaties tot de nationaliteit van auteurs is binnen de Surinamistiek geen gebruik, al appelleren onder Surinamers ‘zwarte’ prestaties wel directer aan gevoelens van herkenning en trots dan ‘witte’ verdiensten. In Nederland is de Surinamistiek buiten de enge kring van vakgenoten weinig geprofileerd. Als academici binnen de humaniora en sociale wetenschappen er al mee bekend zijn, neigen velen ertoe het onderzoeksterrein als een exotisch randverschijnsel te beschouwen. De recente ontwikkelingen in Suriname hebben dit onflatteuze beeld alleen maar versterkt. De evidente onverschilligheid treft overigens de Caraïbistiek in brede zin. Door menigeen wordt dit onderzoeksgebied op zijn best als een aanhangsel van de Latijns-Amerikanistiek gezien. Sinds 1975 is het imago van de Surinamistiek wel iets verbeterd, deels door de afstand die Nederlanders hebben kunnen nemen van hun koloniale verleden, deels door de nabijheid van Surinamers in hun directe omgeving. ‘Wij zijn hier, omdat jullie daar waren’ is niet alleen een verklaring die Surinamers nogal eens willen geven voor hun aanwezigheid in Nederland, maar ook een handvat voor onderzoekers die in Nederland de relevantie van Surinamistisch onderzoek willen aantonen. Dit alles neemt niet weg dat de Surinamistiek slechts een gering aantal beoefenaren kent. Professionele Surinamisten, dat wil zeggen zij die aantoonbare expertise op dit terrein bezitten en er een regulier inkomen mee verdienen, zijn op de vingers van twee handen te tellen. Groter is de groep die wel als Surinamist aan de weg timmert, maar hiervoor niet wordt gesalarieerd. Vaak betreft dit personen die werkzaam zijn in het onderwijs, in beleidsfuncties, in het welzijnswerk of in de journalistiek en daarnaast of in het verlengde hiervan activiteiten als Surinamist ontplooien. De meeste van hen laten op incidentele basis, voor een relatief korte periode of na een actieve loopbaan in een ander beroep als Surinamist van zich horen. Hoewel zich onder professionele en niet-professionele Surinamisten zowel Nederlanders als Surinamers bevinden, bezetten Nederlanders het leeuwendeel van de (weinige) universitaire posities. Als gevolg hiervan zijn het ook overwegend Nederlanders die (doorgaans bescheiden) subsidies voor Surinamistisch onderzoek in de wacht slepen. De groei van de Surinaamse gemeenschap in Nederland heeft zich nog altijd niet vertaald in een proportionele toename van het aantal Surinamers in universitaire posities.Ga naar eind2. In het licht van het bovenstaande valt niet te verwachten dat de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving spoedig een feit zal zijn. Tegelijk kan de tegenvraag worden gesteld of men redelijkerwijs mag verwachten dat de Surinaamse geschiedschrijving al gedekoloniseerd is. Zijn de decennia die verstreken zijn sinds de onafhankelijkheid voldoende geweest om de grondslagen te kunnen leggen voor een eigen historiografie? Het antwoord op | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
deze vraag kan alleen maar ontkennend zijn. Het ongeduld waarmee het Westen ontwikkelingen in Caraïbische landen volgt en de verwachtingen die het op korte termijn van steunverlening koestert, doen ook als het gaat om wetenschappelijk onderzoek geen recht aan de realiteit en laten ten onrechte buiten beschouwing dat Europa zelf zijn wetenschappelijke successen evenmin overnight behaalde. Daarbij verdient het aanbeveling om rekening te houden met een subtiel verschil in focus tussen intellectuelen uit het Westen en uit het Caraïbisch gebied. Beiden achten universiteiten van groot belang voor het creëren van een inspirerend academisch klimaat en slaan ook de functie van musea, bibliotheken en uitgeverijen in dit verband hoog aan. De kwaliteit en kwantiteit van wetenschappelijke publicaties vormen eveneens een graadmeter voor het bepalen van de stand van het wetenschappelijk onderzoek. Maar, zo waarschuwt de beroemdste dichter uit het Caraïbisch gebied, Nobelprijs-winnaar Derek Walcott, het gevaar is niet denkbeeldig dat de blik op deze manier wordt vernauwd tot de institutionele aspecten van het onderzoeksbedrijf en dat de beoordeling van onderzoek eenzijdig hieraan wordt afgemeten. Zolang menselijke vermogens als herinneren en herdenken in tact zijn en adequaat functioneren, zal er geschiedenis bestaan en is aan de basisvoorwaarde voor geschiedbeoefening voldaan. Het zijn deze factoren die fundamenteel zijn voor de continuïteit van het geheugen van een samenleving: ‘Here there are not enough books, one says, no theatres, no museums, simply not enough to do. Yet, deprived of books, a man must fall back on thought, and out of thought, if he can learn to order it, will come the urge to record, and in extremity, if he has no means of recording, recitation, the ordering of memory which leads to meter, to commemoration’ (Walcott 1993: 20-21). Wie spreekt over de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving moet tenslotte bedenken dat het moeilijk is om het begrip dekolonisatie overtuigend te omschrijven. Het ontbreken van een eenduidige definitie maakt het bijna ondoenlijk om vast te stellen waar en wanneer dekolonisatie begint, welke stadia van dekolonisatie onderscheiden moeten worden en wanneer een proces van dekolonisatie is voltooid. Zoals Frantz Fanon, invloedrijk schrijver en filosoof van Martinique, in 1961 al schreef: ‘Omdat de dekolonisatie vele vormen heeft aangenomen, is het moeilijk, zelfs onmogelijk, verstandelijk uit te maken wat een werkelijke dekolonisatie was en wat een schijndekolonisatie.’ (Fanon 1971: 43). Men kan nog een stap verder gaan en zich afvragen of het begrip dekolonisatie in het postkoloniale tijdperk nog wel voldoet. Feitelijk is het begrip in toenemende mate onder druk komen te staan van het huidige globaliseringsdenken. In staatkundige zin lijkt het nog wel bruikbaar, maar sociaal-economisch en cultureel gezien dekt het de complexiteit van postkoloniale verhoudingen steeds minder goed. Het is belangrijk zich van bovengenoemde overwegingen bewust te zijn als men uitspraken doet over de dekolonisatie van de Surinaamse geschiedschrijving | |||||||||||||||||||||
Het einde van de koloniale visie?Behoort de koloniale visie, die voor de Tweede Wereldoorlog een dominante invloed had (in Europa, maar ook in de koloniën) definitief tot het verleden en zijn hedendaagse Surinamistische publicaties volgens universele wetenschappelijke standaarden geschreven? Dit is een ingewikkelde kwestie, die wetenschapsfilosofische, ideologische en psychologische dimensies leent en waarover in het kader van de Surinamistiek nog nauwelijks iets geschreven is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
Op het oog ziet het er tamelijk simpel uit. Surinamers en niet-Surinamers schrijven over aspecten van een land, op basis van vraagstellingen en methoden ontleend aan erkende wetenschappelijke disciplines, bedienen zich van gangbare begrippen, verwijzen naar voor iedereen te raadplegen literatuur, beroepen zich op theorieën en modellen die toetsbaar zijn en gebruiken bronnen waar in ieder geval vakgenoten toegang toe hebben. Door te werken volgens vaste wetenschappelijke standaarden kan vastgesteld worden of onderzoekers deugdelijk werk afleveren. Wie zich als onderzoeker aan de afspraken en codes van zijn beroepsgroep houdt, mag zich verzekerd weten van een hoge waardering; wie deze codes en afspraken negeert of schendt, scoort navenant lager. Toch is het niet zo eenvoudig. Hoewel het bovenstaande op zich juist is, gaat het voorbij aan het perspectief dat onderzoekers hanteren. Vóór de Tweede Wereldoorlog viel dit perspectief in hoofdzaak samen met de belangen en idealen van het moederland. Suriname was ondergeschikt aan een zich moreel en materieel superieur wanend Nederland, dat een cultuur en beschaving vertegenwoordigde die de Surinaamse bevolking volgens de toenmalige machthebbers als vanzelfsprekend diende over te nemen. Onderzoekers - merendeels amateur-historici uit Nederland - legden Suriname langs de meetlat van Europees-christelijke waarden en normen, en lieten zich in hun oordeelsvorming leiden door Westerse opvattingen over ethiek en esthetiek. De Surinaamse geschiedenis werd ‘van buitenaf’ geschreven, niet ‘van binnen uit’. Surinamers waren object van studie en alleen uit de koloniale elite stonden af en toe personen op die over hun land en zijn bewoners schreven, doorgaans echter met dezelfde ‘geleende bril’.Ga naar eind3. Anton de Kom gooide in 1934 met Wij slaven van Suriname de eerste steen in deze brakke vijver. Het boek, dat overigens pas vanaf de jaren zestig op zijn juiste waarde zou worden geschat, brak radicaal met de heersende koloniale opvattingen, verschoof het perspectief van Nederland naar Suriname en trachtte een eenheidsfilosofie te formuleren voor een bevolking die op dat moment allesbehalve een natie was. Hoewel in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de geschiedschrijving van de Nederlandstalige Caraïben nog maar recentelijk begonnen is op gelijke hoogte te komen met de historiografie in de anderstalige buurlanden (Oostindie & Hoefte 1999: 604), is het goed te bedenken dat Wij slaven van Suriname vier jaar eerder verscheen dan The Black Jacobins van C.L.R. James, een boek dat ook door een niet-professioneel historicus geschreven is en dat met zijn klassenbewuste, antikoloniale toonzetting een even verpletterende indruk achterliet. De Kom was met zijn klassieke studie ook Eric Williams voor, de eerste zwarte historicus in de Engelstalige Caraïben die in 1938 promoveerde.Ga naar eind4. Diens dissertatie zou in 1944 in bewerkte vorm onder de titel Capitalism and Slavery verschijnen en evenals The Black Jacobins een spraakmakend boek blijven. Vijf jaar na Capitalism and Slavery verscheen Samenleving in een grensgebied van Rudolf van Lier. Hoewel academischer van toonzetting en alleen op een indirecte wijze aansluitend bij het toenmalige politiek-maatschappelijke debat wordt dit proefschrift nog altijd beschouwd als een gezaghebbende studie over de Surinaamse plurale samenleving. Het zijn bovengenoemde vier studies, waarvan de jongste dus meer dan vijftig jaar geleden en de oudste bijna zeventig jaar geleden werd gepubliceerd, die in de Nederlandstalige en Engelstalige Caraïben tot op heden doorgaan voor de meest invloedrijke historische werken.Ga naar eind5. Na de Tweede Wereldoorlog zou het perspectief in Surinamistische publicaties definitief van Nederland naar Suriname verschuiven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
Dit werd in belangrijke mate gestimuleerd door de status van autonoom rijksdeel die Suriname verwierf, de oprichting van de Algemene Middelbare School (AMS) en de introductie van een beurzenbeleid voor Surinamers die in het buitenland wilden studeren. In Suriname werd in antwoord op de oproep van De Kom in toenemende mate aandacht gevraagd voor ‘het eigene’ en gingen Surinamers zich steeds meer afzetten tegen inbreuken die hierop door de voormalige kolonisator werden gepleegd. In de geschiedschrijving kwam het accent te liggen op de bestudering van plantagelandbouw, slavernij en marronage. Hoewel hiermee voor een belangrijke accentverschuiving werd gezorgd en het eenzijdig-Westerse perspectief werd doorbroken, werd het definiëren van het eigene bemoeilijkt door acculturatieprocessen die door de eeuwen heen (deels ongemerkt, deels geregisseerd) hadden plaatsgevonden, waardoor ‘het eigene’ en ‘het vreemde’ eerder loten aan dezelfde stam waren dan afzonderlijk te onderscheiden entiteiten. Ook door de meervoudige vorm waarin het eigene zich in Suriname presenteerde en die het zoeken van een gemeenschappelijke noemer anders dan op grond van territorium en geschiedenis tot een lastige maar ook delicate opgave maakte, bleef het eigene een begrip dat als politiek en cultureel mobilisatieprincipe beter voldeed dan als wetenschappelijk concept. In geschiedfilosofisch opzicht heeft de Surinamistiek zich na de Tweede Wereldoorlog bewogen tussen cultuurrelativisme en universalisme. Opmerkelijk is dat beschouwingen hierover buiten het gezichtsveld van de meeste Surinamisten liggen. In het spoor van de Verlichtingsfilosofen en met als kerndocument de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) gaat het universalisme uit van de veronderstelling dat er in de wereld algemeen aanvaarde normen bestaan, die op alle mensen van toepassing zijn en die universeel getoetst kunnen worden. In de sfeer van de internationale betrekkingen uit zich dit in de bijzondere aandacht die landen hebben voor mensenrechten. Universalisme stimuleert regeringen om elkaar op het punt van de naleving van deze rechten de maat te nemen en bij gebleken normoverschrijding passende maatregelen te treffen. In het wetenschappelijk universalisme ligt de gedachte besloten dat er maar één methode is om over de werkelijkheid ware uitspraken te doen en dat wetenschap ten dienste staat van de vooruitgang, bevrijding en emancipatie van de gehele mensheid met behulp van de rede. Deze positivistische opvatting veronderstelt dat alle mensen redelijke wezens zijn, met een aangeboren vermogen tot rationeel handelen. Juist door de politiek-maatschappelijke ontwikkelingen in de 20e eeuw (met de Tweede Wereldoorlog als dramatisch dieptepunt) is deze zienswijze steeds meer onder vuur komen te liggen. De kritiek op het universalisme heeft zich de laatste decennia toegespitst op de Westerse oorsprong van het concept en op de verdenking dat het Westen op deze wijze zijn greep op het niet-Westen zou willen handhaven. Vooral het gebruik van de universaliteit van mensenrechten als maatstaf bij het geven van ontwikkelingshulp is veel niet-Westerse regeringen een doorn in het oog. De meeste critici van het universalisme rekenen zich tot de aanhangers van het cultuurrelativisme. Kern hiervan is dat culturen principieel gelijkwaardig zijn en dat er wederzijds respect dient te bestaan tussen uiteenlopende waardensystemen. Het cultuurrelativisme heeft belangrijk bijgedragen aan het doorbreken van de vanzelfsprekendheid van de Europacentrische hegemonie. Maar tegelijk is ook het cultuurrelativisme niet onproblematisch gebleken. Het veronderstelt namelijk dat oordelen ‘cultuurbepaald’ zijn en dat het niet mogelijk is zinvolle uitspraken te doen over andere culturen. De notie van cultuurbepaaldheid bergt het | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
gevaar van conservering en autisme in zich, juist doordat cultuurcontact en interculturele communicatie worden ontmoedigd. Bovendien weerspiegelt het een ethisch relativisme, dat verhindert dat agressieve en onverdraagzame culturen ter verantwoording kunnen worden geroepen. In tegenstelling tot het universalisme impliceert het cultuurrelativisme het tolereren van uitwassen en het zichzelf ontzeggen van mogelijkheden hierover in discussie te gaan, er stelling tegen te nemen of er tegen op te treden (Baehr 1989: 20-29; Broek 1994: 26-28; Van Doorn 1995: 143-155). Het postmodernisme vormt de meest uitgesproken reactie op de verworvenheden en idealen van het modernistische vooruitgangsgeloof. Het kenmerkt zich door een verregaande vorm van relativisme en beijvert zich voor tekstuele deconstructie. Postmodernisten stellen zich teweer tegen de ‘grote, zingevende verhalen’, in het bijzonder het liberalisme en het marxisme, die naar hun oordeel zowel onderdrukkend als onwaar zijn. Tegenover de ‘grote verhalen’ plaatsen zij de ‘veelheid van verhalen’ en benadrukken zij dat hieruit geen consistent samenhangend geheel te construeren valt. Hun argument is dat alle uitingen over cultuur ‘talig’ zijn en dat taalconstructies nooit neutraal of objectief kunnen zijn, omdat ze zich richten op het overtuigen, dat wil zeggen, op het beheersen en overheersen van anderen. Postmodernisten beschouwen wetenschap als een instrument van de heersende klasse, die deze aanwendt om haar eigenbelang te beschermen. Gespecialiseerde kennis wordt door haar ingezet, niet om ‘de vooruitgang’ te dienen, maar om de onderdrukte klassen te disciplineren en hun emancipatie te verhinderen. Om deze ontwikkeling te stuiten, pleiten postmodernisten voor deconstructie, het afbreken van de structuur van de grand theories, in een poging de hegemoniale cultuur van het Westen te ontmaskeren. Binnen de Surinamistiek is de belangstelling voor filosofie en wetenschapstheorie nooit groot geweest. Het debat over het postmodernisme is aan de meeste Surinamisten tamelijk geruisloos voorbijgegaan.Ga naar eind6. Degenen die er wel kennis van hebben genomen, waarderen over het algemeen het door postmodernisten gepropageerde relativisme als een bruikbaar tegenwicht voor Europacentrische opvattingen. Zij huldigen ook het standpunt dat het verleden onmogelijk ‘vanuit zichzelf’ kan worden begrepen en dat beschrijvingen van het verleden altijd denkbeelden over en interpretaties van dat verleden zijn. Hier staat tegenover dat velen moeite hebben met de opvatting dat wetenschappelijke uitlatingen per definitie manifestaties zijn van kwaadaardig machtsdenken, dat historisch onderzoek geen werkelijke toegang tot het verleden biedt omdat een objectieve interpretatie van het verleden onmogelijk is en dat geschiedschrijving op zijn best het produceren van autonome taalbouwsels is. Naar hun oordeel laat vooral deze laatste opvatting - vrucht van het narrativisme - zien dat het postmodernisme in zijn ‘democratiseringsijver’ te ver is doorgeschoten. Immers, het ontbreken van vaste normen voor wetenschappelijkheid geeft in beginsel ieder individu de vrijheid om te beweren wat hem of haar goeddunkt en maakt het onmogelijk zin van onzin te onderscheiden, waarheid van leugen, en geschiedinterpretatie van geschiedvervalsing.Ga naar eind7. Vanuit de overtuiging dat wetenschappelijke kennis heterogeen en gefragmenteerd is en onderzoekers zich niet dienen te richten op ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ maar op solidariteit met onderdrukte volken en culturen, voelen Surinamisten, veelal onuitgesproken, zich meer aangetrokken tot de theorie van het postkolonialisme. Deze bergt een specifieke tijdsaanduiding in zich (want heeft betrekking op de geschiedenis van de voormalige koloniën vanaf de datum van hun onafhankelijkheid), | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
veronderstelt een nieuwe benadering van cultuur en identiteit (gecentreerd rond concepten als interculturaliteit en transnationalisme) en wil een principieel antikoloniale houding demonstreren. Historische concepten en waardeoordelen worden ook binnen het postkolonialisme beschouwd als uitdrukkingen van machtsrelaties. Volgens de gangbare opvatting zijn postkoloniale verhoudingen het onderwerp van ‘permanente onderhandeling’ en kenmerken zij zich door hybriditeit, ambivalentie en meerduidigheid. Maar meer dan het postmodernisme laat het postkolonialisme het verrichten van empirisch onderzoek toe en vindt daardoor gemakkelijker aansluiting bij de methoden en technieken waarmee historici en sociaal-wetenschappelijke onderzoekers vertrouwd zijn. Typerend voor het postkolonialisme is de figuur van de migrant, die zijn identiteit ontleent aan de culturele context waarbinnen hij opereert. De migrant is voortdurend ‘in beweging’, overschrijdt grenzen, confronteert normen- en waardenstelsels met elkaar en levert een eigen, steeds wisselende bijdrage aan het proces van globalisering. De essays van Anil Ramdas getuigen van een bijzondere affiniteit met het postkolonialisme. Ook de werken van Gloria Wekker en (meer recent) Alex van Stipriaan passen binnen deze theorie.Ga naar eind8. De beantwoording van de vraag of in de Surinamistiek de koloniale visie verleden tijd is, hangt dus in belangrijke mate af van de vraag welk paradigma men aanhangt. Universalisten zullen geneigd zijn het einde van de koloniale visie te laten samenvallen met de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Vanaf dat moment ging Suriname zijn eigen weg en heeft het geprobeerd vanuit een eigen ontwikkelingsvisie te werken aan de vooruitgang en emancipatie van zijn bevolking. Relativisten zullen deze opvatting afdoen als naïef en wijzen op de afhankelijkheidsrelaties die Suriname onderhoudt met de VS en Nederland, waardoor het kolonialisme, onder het mom van Atlantische solidariteit en ontwikkelingssamenwerking, na 1975 gewoon is blijven voortbestaan. Suriname is in deze optiek onverminderd speelbal van Westerse overheersing en vooringenomenheid, ook in wetenschappelijke zin. | |||||||||||||||||||||
Een Surinaams perspectiefHet streven naar een Surinaams perspectief past in een tijdsgewricht dat het cultuurrelativisme een belangrijke plaats toebedeelt in het wetenschappelijk onderzoek. Het sluit aan bij het verlangen naar emancipatie van voorheen gekoloniseerde volken, een drang die niet alleen de politiek en de samenleving ontsluit, maar ook de wetenschap. Onder academici bestaat de behoefte het verleden eigenhandig te onderzoeken, zelf geschiedenis te schrijven en toe te werken naar een volwaardige postkoloniale historiografie. Tegelijk is er de drang het nieuw ontdekte verleden een plaats te geven in het collectieve geheugen en bij te laten dragen aan een zich geleidelijk vormende nationale identiteit. Met dit oogmerk beperkt geschiedschrijving zich niet tot een kleine kring van vakgenoten, maar heeft het een brede maatschappelijke relevantie. Als het gaat om het benutten van geschiedschrijving voor de ‘publieke zaak’ hebben historici in het Caraïbisch gebied een reputatie hoog te houden. De namen van C.L.R. James. Eric Williams en Anton de Kom zijn al gevallen, maar dit rijtje kan moeiteloos worden uitgebreid met andere voorbeelden, ook uit de Franse en Spaanse Caraïben. Het gebruik van geschiedenis voor politieke doeleinden is in de 20e eeuw überhaupt toegenomen, in het bijzonder in landen die een revolutionaire en/of postkoloniale fase doormaken. De maatschappe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
lijke invloed van geschiedenis is in deze landen onverminderd groot en ondubbelzinnig toekomstgericht. De functie van geschiedenis laat zich hier goed vergelijken met de functie die ideologie en religie vervulden in het 19-eeuwse Europa (Maingot 1992: 145-148). Een centraal element in het emancipatie-streven van voorheen gekoloniseerde volken is het begrip menselijke waardigheid. Dit vindt zijn oorsprong in de 18e-eeuwse beweging die bekend staat onder de naam Verlichting. Volgens de Nederlandse historicus Jan Romein, die een geïnspireerde verhandeling over de menselijke waardigheid schreef (Romein 1971), maakten de Verlichtingsfilosofen zich sterk voor het omzetten van vooroordeel, autoriteitsgeloof en groepsdwang in vrijdenken, rationalisme en individualisme. Aanhangers van de Verlichting streefden naar een nieuwe wereld op de grondslag van rede en ervaring, geluk en beschaving voor de massa, verspreiding van kennis op alle gebied en bevrijding van de mens van de Europese superioriteitswaan. Menselijke waardigheid wilde zeggen dat de mensheid zijn eigen lot in eigen hand nam en zich liet leiden door zijn eigen rede. Veel was er naar het oordeel van Romein nog niet van de Verlichtingsidealen terecht gekomen. Democratiseringstendensen zouden pas vanaf de tweede helft van de 19e eeuw doorzetten, althans in het Westen, en pas na de Tweede Wereldoorlog de sfeer van de economie, de cultuur en de wetenschap binnendringen. Met de menselijke waardigheid was het ronduit droevig gesteld. Romein schreef zijn beschouwing kort voor de Tweede Wereldoorlog, in een tijdgewricht waarin de menselijke waardigheid naar zijn zeggen een lelijk eendje was geworden en het veel geloof vergde om er de mooie zwaan in te herkennen die zij naar haar wezen was (Romein 1971: 145). Albert Helman - in zijn enerverende leven met hetzelfde gemak als zijn Caraïbische tegenvoeters de stoel van schrijver, politicus en historicus bezettend - kwam een halve eeuw later tot een vergelijkbaar sombere conclusie als Romein. In zijn bijdrage richtte Helman zich op de betekenis en doorwerking van 1 juli 1863, ‘misschien wel de belangrijkste datum in de geschiedenis van Suriname’. Volgens Helman was er op die dag sprake van abolitie (afschaffing van de slavernij), maar niet van emancipatie (het uitsluitend verantwoordelijk zijn tegenover het eigen geweten). Het eerste karakteriseerde hij als een juridische bevrijding, het tweede als een zelfbevrijding. Nog altijd hadden Surinamers zich volgens Helman niet ontworsteld aan de ‘slavenmoraal’ (de moraal van de onvrije mens) en was de acceptatie van een ‘herenmoraal’ (‘de ethiek van een volwaardig, fatsoenlijk en sociaal verantwoordelijk mens’) uitgebleven. Met verwijzing naar de ontwikkelingen in Suriname na 1980 stelde Helman dat abolitie zonder emancipatie leidde tot degeneratie. Surinamers, ongeacht tot welke bevolkingsgroep zij behoorden, waren volgens Helman geroepen zich de herenmoraal eigen te maken, wilden zij hun land volgens de principes van democratie en rechtsstaat kunnen besturen (Helman 1994: 71-73, 82-83, 87, 90).Ga naar eind9. Helman leek te suggereren dat aan dezelfde voorwaarde voldaan diende te worden als Surinamers in ernst een professionele wetenschappelijke traditie wensten op te bouwen. Evenals veel andere onderzoekers in het Caraïbisch gebied heeft Helman in zijn werk zijn engagement nooit onder stoelen of banken gestoken. Anders dan vaak wordt gedacht, wil dit niet zeggen dat onderzoekers zich met een dergelijke opstelling onderscheiden. Dit is maar tot op zekere hoogte het geval. Alle geschiedschrijving is nu eenmaal gebonden aan tijd, plaats en omstandigheden en wordt gestuurd door bewuste en onbewuste aannames | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
uit het heden. Los van de vraag wat zij hier persoonlijk van vinden, kunnen onderzoekers zich niet onttrekken aan de culturele en ideologische kaders waarbinnen zij (uit gewoonte, noodzaak of overtuiging) werken.Ga naar eind10. Dit neemt niet weg dat de onvermijdelijkheid van engagement en de onmogelijkheid van waardevrijheid iets anders zijn dan een weloverdachte keuze voor partijdigheid. In het laatste geval bestaat het gevaar dat geschiedschrijving afglijdt naar propaganda. Dit is op zichzelf niet erg, zolang de interpretaties die door een partijdige opstelling worden gegenereerd, niet als ‘de enige ware’ worden gepresenteerd en er ruimte blijft voor alternatieve lezingen (Maingot 1992: 169; Jonker 2001: 101-104). Steeds meer historici lijken bereid hun natuurlijke afkeer van partijdigheid op te geven en uitgesproken stelling te nemen, niet zelden in een rol als aanklager en scherprechter. Van Doorn heeft erop gewezen dat in de Nederlandse geschiedschrijving van de dekolonisatie in toenemende mate sprake is van een moralisering van het historisch bewustzijn en een historisering van de publieke moraal. Hij acht dit een ongewenste vermenging van zaken, aangezien het de politiek-morele discussie verengt tot een gemakzuchtig oordelen over anderen en historici verplicht te opereren binnen een gegeven normatief interpretatiekader. Het gevaar van ‘morele arrogantie op basis van historische selectiviteit’ is daarbij volgens hem reëel (Van Doorn 2000: 3, 20-24). Van Doorn is in zijn kritiek bijgevallen door De Beus, die historici (onder wie Oostindie en Emmer) erop gewezen heeft dat zij dreigen te verworden tot leveranciers van materiaal voor een getuigenispolitiek: ‘De historicus wordt aangesproken als zedenmeester en moreel psycholoog. Hij wordt ingehuurd als een tegellichter met een diploma humanitair boekhouden bij wie rekkelijkheid een gebrek aan professionaliteit zou verraden’ (De Deus 2000: 6). Het verwijt dat historici zich opvallend dienstbaar tonen aan de grillen van een weerbarstige tijdgeest treft de Surinamistiek echter nauwelijks. Toegegeven, Van Doorn en De Beus stellen een in het oog springend facet van het contemporain historisch onderzoek welsprekend aan de orde, maar zij bepalen zich vooral tot de geschiedschrijving over voormalig Nederlands-Indië. De notie die De Beus heeft van Surinamistisch onderzoek is opgehangen aan welgeteld twee monografieën, die weliswaar de aandacht hebben getrokken van de Nederlandse media, maar die toch moeilijk representatief kunnen worden genoemd voor de Surinamistische productie van de afgelopen vijfentwintig jaar. De kritiek van Van Doorn en De Beus reikt dan ook minder ver dan gesuggereerd wordt en zegt misschien vooral iets over de zwakke stem van de Surinamistiek in het koor van de historische wetenschappen. Wat heeft dit alles te maken met het streven naar een Surinaams perspectief? Het argument dat ik hier naar voren wil brengen, is dat dit vanuit het oogpunt van emancipatie en menselijke waardigheid alleszins gerechtvaardigd is en niet genoeg kan worden toegejuicht. Het eigen antwoord op de roep van Clio is nog onvoldoende gehoord en de eigen visie op het nationaal verleden nog nauwelijks geformuleerd. Het benutten van de methode van oral history - waarop Walcott zinspeelt, maar die ook anderen (Higman 1999: 247; Oostindie & Hoefte 1999: 630) bepleiten - is in dit verband niet alleen waardevol, maar heeft ook een hoge mate van urgentie. Wel plaats ik vraagtekens bij een verabsoluteren van een ‘voor ons, door ons’-ideaal, zoals soms beluisterd kan worden (Marshall 2000: 340). Naarmate natiestaten invloed verliezen en landen opgaan in een global world is het vastklampen aan een dergelijk principe niet alleen a-historisch, maar bovenal zelfdestructief. Het richten van de blik naar binnen en het gesloten houden van het venster | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
op de wereld leidt tot stilstand, krachteloosheid en verstikking (Jansen van Galen 2000: 66-69). Aan het belang en de relevantie van emancipatie behoeft niets te worden afgedaan, maar in de hedendaagse wereld kan dit alleen een emancipatie zijn die rekening houdt met en openstaat voor ontwikkelingen van buitenaf. Wetenschap en cultuur ontwikkelen zich nu eenmaal nooit in afzondering en bestaan zelfs in toenemende mate bij de gratie van ontlening en menging over grenzen heen. Scheffer (2001), voor wie de kaders niet breed genoeg getrokken kunnen worden, maar wiens beschouwingen opvallend vaak de natiestaat tot uitgangspunt nemen, formuleerde het aldus: ‘Juist door vreemde invloeden in zich op te nemen kan een gemeenschap zichzelf telkens opnieuw uitvinden, zonder zijn eigen bestaan te hoeven loochenen. Geen zelfontkenning, maar zelfonderzoek: zo zou men de kunst van het kosmopolitisme in onze tijd kunnen zien’. | |||||||||||||||||||||
Het creoliseringsmodelBestaat er een manier om universalisme en relativisme met elkaar te verzoenen en samen te brengen in een nieuw model, dat rekening houdt met een opgaan van culturen in een global world? Van Doorn (1995: 155-156) en De Beus (2000: 17-18) geven een tamelijk ontwijkend antwoord op deze vraag. Naar hun oordeel komt het in de hedendaagse geschiedschrijving aan op het brede perspectief en de kritische instelling van de individuele onderzoeker. Jonker (2001: 137-141) is nog bescheidener. Hij pleit voor onnadrukkelijke, geëngageerde geschiedschrijving: nuchter, praktisch en betrokken. Gepast historisch commentaar geeft naar zijn zeggen kleine antwoorden op grote vragen. Van Leezenberg & De Vries (2001: 202, 223) willen niet op voorhand geloven in een antithese tussen universalisme en relativisme. Zij houden er terdege rekening mee dat het postmodernisme niet zozeer een verwerping inhoudt van de Verlichtingsidealen, maar eerder een radicale voortzetting ervan is. Dit is een interessante gedachtegang, waar zeker iets voor te zeggen valt, als bedacht wordt dat beide denkrichtingen emancipatie als ideaal nastreven en, zoals we bij Romein hebben gezien, het verlichtingsdenken verbonden kan worden met de vrijmaking van de mens van de Europese superioriteitswaan. In de Surinamistiek kan tussen universalisme en relativisme een brug geslagen worden door aan te haken bij het begrip creolisering. Dit heeft in brede zin betrekking op processen van cultuurcontact en cultuurverandering. In navolging van Bolland (1992: 50-51) versta ik onder creolisering die processen van cultuurverandering, die in het Caraïbisch gebied bevolkingen voortbrengen die zich cultureel onderscheiden van de volken in de Oude Wereld waar ze oorspronkelijk van afstammen. Het begrip verwijst meer specifiek naar het ontstaan van nieuwe culturen als resultaat van de vermenging van cultuurelementen uit de Oude Wereld. Door zijn dynamische en veelomvattende karakter is het van dit begrip afgeleide creoliseringsmodel bij uitstek geschikt voor gebruik met betrekking tot gemeenschappen waarvan de culturele grenzen niet duidelijk gemarkeerd zijn en waarvan de culturele identiteit vlottend is. Het model richt zich op insluiting in plaats van uitsluiting, op ontwikkeling in plaats van stagnatie, op meervoudigheid in plaats van eenduidigheid. Anders dan de naamgeving misschien doet vermoeden, beperkt het zich niet tot één of enkele etnische groepen, maar neemt het etniciteit in ogenschouw als één van de factoren die in processen van cultuurverandering een rol spelen.Ga naar eind11. Het model moedigt onderzoek aan naar machtsverhoudingen, zowel naar de zichtbare | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
als onzichtbare manifestaties ervan. De wisselwerking tussen individu, cultuur en maatschappij, in het bijzonder de verhoudingen tussen gezagsdragers en gezagsdienaren, inclusief die tussen onderdrukkers en onderdrukten, staat daarbij centraal. Het creoliseringsmodel sluit goed aan bij de Surinamistische praktijk. De Surinamistiek kenmerkt zich immers niet alleen door een hoge mate van multidisciplinariteit, maar ook door vloeiende grenzen tussen de humaniora en de sociale wetenschappen. Bolland (2000: 222-223), in een reactie op Higman (1999), heeft nog eens op het belang hiervan gewezen in zijn pleidooi voor een ‘creolisering van de Caraïbische geschiedenis’, waarbij de scheiding tussen de disciplines wordt opgeheven, de gangbare paradigma's op de snijtafel worden gelegd en ruimhartig plaats wordt ingeruimd voor het gebruik van orale en visuele bronnen en voor de inzichten van schrijvers en dichters. Hennessy (1992: 196) deelt vooral deze laatste benadering en benadrukt dat de mysteries van de ‘innerlijke werkelijkheid’ en het ‘collectieve onderbewustzijn’ van Caraïbische volken bij voorkeur met behulp van het werk van kunstenaars ontsloten moeten worden. Burton (1992) sluit zich hier bij aan. In een indringend opstel over Martinique stelt hij dat de recente theorieën van Antillanité en Creolité, anders dan die van het marxisme en de Négritude, werkelijk het eigen karakter van de Franse Caraïben problematiseren en goede aanzetten geven om uit de fuik van het Franse assimilatiedenken te ontsnappen. Om het dilemma van de hedendaagse Caraïbische intellectueel te schetsen, citeert Burton (1992: 203) de belangrijkste ideoloog van de Négritude beweging. Aimé Césaire: ‘Ik begraaf mijzelf niet in een benauwd particularisme. Maar evenmin wens ik mijzelf kwijt te raken in een universalisme dat tot ontbinding is overgegaan. Er zijn twee manieren waarop men zichzelf kan vernietigen: of door zich af te zonderen achter muren binnen het particuliere of door oplossing binnen het universele.’ Volgens Burton koos Césaire uiteindelijk ten onrechte niet voor het concept van Creolité, ‘een interactioneel of transactioneel aggregaat van die culturele elementen - Carib, Europese, Afrikaanse, Aziatische en Levantijnse - die het juk van de geschiedenis op dezelfde grond bijeen heeft gebracht’ (geciteerd in Burton 1992: 205). Het flexibele en open model van Creolité, dat aandacht vraagt voor de complexiteit, veelzijdigheid en meervoudigheid van een Frans-Caraïbische identiteit en dat de bestudering beoogt van ontwikkelingen op het gebied van taal, cultuur en etniciteit, ook in verwante samenlevingen in andere werelddelen, ontbeert - zoals ook Burton (1992: 206) zelf erkent - een duidelijke sociaal-politieke dimensie. Voor het overige vertoont het echter een opmerkelijke gelijkenis met het creoliseringsmodel van Bolland, zij het dat het laatste model vooral een wetenschappelijke theorie wil zijn en het Franse model in de eerste plaats een cultureel ideaal presenteert. De ‘oecumenische definitie van creolisering’ (Burton 1993: 20), die onmiskenbaar een demarginalisering beoogt van vooral de Aziatische bijdrage aan het creoliseringsmozaïek, verraadt de invloed van het postkolonialisme en demonstreert de breuk met het culturele nationalisme van het derde kwart van de 20e eeuw. Hoewel het model voortborduurt op deskundigheid die in de loop van de afgelopen vijftig jaar is opgebouwd, verdient het aanbeveling er met een zekere nuchterheid mee om te gaan. Het creoliseringsmodel is geen panacee voor geschiedfilosofische of methodologische problemen noch voor de culturele dilemma's waarvoor volkeren in het Caraïbisch gebied zich gesteld zien. Broek (1994: 23), schrijvend over de Benedenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen, suggereert dat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
gebruik van het model wel eens neer zou kunnen komen op ‘een beetje meer van het een en een beetje minder van het andere’. Van Stipriaan Luïscius (2000: 4, 10, 23) acht het evenmin ‘het ultieme analytische concept’ en staat huiverig tegenover de eenzijdige ‘romantische’ vereenzelviging van het concept met ‘harmonieuze interculturele conversatie’. Tegelijk verwacht hij dat een verdere verfijning en toepassing van het model het hem mogelijk zal maken om ‘ontwikkelingen in de geschiedenis van niet-westerse samenlevingen zoveel mogelijk van binnenuit te verstaan en te beschrijven’. Als het model deze potentie heeft, dan dient het serieus te worden genomen en in de praktijk van het Surinamistisch onderzoek te worden getoetst. | |||||||||||||||||||||
ConclusieDe ‘dag van de vrijheid’ waar Surinamers volgens Shrinivasi naar moeten verlangen en de ‘grote rijkdom’ die Slory voor hen in het verschiet ziet liggen, kunnen in de Surinamistiek bereikt worden door aan te sturen op een Surinaams perspectief. Het verlangen hiernaar maakt deel uit van een postkoloniaal emancipatiestreven, dat respect voor de menselijke waardigheid centraal stelt. Het Surinaams perspectief dient als tegenwicht voor het vaak geloochende, maar nog altijd bestaande Westerse superioriteitsbesef. Al treedt dit niet altijd herkenbaar op de voorgrond, het houdt zich staande. Het gaat verborgen achter veelbetekenend zwijgen, is verweven met de macht der gewoonte en wordt gevoed door aperte onwetendheid. ‘De batavieren zitten als vlooien tussen onze tenen’, stelde Shrinivāsi (1977: 26) vast, toen hij niet lang na de soevereiniteitsoverdracht zijn geboorteland weer bezocht. Hoewel hij in deze dichtregel zijn pijlen niet op de wetenschap richtte, gaat deze typering in meerdere opzichten ook op voor de Surinamistiek. Het is echter onmogelijk de Surinaamse geschiedschrijving los te zien van een wereld waarin informatiestromen over elkaar buitelen en de productie, distributie en uitwisseling van ideeën in een steeds hoger tempo plaatsvindt. Duidelijk is dat de Surinaamse geschiedschrijving zich niet aan dit proces van globalisering kan onttrekken. Er bestaat het gevaar van verdrinking in informatie die gedomineerd wordt door Westerse normen en denkpatronen, maar er is ook de uitdaging de eigen inzichten aan deze kennis te toetsen, introspectie te laten samengaan met extraversie, en in wisselwerking met ideeën van buitenaf een eigen historiografie op te bouwen. Het creoliseringsmodel is daarbij een bruikbaar hulpmiddel. Het slaat een brug tussen hegemoniaal universalisme en onmachtig particularisme en moedigt onderzoek aan in al zijn verscheidenheid en veelvormigheid. Het verdient om die reden de voorkeur voortaan te spreken van ‘geschiedschrijving over Suriname’ en niet langer van ‘Surinaamse geschiedschrijving’. Niet de nationaliteit van de onderzoeker staat immers centraal, maar de integriteit van diens onderzoek. In Oude Onbekenden, een roman waarin de zoektocht naar een eigen geschiedenis en identiteit even standvastig als zelfkritisch wordt ondernomen, laat Cándani (2001: 82) één van haar personages verzuchten: ‘De geschiedenis is niet alleen de weerklank van het verleden. Zij baant een weg voor ons naar de toekomst. Zij is niet dood. Zij ademt en doet herademen. Zij kan ons raken als de zachte fluistering van een geliefde. Ik wil dat zij schreit en lacht, hijgt en zucht en herademt als een pelgrim. Dat zij breekt en zichzelf weer herstek. Dat zij woont in ons als ons eigen hart. Dat zij wegvaart over onbekende wateren en terugkeert, iedere keer weer rijper, verzadigder en met veel meer te- | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
genwoordigheid.’ De tegenwoordigheid van de geschiedenis vereist onderzoekers, die zich rekenschap geven van hun stellingnamen en die het debat met anderen niet open vizier durven aan te gaan. Alleen in kritische discussies worden onderzoeksthema's verder gevoerd en uitgediept, worden nieuwe vragen opgeworpen en aanzetten gegeven voor vervolgonderzoek. Onder dergelijke voorwaarden manifesteert de menselijke waardigheid zich in al haar luister en laat zij zich kennen als de sierlijke zwaan die zij naar haar wezen is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
Peter Meel (1959) is historicus en redactielid van Oso. Hij publiceerde Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961) (1997) en Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961 (1999). Samen met Rosemarijn Hoefte redigeerde hij Twentieth-Century Suriname. Continuities and Discontinuities in a New World Society (2001). |
|