| |
| |
| |
Recensies
Hugo Pos, Het talmen van de tijd; kwatrijnen, In de Knipscheer, Haarlem 2000. ISBN 90 6265 492 4, 95 pp.
Zoals in een gedicht als ‘Toen ik mijn raam wijd open had gedaan / vloog er een strofe in het zwart naar binnen / en ik ben op haar rouwkleed blijven zinnen / was zij met mij of ik met haar begaan?’ zo heb ik Pos' kwatrijnen het liefst met hun volle rijm, hun stevige metrum en zijn in een volzin geperste intrigerende vraagstelling. In de met de Eddy du Perron-prijs bekroonde memoires In triplo (1995) karakteriseerde Hugo Pos zijn gedichten zélf als volgt: ‘Mijn kwatrijnen zijn mededelingen, berichten, het verklappen van geheimen, die ik niet langer voor me wil houden, fluisteringen over trouw en ontrouw, afscheid, nu al, bij mijn volle bewustzijn, voordat ik afreis.’ In de 72 kwatrijnen in Het talmen van de tijd drukt de dichter zijn verwondering uit dat de dood nog niet gekomen is, zodat het erop begint te lijken dat deze vergeten heeft dat elke mens slechts een specifieke tijd gegund is: ‘Wat is de rechtsgrond van het lange leven / ik ben jurist en stel de malste vragen, / God aan de lijn: “Het recht eens soeverein / is meten buitentijds met ongelijke maten.”’
Het oud worden en daarmee het naderbij komen van de dood en het sterven zijn het steeds terugkerende onderwerp, maar daarnaast vinden we de ook de op hoge leeftijd nog steeds aanwezige fysieke levenslust, of zoals Hugo Pos het zelf in een vroegere bundel uitdrukte: ‘Eros en Thanatos zijn de ruggengraat van mijn kwatrijnen. De dood is onafwendbaar, maar zolang het leven duurt wordt het genoten: ‘Wat weet een vlinder van de dood? / Geen vlindervanger zal het wagen / het aan zijn vlinders ooit te vragen / een vlinder vlindert, wij gaan dood.’ De kwatrijnen van Hugo Pos zijn uitingen van betrokkenheid en distantie, van ernst en relativering van die ernst. De kwatrijnen lijken op het eerste gezicht schijnbaar achteloos neergepend te zijn, maar nadere beschouwing legt een groot technisch vormvermogen bloot. Een voorbeeld van deze vitale keerzijde vinden we in het schijnbaar luchtige maar in feite doodserieuze Nostalgie: ‘Uitzwaaien is er niet meer bij, / niet langer naar Nieuw-Zeeland varen, / geen liefje tranend aan de kade, / geen ontucht plegen ver van huis.’
Een derde thema vinden we in de psychische bevrediging die de werkzame creativiteit en het geslaagde schrijfproces als resultaat verschaft: ‘Vanavond kroont de paus Napoleon, / aan d'oever van de Eufraal zit Saddam te wenen, / niet Stauffenberg, ik plaats straks de bom, Allah is groot, Hij schonk ons de verbeelding.’ Hugo Pos grijpt hier inhoudelijk terug op het aloude motief van de ‘omgekeerde wereld’ en kleedt dat in een vorm die ‘in en uit de maat huppelt.’ Het regelmatig jambische metrum van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in de eerste en tweede versregel, wordt in derde en vierde versregel doorbroken, omdat er hier plotseling een syllabe minder is, waardoor de woorden ‘ik’ en ‘Allah’ alle nadruk krijgen. Zo is Hugo Pos de meester van dit kleine genre, waarbij met weinig woorden veel gezegd wordt.
Er valt in de Surinaamse literatuur een onderscheid te maken tussen nationalistische dichters die hun inspiratie in eigen land vinden én kosmopolitische dichters die hun literatuur funderen op grote internationale levenservaring en eruditie. Hugo Pos hoort zonder enige twijfel tot de tweede categorie. Wat overigens niet betekent dat hij nooit over zijn geboorteland zou schrijven. Ter gelegenheid van de emancipatieherdenking op 1 juli schreef hij: ‘Een volmacht kreeg ik toen de eeuw verstreek / Plantages, boedels, erfenissen, / Op mijn bureau getuigenissen / want negerbloed dat spreidt zo breed.’ Met de verwijzing in het slotvers naar het bekende Middel-Nederlandse Lied van Heer Halewijn verbindt hij Surinaamse geschiedenis met
| |
| |
de Europese literaire traditie. Zo eigent Hugo Pos zich verschillende cultuursferen toe, waaruit hij put: ‘Wat ik bewaarde heb ik opgegeven / en wat was opgegeven bleef bewaard; / vóór in mijn boekenkast de ongelezenen, / Vestaalse maagden, ach, onaangeraakt.’
Het probleem van Hugo Pos lezen en bespreken is dat je wilt blijven citeren. ‘Weet ik wel zeker dat ik leef / en denk en doe of is het schijn / dat ik nog altijd het kwatrijn / als ademtest verbaasd beleef!’ is het vijfde gedicht in een serie van acht samenhangende gedichten die alle de dood tot onderwerp hebben, een serie die eindigt met de vraag of de dood hem niet vergeten heeft te halen: ‘is dit beloning, is het straf, o dood.’ In het geciteerde gedicht vinden we de levensbevestiging verwoord in de vorm van een retorische vraag. Het is een volkomen gaaf metrisch gedicht met schematisch eindrijm. Het is bovendien een heel geraffineerd meta-gedicht over de dichtersactiviteit zelf. Een woord als ‘ademtest’ is volgens Van Dales woordenboek een test om na te gaan of een automobilist alcohol gebruikt heeft, maar ik zou het hier lezen als een controle of iemand nog leeft, of hij nog niet gestorven is.
Hugo Pos heeft in totaal een half dozijn dichtbundels op zijn naam staan, waarbij in elke bundel steeds weer gedichten uit vorige publicaties zijn opgenomen. Dat is indicatief voor de hechte eenheid die de bundels samen vormen, als uitdrukking van hetzelfde levensbesef van eenvoudig ogende gecompliceerdheid.
Hugo Pos is niet meer. Zijn laatste bundel, Het talmen van de tijd, kan naast de overige in de boekenkast gezet worden. Maar iedere keer als een lezer de bundel oppakt en leest, worden de gedachten en woorden erin weer tot leven gewekt. Zo vaak en zo lang de lezer zich in deze gedichten verdiept, vormen deze zíjn ademtest: dronken van de prachtige poëzie van een bewonderenswaardig mens.
Wim Rutgers
| |
Hans Breeveld, Jopie Pengel 1916-1970. Leven en werk van een Surinaamse politicus. Uitgeverij Conserve, Schoorl 2000. ISBN: 90 5429 101X., 501 pp., prijs f 65.-.
Het lijkt mij een hachelijke onderneming om een duizendpoot als Hans Breeveld aan te zetten tot het schrijven van een proefschrift. Hij begon in 1990 met het schrijven van een biografie over de charismatische Surinaamse politicus Johan Adolf (Jopie) Pengel en promoveerde in november 2000 op dit onderwerp aan de Anton de Kom Universiteit in Suriname. Tussen 1990 en 2000 heeft Breeveld, naast het schrijven van zijn proefschrift, verschillende functies in Suriname bekleed. Hij was minister in het interimkabinet in 1991, hierna beleidsmedewerker op het ministerie van regionale ontwikkeling, coördinator van de studierichting Public Administration op de Anton de Kom Universiteit, decaan van de faculteit der maatschappijwetenschappen van dezelfde universiteit, voorzitter van de afdeling Wanica van de Nationale Partij Suriname (NPS), adjunct-secretaris van het congresbestuur van deze partij, bij de verkiezingen van 1996 kandidaat voor de NPS in het district Wanica. Daarnaast maakte hij deel uit van verschillende regeringscommissies. Niet meer dan lof voor iemand die naast al deze werkzaamheden in staat is geweest het promotieonderzoek af te ronden. In deze studie richt Breeveld zich op de volgende drieledige probleemstelling:
• | Wie was Pengel in het politieke en maatschappelijke leven? |
• | Wat was zijn invloed op de politieke en overige maatschappelijke ontwikkelingen in Suriname in de periode 1950 tot 1970? |
• | Welke overeenkomsten en verschillen zijn er te ontdekken ten aanzien van de politiekvoering van Pengel en andere Caraïbische leiders (Burnham in Guyana, Manley in Jamaica en Williams in Trinidad & Tobago)? |
| |
| |
Deze studie is opgebouwd uit tien hoofdstukken. Na het inleidend hoofdstuk bespreekt de auteur in hoofdstuk 2 de afstamming van de familie Pengel sedert 1863 en Pengels periode tussen 1916 en 1939. Geboren op 20 januari 1919 en afkomstig uit de creoolse middenklasse doorliep Pengel de MULO waarna hij een baan vond bij de griffie van het kantongerecht. Naast deze baan begon hij met een praktizijnstudie [studie advocatuur] die bij echter niet afrondde.
In hoofdstuk 3 bespreekt Breeveld twee zaken die bepalend waren voor Pengels politieke loopbaan en betrokkenheid: de informele bijeenkomsten in de winkel van Moksan en de kwestie Land van Dijk. In de winkel van Moksan was Jopie Pengel dagelijks te vinden, belegde hij - nadat hij in 1949 tot Statenlid was gekozen - voorbesprekingen van Statenvergaderingen, evalueerde en besprak hij de actuele politiek. Zijn betrokkenheid in de kwestie Land van Dijk bezorgde hem een grote populariteit onder de creoolse volksklasse. De eigenaar van Land van Dijk wilde in 1948 de percelen die verhuurd waren aan creolen uit de volksklasse, ontruimen. De bewoners wendden zich vervolgens tot Pengel - hoewel geen praktizijn - voor hulp. In de Staten wierp Pengel zich op als belangenbehartiger van de verschoppelingen op Land van Dijk. Uiteindelijk werd dankzij de interventies van Pengel door de Staten een regeling getroffen ten gunste van de bewoners van Land van Dijk. Hij verwierf hiermee grote bekendheid als nengre-oso-afkati [zaakwaarnemer van de armen].
In hoofdstuk 4 beschrijft de auteur Pengels intrede in de politiek. Opvallend is dat Pengel nauwelijks betrokken was bij de oprichting van de NPS in 1946, binnen welke partij de dienst werd uitgemaakt door de blanke en lichtgekleurde creoolse elite. Wel had hij de aandacht op zich gevestigd door zijn kritische artikelen over politieke en maatschappelijke vraagstukken in het blad De West en zijn rol in de kwestie Land van Dijk. Enkele maanden voor de eerste algemene verkiezingen in 1949 werd Pengel de NPS binnengehaald. Een spraakmakend figuur uit de zwarte creoolse volksklasse kon men binnen de partij goed gebruiken.
In hoofdstuk 5 beschrijft Breeveld Pengel in zijn rol als vakbondsleider en journalist. Ook beschrijft de auteur in dit hoofdstuk de machtsstrijd binnen de NPS aan het begin van de jaren vijftig tussen Pengel en Findlay, exponenten van respectievelijk de creoolse volksklasse en de lichtgekleurde creoolse elite. Die strijd beslechtte Pengel in 1954 in zijn voordeel en leidde tot het vertrek van de lichtgekleurde creoolse elite uit de partij. De NPS werd sindsdien de spreekbuis van de creoolse volksklasse. In de Staten ontpopte Pengel zich als belangenbehartiger van de arbeiders en het creoolse proletariaat. Toen de vakbond De Moederbond, een overkoepeling van negentien bonden, in 1952 werd opgericht werd hij de eerste voorzitter. Naast Statenlid en vakbondsleider was Pengel ook nog journalist. Als eigenaar van het blad De Volksstem, later omgedoopt in Nieuw Suriname, had hij een krachtig wapen in zijn hand dat hem van pas kwam in de strijd om het leiderschap binnen de NPS.
Pengels visie op de onafhankelijkheid en de verbroederingspolitiek is het thema van hoofdstuk 6. De Surinaamse politiek werd in de periode 1955-1967 bepaald door de samenwerking tussen Pengel en Lachmon, de leider van de hindostanen. Dit verbond werd aangeduid met de term verbroederingspolitiek. Bij de verkiezingen in 1958 kwam dit verbond als grote overwinnaar uit de bus. Tussen Pengel en Lachmon bestond geen eenduidigheid over de inhoud van de politieke samenwerking. Pengel was volgens Breeveld erop uit om sociale macht te verkrijgen, terwijl Lachmon zich vooral richtte op het verkrijgen van economische macht voor zijn achterban. Breevelds analyse van de verbroederingspolitiek is nogal een- | |
| |
dimensionaal. Het is jammer dat hij niet andere aspecten bij deze politiek betrekt. De verbroederingspolitiek was een belangrijk vehikel voor de politieke en maatschappelijke emancipatie van volkscreolen en hindostanen. Voorts vormde de verbroederingspolitiek een integrerende factor waarbij zij de eerste aanzetten gaf tot een geleidelijke afbraak van de etnische omheining waarbinnen de grote meerderheid van creolen, hindostanen en javanen had geleefd. Tot slot kan worden gewezen op het pacificerende aspect van deze politiek waarbij de politieke samenwerking tussen hindostanen en creolen raciale strijd in Suriname voorkwam, dit in tegenstelling tot het buurland Guyana waar de etnische tegenstellingen in het begin van de jaren zestig uitmondden in een raciale strijd met honderden doden.
Beide politici kwamen binnen de eigen groep onder vuur te liggen. Binnen het eigen segment vond men dat Lachmon de hindostanen aan de creolen uitleverde. De VHP kreeg te maken met concurrerende hindostaanse partijen die zich afzetten tegen de verbroederingspolitiek. De rol die Pengel in de jaren veertig en vijftig vervulde (de gematigde nationalist) werd eind jaren vijftig en begin jaren zestig overgenomen door de nationalisten verenigd in Wie Eegi Sani en later de Partij Nationalistische Republiek (PNR) onder leiding van Eddy Bruma. Pengel schuwde geen enkel middel om de nationalisten te dwarsbomen en in een kwaad daglicht te stellen. Jarenlang hebben Pengel en Bruma elkaar verguisd. Pengel vreesde niet ten onrechte dat de PNR door haar nationalisme een grote aantrekkingskracht zou uitoefenen op jongeren en intellectuelen. Om de nationalisten de wind uit de zeilen te nemen introduceerde het kabinet Emanuels een drietal nationale symbolen (volkslied, vlag en wapen) en omarmde Pengel het idee van meer armslag voor Suriname bij de buitenlandse betrekkingen zonder echter voorstander te zijn van volledige staatkundige onafhankelijkheid. Daartoe forceerde Pengel in 1961 de Derde Rondetafel Conferentie die, vanwege anti-onafhankelijkheidsdemonstraties in Suriname en het wantrouwen binnen de VHP tegen Pengels plannen, een zachte dood stierf.
Beleidsaspecten ten tijde van Pengels premierschap tussen 1963 en 1969, waaronder de diversificering van de economie, de groei van het ambtenarenapparaat, het onderwijs en het conflict met de Nederlandse regering rond de benoeming van de Vries tot gouverneur van Suriname in 1964 staan centraal in hoofdstuk 7. In 1963 nam Pengel de leiding van het kabinet op zich. In dit kabinet was Pengel naast minister-president ook nog minister van algemene zaken, van binnenlandse zaken en van financiën. Een grotere machtsconcentratie was in Suriname voordien niet voorgekomen. De preponderante machtspositie van Pengel in het politieke en maatschappelijke bestel (het premierschap bleef hij combineren met het voorzitterschap van De Moederbond) vormde uiteindelijk aanleiding voor conflicten binnen zijn eigen partij en de coalitie met de VHP.
In hoofdstuk 8 gaat de auteur in op de breuk met de VHP in 1967 en de interne conflicten binnen de NPS die uiteindelijk leidden tot het uittreden van een groep intellectuelen die de Progressieve Nationale Partij (PNP) oprichtte. De verbreking van de samenwerking tussen Pengel en Lachmon betekende het einde van een periode van relatieve etnische en politieke stabiliteit. Pengel zette de verbroederingspolitiek voort door een coalitie aan te gaan met de kleinere hindostaanse Aktie Groep en de Surinaamse Democratische Partij (SDP) onder leiding van zijn vroegere tegenstander Findlay. In de tweede helft van de jaren zestig groeide het verzet tegen het autoritaire bewind van Pengel. Anno 1967 had Pengel volgens Breeveld het contact met de maatschappelijke realiteit in het algemeen en met de vakbeweging in het bijzon- | |
| |
der verloren. Hij had door enkele uitspraken in zijn laatste regeerperiode het beeld van een autoritaire regeerder versterkt: ‘Alleen ziekte en dood kunnen mij van deze stoel [het premierschap] halen.’ Een averechtse werking had ook de afsluiting van zijn rede voor radio en televisie in januari 1969 (‘Ik heb gezegd’) toen hij een poging deed de stakers voor zich te winnen, woorden die toen in de Surinaamse samenleving veel kwaad bloed zetten.
Een deel van de vakbeweging was inmiddels overgenomen door de aan de PNR gelieerde personen die de motor waren achter de grote stakingen in het onderwijs in 1969. Deze stakingen, die behalve om loonsverhoging gingen, waren ook gericht tegen de corruptie, het nepotisme en het dictatoriale optreden van Pengel. Het uittreden van de Aktie Groep uit de coalitie leidden uiteindelijk tot zijn val. Suriname leek opgelucht adem te halen bij de val van de ‘dictator’ in 1969: ‘tigri fadon’ [we hebben de tijger te pakken] werd er in die dagen geroepen. De verkiezingen in 1969 werden in hoge mate een samenbundeling van allerlei krachten tegen Pengel, aldus Breeveld. Zijn partij leed bij die verkiezingen een historische nederlaag. Ook binnen de NPS greep een aantal personen de verkiezingsnederlaag aan om af te rekenen met de grote machtspositie van Pengel binnen de partij. Die interne afrekening werd Pengel bespaard. Op 25 mei 1970 overleed hij op 54-jarige leeftijd. Pas na zijn dood zou deze politicus de erkenning krijgen die hij verdient.
In hoofdstuk 9 plaatst de auteur Pengels leiderschap in een comparatief Caraïbisch perspectief door hem te vergelijken met andere Caraïbische leiders, tijdgenoten van hem: Forbes Burnham in Guyana, Norman Manley in Jamaica en Eric Williams van Trinidad & Tobago. De auteur betrekt in zijn vergelijking de aspecten ideologie, patronage, controle en dwang, een vergelijking die niet consequent wordt uitgewerkt.
In het laatste hoofdstuk, de samenvatting en conclusies, stelt Breeveld onder meer dat Pengels bijzondere bijdrage aan het politieke bestel was dat hij uiteindelijk de macht heeft gesteld aan het volk. Pengel transformeerde de NPS van een elite- tot een volkspartij waarbinnen de zwarte volkscreolen een stem kregen. Hij had een autoritaire wijze van leidinggeven, zowel binnen de NPS als in de samenwerking met de VHP. Daarnaast creëerde Pengel een politieke cultuur waarbinnen andersdenkenden te vuur en te zwaard werden bestreden. Het premierschap bracht volgens Breeveld Pengel grote roem, maar hij vraagt zich of deze er niet beter aan had gedaan om niet in 1963 maar later minister-president te worden, een stelling die de auteur in deze studie niet of nauwelijks heeft uitgewerkt.
Bij deze studie kan een aantal kritische open aanmerkingen worden geplaatst. Breevelds biografische schets is meer beschrijvend dan analyserend. Wellicht dat dit deels samenhangt met het beschikbare materiaal. In de inleiding geeft hij aan dat zijn studie niet een biografie in de ware zin van het woord genoemd kan worden. Als gevolg van de vele branden van overheidsgebouwen die Suriname de afgelopen decennia hebben geteisterd, is veel materiaal van en over Pengel verloren gegaan, inclusief diens persoonlijk archief. Dat neemt echter niet weg dat Breeveld een aantal al dan niet vermeende stereotypen (corruptie, patronage, cliëntelisme etc.) rond Pengel niet heeft kunnen ontzenuwen. In zijn rol als mythejager (p. 29) heeft de auteur weinig munitie op zak gehad. De vergelijking van Pengel met de drie andere Caraïbische politieke leiders leidt niet tot een beantwoording van zijn vraag: welke factoren hebbende machtspositie van Pengel versterkt c.q. verzwakt (p. 340). De vergelijking wordt niet consequent uitgewerkt. Nu eens laat hij Norman Manley buiten beschouwing (bij patronage en dwang), dan weer Eric Williams en Norman Manley (bij controle).
| |
| |
Bij het schrijven van deze biografie heeft de auteur ruim honderd personen geïnterviewd. De auteur verantwoordt nergens zijn keuze. Op deze lijst ontbreken in mijn optiek namen van een aantal belangrijke sleutelinformanten die wellicht de analyse in deze studie zou hebben kunnen bevorderen. Voor de verbroederingspolitiek en de relatie van Pengel met de VHP lijken mij interviews met de VHP-toppers Jan Adhin en Kries Nanan Panday voor de hand te liggen. Voor de relatie van Pengel met de vakbeweging en de nationalisten in de jaren zestig mis ik in de lijst van geïnterviewde personen belangrijke namen als Eddy Bruma (in november 2000 overleden), Harold Rusland, Hendrik Sylvester en Fred Derby. Door deze omissies zullen wetenschappelijk geïnteresseerden weinig verrassende zaken in dit boek tegenkomen.
Tot slot nog een opmerking over betrokkenheid en kritische distantie bij Breeveld. Te veel betrokkenheid kan ten koste gaan van kritische distantie. Kritische distantie kan conflicteren met de perceptie van de eigen politieke achterban voor wie Jopie Pengel inmiddels mythische proporties heeft aangenomen. Voor een politiek geïnvolveerde wetenschapper (in de neutrale betekenis van het woord) is in de Surinaamse politieke arena het gevaar van ostracisme niet ondenkbeeldig. Breeveld heeft in dit spanningsveld een goede balans weten te vinden tussen betrokkenheid of engagement (als NPS-er) en kritische distantie (als wetenschapper). Met zijn biografie over Jopie Pengel heeft de auteur een voor een breed publiek toegankelijk boek geschreven over een van de meest markante persoonlijkheden in de Surinaamse politiek.
Hans Ramsoedh
| |
André R.M. Pakosie, Gazon Matodja; Surinaams stamhoofd aan het einde van een tijdperk, met een inleiding van prof. dr. H.U.E. Thoden van Velzen, Stichting Sabanapeti, Utrecht 1999. ISBN 90-805186-1-1, 172 pp., prijs f 35.-.
Gazon Matodja, gaanman van de Aukaners (Ndyuka), heeft intussen de leeftijd van de zeer sterken bereikt. Geboren vlak na de vorige eeuwwisseling, is hij nu rond de 100 jaar. Pakosie, zijn biograaf, heeft berekend dat het groot-opperhoofd in 1904 geboren moet zijn. In de orale traditie is namelijk bekend gebleven dat Gazon net van de borst was, toen de beroemde De Goeje de Ndyuka bezocht tijdens zijn expeditie naar het Toemoekhoemakgebergte. Dat was in 1907. Aangezien Ndyuka-vrouwen in die tijd hun kinderen drie jaar zoogden, was voor Pakosie het geboortejaar vrij nauwkeurig te bepalen.
De relatie tussen Gazons biologische ouders liep vrij snel na zijn geboorte spaak. De kleuter ging niet met zijn moeder mee, maar bleef in Diitabiki, het dorp van zijn vader Da Sadepai. Ma Muyu, de nieuwe vrouw van zijn vader voedde hem op. Als tienjarige jongen volgde hij zijn vader naar de kuststreek, die vanuit de standplaats Albina als vrachtvaarder werkzaam was. Hij was nog te jong voor het kula-werk (het voortduwen van een korjaal met een lange stok), maar hij kon zijn vader helpen op diens reizen door water uit de boot te lozen. Tijdens een van zijn reizen kreeg Da Sadepai een relatie met een Aluku vrouw uit het dorp Asisi. Bij haar liet hij Gazon achter om hem na zo'n twee jaar weer op te halen. Na een kort verblijf in Albina, keerden vader en zoon terug naar het Tapahonigebied.
Rond 1930 had Gazon de leeftijd bereikt dat hij zelf vrachtvaarder kon worden. Onder supervisie van zijn opa vervoerde hij zijn eerste vracht naar de Grankreek, een zijrivier van de Marowijne in opdracht van ene De Kom, hoogstwaarschijnlijk de vader van de beroemde Anton, die goudzoeker in dit gebied was. Omdat
| |
| |
er lang niet altijd vracht voorhanden was, werd de kost ook op andere manier verdiend: met houtkap, met het maken van korjalen, met het verzamelen van tasi (blad van de taspalm (Thrynax perviflora), veel gebruikt voor dakbedekking), met het vlechten van die dakbedekking en door te vissen en te jagen. In deze periode ging Gazon ook mee met één van de expedities die door de overheid uitgerust werden om de grens met Brazilië te verkennen. Die stond onder leiding van de mannen die in de orale traditie Staal en Balon heten, respectievelijk luitenant-ter-zee F. Straelen en A.J.H. baron van Lynden.
In 1937 werd Amatodya, de oom (moedersbroer) van Gazon de nieuwe gaanman van de Ndyuka. Hij vroeg Gazon, die tot op dat moment afwisselend in Moitaki en Mainsi had gewoond, te verhuizen naar zijn residentie in Diitabiki. Gazon was de enige volwassen neef van Amatodya en het lag in de lijn der verwachtingen dat ook hij ooit groot-opperhoofd zou worden. In Diitabiki begon voor hem stilzwijgend de traditionele vorming voor een toekomstige taak als gaanman. In deze periode had Gazon reeds twee potimofu-uman, vrouwen die door hem of zijn familie reeds op jeugdige leeftijd als echtgenote waren aangezocht: Ma Noli en Ma Luni. Ma Noli zou niet lang daarna met een andere man gaan samenwonen, Ma Luni bleef Gazons partner. Hun huwelijk bleef kinderloos, op een doodgeboren kind na. Gazon kreeg wel kinderen bij zijn derde echtgenote, Ma Mma: een zoon en een dochter.
Na de dood van Amatodya in 1947 zou Gazon hem eigenlijk moeten opvolgen, maar gezien zijn jonge leeftijd, hij was amper 40, deed hij een beroep op de oudsten van zijn stam om een andere kandidaat (Akontu Velanti) voor te dragen. Velanti was gaanman van de Ndyuka tot 1964. In de Ndyuka maatschappij zit er een lange tijd - meestal zo'n jaar of twee - tussen de dood van het ene groot-opperhoofd en de inauguratie van zijn opvolger. De belangrijkste reden hiervoor is dat eerst de plechtigheden voor de overledene helemaal voltooid moeten zijn. Een jaar na de dood van Amatodya zou de onbekendheid van de Surinaamse politieke leiders met de cultuur van de bosnegers tot een ernstig conflict leiden.
Stemrecht hadden de binnenlandbewoners lange tijd niet. Op voorstel van de NPS werden in het begin van de jaren zestig twee kiesdistricten gevormd, die ieder een zetel in de Staten konden leveren: Brokopondo (het woongebied van de Saramaka) en Marowijne (het woongebied van de Ndyuka en de Paramaka). Pengel voerde in deze periode op twee gebieden strijd: tegen de lichtgekleurden binnen de NPS, waarvan David Findley een representant was en tegen de hindostanen van Lachmon. De laatsten vormden weliswaar met Pengel een coalitie, maar extra zetels uit het binnenland voor de NPS waren natuurlijk niet te versmaden. Om te benadrukken dat bosnegers en creolen eigenlijk één etnische groep vormden ten opzichte van hindostanen en bakra's (de groep van Findley) werd de naam boslandcreolen uitgevonden. Voorafgaand aan de verkiezingen van 1963 ging een big smile offensief richting boslandcreolen. De gaanmans werden uitgenodigd voor een bezoek aan Paramaribo en daar uitgebreid gefêteerd. Boten met bakkeljauw, zoutvlees, rijst, rum en tabak vergezelden de stembiljetten naar het binnenland. Het succes was navenant, vrijwel alle boslandcreolen stemden op de NPS.
Pengel die zich duidelijk als voorman beschouwde van alle zwarte Surinamers besloot in augustus 1965 naar de Ndyuka af te reizen om in Diitabiki Gazon als nieuwe gaanman te installeren. Zijn bezoek viel samen met de bookodee van Akontu Velanti, een jaar na diens overlijden. Het was geen goedkoop reisje, het heeft zo'n f 100.000,- Surinaamse gekost in een periode dat één Surinaamse gulden nog twee keer zoveel waard was als een Nederlandse. In Pengels ge- | |
| |
zelschap bevonden zich tal van buitenlanders, speciaal voor deze trip uitgenodigd. De inwoners van Diitabiki dachten aanvankelijk dat Pengel uit eerbied voor Velanti naar diens bookodee was gekomen, maar toen bleek dat hij van plan was Gazon als nieuwe gaanman te installeren, brak de verontwaardiging los. Allereerst waren de plechtigheden nog niet achter de rug en daarnaast behoorde een gaanman niet te Diitabiki, maar in Puketi te worden geïnstalleerd. Daar zou men natuurlijk even heen hebben kunnen reizen, maar een groter probleem was dat in de visie van Gazon hij eerst door zijn eigen volk (waaronder de reeds overledenen) aangewezen moest worden, waarna een installatie in Paramaribo slechts een formaliteit zou zijn. Gazon vond het trouwens een degradatie om door Pengel geïnstalleerd te worden. Dat was de taak voor de vertegenwoordiger van de koningin, de gouverneur. Als dat allemaal gebeurd was, had Pengel de nieuwe gaanman mogen bezoeken. Hij was dus ongeveer een jaar te vroeg. Gazon weigerde Pengel te zien. ‘Wie denkt die Gazon wel, wie hij is!’, zou Pengel bij die gelegenheid hebben uitgeroepen. Hij stuurde een aantal ambtenaren erop uit, om Gazon onmiddellijk te halen, maar tevergeefs. Twee dagen later, vlak voordat Pengel zou vertrekken, stond Gazon een gesprek met hem toe, maar tot een installatie tot gaanman is het (toen) niet
gekomen. Dat gebeurde pas in juli 1966 in (natuurlijk) Paramaribo. Gazon voegde bij die gelegenheid de familienaam Amatodya (de naam van zijn oom en de vroegere gaanman) aan de zijne toe. Tussen Gazon en Pengel is het nooit meer goed gekomen en bij de eerstvolgende verkiezing stemde het district Marowijne niet meer op de NPS.
Intussen is Gazon Amatodya al weer 35 jaar groot-opperhoofd van de Ndyuka. ‘Surinaams stamhoofd aan het einde van een tijdperk’ voegde André Pakosie als ondertitel aan dit boeiende boek toe. In het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 11) probeert de auteur uit te leggen, waarom. Allereerst heeft de Surinaamse binnenlandbevolking zich sinds medio 1960 in grote getale verspreid over geheel Suriname en migreerden heel wat Ndyuka naar Frans Guyana en Nederland. In het begin van de jaren zeventig maakte de profeet Akalali een einde aan de Gaan Gadu-cultus, waarbij de macht van de Ndyuka priesterklasse, die in Gazons residentie Diitabiki zetelde, aanzienlijk beperkt werd. In de jaren daarna ontstond een machtsstrijd tussen Akalali en Gazon. De opstand van Brunswijk en de zijnen tegen de militaire dictatuur, werd door de militairen beantwoord met een moordpartij te Moiwana in 1986, waarna ongeveer 7.000 Ndyuka uit het Cotticagebied naar Frans Guyana uitweken. Na het sluiten van een vredesakkoord in 1992 zijn de meesten weer naar Suriname teruggekeerd, maar slechts heel beperkt naar het Cotticagebied. Als belangrijke verandering in de laatste jaren noemt Pakosie ook nog de aanstelling van vrouwelijke basya's (hulpkapiteins) en in 1994 van vier vrouwelijke kapiteins. Over het feit dat Suriname in 1975 onafhankelijk is geworden, rept Pakosie niet
Pakosie heeft met de biografie van Gazon Matodja een uitermate belangrijk boek geschreven. Hij heeft uitgebreid gebruik gemaakt van de bestaande literatuur, maar zijn boek steunt toch vooral op orale tradities die hij de afgelopen dertig jaar hartstochtelijk heeft verzameld. Voor de beschrijving van Gazons leven heeft hij de gaanman diverse keren uitvoerig geïnterviewd. Daarnaast heeft de auteur beperkt archiefonderzoek gedaan. Het boek is daardoor veel meer geworden dan een biografie. Het is een antropologisch én een historisch werk geworden, te meer daar Pakosie in de eerste zestig pagina's de periode in de geschiedenis van de Ndyuka behandelt die aan het gaanman-schap van Gazon Matodja vooraf ging.
Pakosie en ik hebben als eens eerder de degens gekruist over de verhouding tussen gegevens die uit de orale traditie komen en data uit
| |
| |
de archieven. In het boek refereert Pakosie ook aan die discussie. Ik blijf met hem van mening verschillen over de vroegste Ndyuka geschiedenis. Het gaat daarbij niet alleen om de ‘feiten’, maar tevens om de methodologische kwestie of archiefgegevens en orale tradities zonder al teveel bezwaren met elkaar gecombineerd mogen worden. Pakosie heeft daar geen moeite mee en voegt orale tradities en archiefgegevens naadloos ineen, maar het is voor de lezer vaak ondoenlijk om te achterhalen of bepaalde informatie afkomstig is uit boeken, uit archiefgegevens, of uit de orale traditie. Het boek zou zeker aan waarde gewonnen hebben als bij die delen die (blijkbaar) gebaseerd zijn op orale tradities in noten zou zijn aangegeven, van wie die informatie afkomstig is en waar deze werd verzameld.
Wim Hoogbergen
| |
Clazien Medendorp, Gerrit Schouten (1779-1839). Botanische tekeningen en diorama's uit Suriname, KIT, Amsterdam, en SSM, Paramaribo 1999. ISBN 9068322796, met kleurenfoto's, 160 pp. Teylers Museum, Een kijk op Suriname. Tekeningen en kijkkasten van Gerrit Schouten (1779-1839). Tentoonstelling 16 december 2000 tot 18 maart 2001. Haarlem.
Intussen is de tentoonstelling in het Teylers Museum in Haarlem van het werk van de Surinaamse kunstenaar Gerrit Carel François Schouten (1779-1839) al weer gesloten. Teylers organiseerde dit evenement in samenwerking met directeur Laddy van Putten van het Surinaams Museum te Paramaribo. Het Teylers Museum (Marijke Besselink en Bert Sliggers) heeft veel werk van deze gebeurtenis gemaakt. Er waren lezingen met Surinaamse persoonlijkheden en men heeft doelgericht aan het Surinaamse publiek in Nederland geappelleerd om de tentoonstelling te bezoeken. Volgens de prachtig uitgevoeide folders stond de ‘uitbundige Surinaamse natuur’ voorop. Dat klopte volledig. De tentoonstelling toonde fragmenten van de 154 botanische en 24 zoölogische tekeningen, die van Schouten bekend zijn. 51 botanische bladen werden van Paramaribo naar Haarlem overgebracht, waar zij met andere, uit particuliere en openbare collecties, werden aangevuld.
Een bezoek aan de tentoonstelling was meer dan de moeite waard. Het is niet toevallig dat de tentoonstelling samenviel met 25-jarige bestaan van de Republiek Suriname. De onafhankelijkheid van dit land was vooral de wens van de creoolse bevolkingsgroep en juist die groep kan in Gerrit Schouten een voorbeeld zien. Schouten was een stadscreool en zijn familierelaties, huisadres, werkzaamheden, en financiële situatie laten zien dat hij tot de creoolse burgerij in Paramaribo behoorde, die vanwege huidskleur en afkomst ernstig werd gediscrimineerd. Dit laatste is overigens geen expliciet thema in Schoutens werk.
In de tentoonstelling zien we op de eerste plaats de grote aquarellen (ongeveer 45 × 58) die de ontwikkeling van bloem tot vrucht tot onderwerp hebben. Er hangen afbeeldingen van de mango, gember, ananas, papaja, cashewnoot, bananen of avocado, die in Schoutens tijd in Europa nog niet voor dagelijkse consumptie verkrijgbaar waren. Schouten besteedt aan deze planten minstens evenveel aandacht als aan het suikerriet, de koffie, de cacao of de katoen, die tot de voornaamste exportproducten van de Surinaamse plantage-economie gerekend werden. Schouten tekende ook bloemen, zoals de passiebloem of de palulu, die de indruk van de vegetatieve rijkdom van Suriname nog verder versterken. De aandachtige toeschouwer krijgt de indruk van een internationale paradijstuin met planten van inheemse, Amerikaanse, of ook van Aziatische afkomst. De zoölogische teke- | |
| |
ningen met slangen, hagedissen, vissen of schildpadden voegen daar nog een extra dimensie aan toe.
De kleurrijke en expressieve veelvoud van planten en dieren in de open tentoonstellingsruimte staat in scherpe tegenstelling tot het verdonkerde en gesloten gedeelte, waarin Schoutens diorama's zijn opgesteld. Deze geven een indruk van facetten van de bewoonde wereld: de Indianendorpen aan de rivier; de slavenfeesten; de plantages. Natuurlijk is het halfduister aan de kwetsbaarheid en broosheid van de uit papier samengestelde driedimensionale composities in de kijkkasten te danken. Bij te veel daglicht verkleuren deze of brokkelen uit elkaar. Maar desondanks is dit contrast tussen het volle daglicht en het vage duister heel suggestief. De uitbundige plantentuin komt zo heel wat ondubbelzinniger over dan de innerlijke dynamiek van de Surinaamse leefwereld.
Allereerst is er de persoon van Gerrit Schouten zelf, van wie er blijkbaar geen enkel portret bekend is. Hij tekende wel mensen. Er is zijn ontwerp van een grafmonument voor gouverneur Frederici te zien en ook de litho's van Mentor, Present en Cojo, de ter dood veroordeelde brandstichters van de stad Paramaribo. Mede dankzij het onderzoek van Cynthia McLeod weten we hoe de creoolse bevolking in Paramaribo zich in de tweede helft van de achttiende eeuw tot vooraanstaande leden van de koloniale samenleving heeft weten op te werken. Leden van de familie Schouten bezaten eveneens plantages, gingen soms naar Nederland voor hun opvoeding en waren op de hoogte van de politieke ontwikkelingen. Het waren ongemakkelijke tijden. Vóór Schoutens geboorte was Suriname voortdurend in staat van oorlog door de overvallen van de Marrons in het binnenland. De crisis op de beurs in 1773, die vele plantagebezitters ruïneerde, maakte het er niet eenvoudiger op. Ten tijde van de Franse Revolutie en haar tijdelijke afschaffing van de slavernij haalde gouverneur Frederici de plantage-eigenaren uit Frans Guyana met open armen binnen. Frederici bleef gouverneur, toen de Engelsen in 1799 de kolonie overnamen.
Paramaribo was dus steeds een handelsplaats, die in het centrum van internationale en binnenlandse ontwikkelingen stond. Wat Schouten daarvan dacht, is onbekend. Maar hij heeft zeker geprofiteerd van de contacten om zijn vaardigheden in het afbeelden van flora en fauna te vervolmaken. In de catalogus van de tentoonstelling, Gerrit Schouten (1779-1839). Botanische tekeningen en diorama's uit Suriname, 1999, besteedt Clazien Medendorp aan dit aspect veel aandacht. Suriname was op botanisch gebied reeds beroemd, sinds Maria Sybilla Merian (1647-1717) in 1705 in Amsterdam haar Metamorphosis Insectorum Surinamensium had uitgegeven. Ook het kunstig geïllustreerde Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam van John Gabriel Stedman (London 1796) was in verschillende talen verschenen. Daarbij kwam nog het bezoek van Louise van Panhuys (1763-1844), die van 1811 tot 1813 en daarna als vrouw van de eerste Nederlandse gouverneur na het Engels bewind in 1816 in Suriname landschappen en botanische tekeningen heeft vervaardigd. Medendorp noemt in de catalogus nog andere namen, zoals de Zweed Dahlberg, de Deen Rolander, de Fransman Philippe Fermin, en de Engelse jurist John Henri Lance (1793-1878), die waarschijnlijk met Schouten heeft samengewerkt. Via diens erfgenamen zijn er 86 botanische tekeningen van Schouten in de Lindley Library in London terecht gekomen.
Medendorp beschrijft alle botanische en zoölogische tekeningen met medewerking van Mia Quik-Stregels en Marga Werkhoven. Bovendien geeft zij een opsomming van de 31 diorama's, die van Schouten bekend zijn. We weten niet wie Schouten op het idee van de kijkkasten heeft gebracht en zouden dus de
| |
| |
hypothese kunnen opstellen, dat deze diorama's door Schouten zelf zijn uitgevonden. Men kan zelfs voorzichtig veronderstellen, dat de kijkkasten wellicht tot Schoutens meer persoonlijke werk behoren. Die van de Indianendorpen moeten tot de grootste groep gerekend worden. De oudst gedateerde kijkkast van dit genre stamt uit 1809 en werd door de broer van Gerrit, Hendrik Schouten, gemaakt. De latere standaarduitvoering is hier al duidelijk te zien: een hut aan de rivier, korjalen, papagaaien, honden, de mokomoko plant, hangmatten, een barbekot, de salempoeris (omslagdoek van blauwe geweefde stof van ‘Haarlemse’ komaf), en de fabricatie van de maniokplant tot cassave. Gerrit Schouten heeft vele verschillende variaties van het leven van de Arowakken en de Cariben ‘in papier geboetseerd,’ zoals hij het noemde. De verschillen tussen beide groepen zijn te ontdekken in hun kleding en door het feit dat de Arowakken de kleurstof roucou niet gebruiken om zich te beschilderen. Er zijn soms muzikantengroepen te zien, maar deze schijnen geen dramatisch spektakel op te voeren.
Ook in de negen diorama's waarin de feesten van slaven in het middelpunt staan trekt de grote open hut onmiddellijk de aandacht van de toeschouwer. Hier zien we geen rivier, hangmatten of dorpstaferelen. Het gaat klaarblijkelijk om het gebeuren rond een narratief plot met muziekbegeleiding, gekostumeerde acteurs en toeschouwers, die op het gebeuren direct commentaar leveren. Deze serie van kijkkasten kent weer andere stereotiepen: de fluitspeler en de trommelaar; de dansende vertelster die in het middelpunt staat; de jager als toeschouwer. Medendorp vermeldt dat iedere kijkkast een andere fragment van een du te zien geeft. Deze één- of ook tweemaal per jaar georganiseerde feesten vinden bij Schouten tussen de bomen plaats, maar speelden zich in werkelijkheid even goed in de stad af. Zij werden in de literatuur van die tijd meermaals genoemd en door de politie herhaaldelijk verboden, omdat ze als opruiend en verderfelijk werden beschouwd. Alex van Stipriaan heeft over de centrale functie van zulke du's voor de muzikale creolisering geschreven (Oso 19.1: 8-37). Het is duidelijk, dat ze sterk de aandacht trokken en het is dus uiterst relevant dat Schouten deze gebeurtenissen voor zijn diorama's als thema heeft genomen. Jammer genoeg is het Medendorp blijkbaar niet gelukt van alle negen kijkkasten duidelijke reproducties te krijgen en ze werden daardoor niet allemaal in Teylers tentoongesteld. Het zou interessant zijn een separaat onderzoek aan het documenteren en interpreteren van alle figuren te wijden, want deze du's maakten deel uit van de creoolse beeldvorming en het valt aan te nemen dat hun interpretatie van de gebeurtenissen grote invloed heeft uitgeoefend op de semi-officiële publieke opinie in de Surinaamse samenleving.
Een fascinerend kunstenaar dus, deze Gerrit Schouten, die op bestelling werkte en behoorlijke prijzen voor zijn werk ontving. Het Teylers Museum heeft een interessant begeleidend programma in de tentoonstelling gebracht, met tekeningen, gravures en litho's van Willem Winkels (1818-na 1891), Arnold Borret (1848-1888), Pierre Jacques Benoit (1782-1854), en Théodore Bray (1818-1887). Een vergelijkende blik onderstreept nog eens de unieke dimensie van Schoutens vakmanschap. Medendorp levert daartoe in haar boek onontbeerlijke informatie. Zij geeft tegelijkertijd toe dat het zich hier slechts om een beginnende studie handelt. Hij roept vele vragen op. Wat hadden de door haar genoemde geleerde genootschappen voor problemen? Waarover discussiëerden ze? Wat voor briefwisseling werd er onderhouden, en met wie? Wat waren de programma's in de theaters? Is er een overzicht over de inhoud van de Surinaamse Almanak? Kortom, er is nog veel meer speurwerk nodig, om zich een beeld te kunnen maken van de wetenschappelijke en
| |
| |
artistieke aspecten in het creoolse Paramaribo. Het boek en de tentoonstelling over deze klassieke en classificerende ‘kijk’ van Gerrit Schouten laat zien, hoe belangrijk dit is en biedt in die zin een waardige bijdrage aan het 25-jarig jubileum van de Republiek Suriname.
Ineke Phaf
| |
Ben Arps, Els Bogaerts, Willem van der Molen, Ignatius Supriyan en Jan van de Veerdonk met medewerking van Betty Litamahuputt, Hedendaags Javaans; Een Leerboek, Serie Semaian 20, Universiteit Leiden: Opleiding Talen en Culturen van Zuid-Oost Azië en Oceanië, Leiden 2000. ISBN 90-73084-20-2; xxvii + 581 pp; prijs f 75.-.
Laat mij vooraf duidelijk stellen dat ik geen taalkundige ben, maar iemand uit de doelgroep waar het leerboek zich ondermeer op richt: de Surinaamse javanen. Ik beheers voornamelijk het informele Javaans zoals dat in Suriname wordt gesproken en ben tegelijkertijd bezig het Javaans te leren, zowel in de informele- als in de formele vorm. Deze recensie beslaat verder slechts het boek en niet het multimedia materiaal dat bij het leerboek hoort.
Hedendaags Javaans is een leerboek gericht op de gesproken taal. Het is bedoeld als hulpmiddel om de leerling in staat te stellen zijn gedachten goed en op een juiste manier te verwoorden, met inachtneming van de omgangsnormen in de javaanse cultuur die met het taalgebruik samenhangen. In vergelijking met eerder verschenen taalkundige boeken over het Javaans, zoals Ras' (1985): Inleiding tot het modern Javaans, is Hedendaags Javaans een echt leerboek waarmee de leerling op systematische wijze inzicht krijgt in de structuur van de taal en de gelegenheid krijgt om door middel van oefeningen, leesteksten en woorden zich de basis kennis van het Javaans eigen te maken.
Onderwijs in eigen taal, zoals men dat kent in de laagste klassen van de basisscholen in Indonesië, bestaat in Suriname niet. De javaanse taal kreeg, net als de andere etnische talen, van de kant van de Surinaamse overheid geen aandacht tot aan de beginjaren tachtig, toen er verandering kwam in het cultuurbeleid en er binnen het ministerie van onderwijs en volksontwikkeling de afdeling Cultuurstudies werd gevormd. Sindsdien hebben taalkundigen het Surinaams Javaans bestudeerd en heeft men zich beijverd om leer- en leesmateriaal te produceren. Voor Suriname, en zeker voor de Surinaamse javanen, is dit leerboek een aanwinst, vanwege de taalkundige opzet en de herkenbaarheid (het omvat de alledaagse spreektaal, zoals die ook in Suriname wordt gesproken).
Helaas zijn niet alle onderdelen die handelen over het element cultuur in de taal, hoewel zeer interessant als wetenswaardigheid, herkenbaar in de Surinaamse context. Zo zijn bijvoorbeeld, de verwantschapstermen op blz. 109 in Suriname niet als zodanig bekend en dus ook niet gangbaar. Voor Paklik en Bulik gebruikt men in Suriname Paman en Bibi, en voor Pakdhe en Budhe, Siwo lanang en Siwo wedo.
In sommige gevallen spreekt de informatie zelfs niet tot de verbeelding van de Surinaamse javaan. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de toelichting inzake het gebruik van ngoko of het basa (pag. 33 e.v.). Deze gaat niet helemaal op voor Suriname omdat de omgangsnormen in Suriname binnen de javaanse gemeenschap zich in de loop der tijd anders hebben ontwikkeld dan in Indonesië. Migranten kwamen terecht in dezelfde moeilijke omstandigheden ongeacht hun sociale status in het land van herkomst. Maatschappelijke verschillen en de daaraan gerelateerde omgangsnormen werden minder belangrijk en men vond steun aan elkaar tegen de rest. Het Javaans moest sterk concurreren met het Sranantongo en het Nederlands. Aan het Javaans ontleende men geen status en de omrin- | |
| |
gende samenleving vond de javaan maar dom als hij alleen het Javaans kon spreken. De kennis van de taal dreigde daardoor vooral onder de jongere generatie verloren te gaan.
De economische vooruitgang onder de javanen en de emancipatiegolf die eind jaren zestig op gang kwam, versterkte het gevoel van eigenwaarde, dus ook de waardering voor de eigen taal en cultuur. Tegenwoordig is het kleine beetje Javaans dat men nog kan spreken meegenomen. Men heeft dan ook respect en bewondering voor mensen die het Javaans goed beheersen, ook al is het de informele vorm. Zo wordt geaccepteerd dat een kind in het ngoko spreekt tegen de eigen grootvader of grootmoeder. In feite speelt generatieverschil in familie en vriendenkring geen rol meer. Wat wel uitmaakt, is of men spreekt tot een volstrekt vreemde of met een persoon die aantoonbaar sociale status en aanzien heeft binnen de gemeenschap.
Het leerboek heeft als nadeel dat het niet eenvoudig te volgen is. De gemiddelde Surinaamse javaan die minder dan een middelbare school opleiding heeft genoten en die geïnteresseerd zou zijn het leerboek aan te schaffen voor zelfstudie, zal moeite hebben de taalkundige toelichting te begrijpen. Dat is erg jammer aangezien er voldoende belangstelling bestaat onder deze groep om het Javaans beter te beheersen. Voor iemand die helemaal geen voorkennis heeft van de taal en de cultuur is zelfstudie door middel van dit boek een brug te ver.
Voor Surinaamse javanen die voorkennis hebben van de taal als spreektaal, maar nooit stil hebben gestaan bij de structuur van de taal bevat het boek waardevolle informatie die bijdraagt aan de appreciatie van de gesproken taal en daardoor aan een juister gebruik van de taal. Surinaamse javanen die veelal het Javaans hebben leren spreken door mondelinge overlevering en niet door middel van lezen en schrijven ontdekken door dit leerboek de schrijfwijze en de functie van woorden. Bijvoorbeeld, simpele woorden zoals lho en kok, die heel gewoon lijken en waar men bij het spreken niet bij stil staat, blijken wel degelijk een functie te hebben om een extra dimensie te geven aan een expressie.
De Surinaamse javaan die een meer dan gemiddelde belangstelling kan opbrengen om het boek door te worstelen, raad ik aan de taalkundige begrippen die gehanteerd worden, erbij te leren. Het boek is een welkome aanvulling op het lesmateriaal dat door Surinaams javaanse organisaties in Nederland - ondermeer door de sociaal-culturele vereniging Perukunun Budi Sedjati in IJsselstein: Javaans voor beginners deel 1 en 2 - is ontwikkeld, dat veelal toegespitst is op het aanleren van zoveel mogelijk javaanse woorden en niet op het verkrijgen van inzicht in de grammaticale grondslagen en de compositie van de taal. Om deze redenen is het boek van harte aan te bevelen.
Hariëtte K. Mingoen
Literatuur: Ras J.J., 1985, Inleiding tot het modern Javaans, tweede druk, Foris Publications, Dordrecht-Holland/Cinnaminson-USA.
| |
John H. de Bye, Ter dood veroordeeld. Liefde en dood in de Surinaamse Joodse geschiedenis, Ralicon, Paramaribo 1999.
ISBN 99914-890-1-0.
De debuutroman van John de Bye, Ter dood veroordeeld, is een verrassende uitgave. Ten eerste omdat een historische roman van Surinaamse bodem altijd een zeer welkome aanwinst is voor de boekenplank, maar vooral omdat de manier waarop deze uitgave tot stand is gebracht getuigt van vernieuwd denken over het uitgeven van boeken. De productie sluit aan bij de Surinaamse situatie. Het is een combinatie geworden van een historische roman en een
| |
| |
leerboek over de Surinaams joodse geschiedenis.
John H. de Bye stamt uit een oude Surinaamse familie. De naam De Bye komt al voor in het Naamboekje voor 't jaar 1789 van de Surinaamsche Almanac op het jaar uit onzes Heere Jesu Christi Anno 1789. Ene P.H. de Bye staat vermeld als veilingmeester: ‘Commissaris tot de vendue voor de maand maart van dat jaar’. John H. de Bye, in het dagelijkse leven chirurg, heeft als hobby de bestudering van de Surinaamse geschiedenis, in het bijzonder de joodse. Zijn moeder heette Jessurun, een naam die door de joden naar Suriname is gebracht. De Bye verzette veel werk op het gebied van de genealogie, ofwel het stamboomonderzoek met betrekking tot de joden. Dankzij internet heeft deze wetenschap een enorme vlucht genomen. Veel families zien het als een hobby om hun stamboom uit te zoeken en geven dan zelfs vaak een boek uit. In Europa kun je nu informatie terugvinden tot de 13e of 14e eeuw, als de familiegegevens tenminste opgetekend zijn in kerkregisters of in boeken van de burgerlijke stand.
In de epiloog vermeldt De Bye de ontruiming van de Portugees-joodse begraafplaats aan de Kwattaweg in 1959. Er werden toen in totaal 724 grafstenen verplaatst. Daaronder waren de grafstenen van Joseph del Castilho en Jacob da Costa (de hoofdpersonen uit de verderop te bespreken roman). De joodse begraafplaatsen aan de Kwattaweg zijn weer actueel, omdat er momenteel gewerkt wordt aan de inventarisering en ordening van de zerken, zodat ze bewaard blijven voor de toekomst. In november jongstleden was er een groep Amerikaanse joden in Suriname om de Hebreeuwse teksten op de stenen te vertalen.
Een mooie kijk op de joods-Surinaamse geschiedenis krijgen wij ook als De Bye schrijft over de mogelijkheid dat een slavin zwanger zou raken van een joodse man en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Het kind zou een congregant worden, een tweederangs jood (p. 20): ‘Er waren zoveel kleurling-Joden, dat zij een eigen gebedshuis hadden in Paramaribo, op de plaats die later het Sivaplein zou gaan heten’. Uit de historische bronnen blijkt dat er een broederschap ‘Siva’ bestond waarin de gekleurde joden zich hadden verenigd. Deze groep noemde zich ‘Darhe Jesarim’ en probeerde dezelfde rechten te krijgen als de blanke joden, voornamelijk omdat zij zich ook van hun plichten bewust waren en zich aan de joodse wetten hielden.
Ter dood veroordeeld is een joods familiedrama dat zich afspeelt in Suriname rond het jaar 1800. De roman is gebaseerd op informatie uit het Notulenboek van de Hoogduitsche Gemeente van 1795 tot 1805. De Bye, die zich bezighield met onderzoek naar de stamboom van zijn familie, kwam hierin gegevens over een moordzaak tegen. De beschrijving riep een aantal vragen op die hij beantwoord wilde zien. Bij verdere naspeuring vond hij informatie in Den Haag, in de afschriften van de Raad van Politie. Een omvangrijke collectie van stukken betreffende het koloniale Suriname is verhuisd naar het Algemeen Rijksarchief te Den Haag om ze beter te kunnen conserveren. Het grootste gedeelte van de stukken die dateren van vóór het jaar 1800 zijn dus alleen daar te raadplegen. De Bye heeft er het bijna 2000 pagina's tellende handgeschreven verslag van het proces gevonden. Dit proces vormt de historische kern van de roman.
Rond een boeiend historisch gegeven heeft De Bye een sterk geromantiseerd verhaal geweven. De hoofdpersonen zijn de twee neven Joseph del Castilho en Jacob da Costa. Ze verschillen een jaar in leeftijd en groeien samen op. Tot aan hun volwassenheid spelen vooral de verhoudingen tussen mannen en vrouwen van diverse kleuren binnen de Surinaamse gemeenschap een grote rol. Beide neven hebben bezit- | |
| |
tingen in de stad en plantages aan de Boven-Suriname. De historische kern van de roman is gebaseerd op een proces dat in 1804 in Paramaribo is gevoerd. De afschriften van de Raad van Politie en Criminele Justitie, waaronder in die tijd de rechtbank ressorteerde, zijn bewaard gebleven. Het proces vond plaats na een dubbele moord op een plantage aan de bovenloop van de Surinamerivier. Een opmerkelijk gegeven, want we horen en lezen veel over slavenprocessen. Uit het proces tegen Joseph del Castilho en Jacob da Costa blijkt dat ook slaven werden gehoord als getuigen en dat ook blanken ter dood werden veroordeeld.
De stijl van het boek is populair en eenvoudig, met enkele sappige passages over liefde en seks. Het eerste hoofdstuk draagt de titel ‘Verbannen uit Suriname’. Hierin kijkt Sarah da Costa-Robles de Medina, de moeder van Jacob en Rachel, terug op haar gevangenschap van ruim een jaar in Fort Zeelandia en haar verbanning uit Suriname, omdat ze medeplichtig was aan een verschrikkelijk drama. De Bye verklapt verder nog niets: wat dit drama omvat, komen we pas ruim tweehonderd pagina's later te weten. De spanning wordt langzaam opgevoerd door de wijze waarop de gebeurtenissen in het leven van Joseph en Jacob worden verwoord. De lezer blijft benieuwd hoe het zal aflopen.
Na de proloog verandert het perspectief. De lezer kijkt niet langer via Sarah da Costa naar de gebeurtenissen. De auteur beschrijft verder in negenenveertig hoofdstukken als alwetende verteller het verhaal van de twee neven Joseph en Jacob. Hun groei naar volwassenheid binnen de joodse plantersgroep en hun rol als planter in de slaveneconomie staan centraal. Joseph trouwt met zijn buurmeisje Abigaël maar hun geluk is kortstondig. Abigaël overlijdt tijdens haar eerste zwangerschap. Joseph hertrouwt dan met zijn nicht Rachel, de zus van Jacob. Dit huwelijk versterkt de familiebanden en vergroot ook hun bezit. Joseph heeft een prettig karakter. In zijn gezin profileert hij zich als een goede echtgenoot en vader. Rachel steunt haar man door dik en dun, ook als slechte tijden aanbreken. Jacob is een valse kerel, die veel karaktertrekken gemeen heeft met zijn moeder Sarah. Hij is het prototype van de wrede planter. Zijn houding is zeer ambivalent: hij heeft een hekel aan negers, is altijd op hen aan het schelden. Tegelijkertijd is de enige betekenisvolle relatie die hij in zijn leven heeft, de verhouding met de slavin Joanna.
Het leven van Jacob en Joseph volgt een voor die tijd voorspelbaar patroon totdat de Engelsen in 1799 de kolonie Suriname overnemen. Gouverneur Frederici heeft geen andere keus dan, nadat zes oorlogsschepen de Surinamerivier zijn opgevaren, de kolonie over te dragen aan een Engels tussenbestuur. De aanwezigheid van de Engelsen verandert het leven van Joseph en Jacob zeer drastisch. De neven komen in contact met enkele soldaten die aanbieden reparaties aan hun huizen in Paramaribo uit te voeren. De soldaten hosselen, omdat ze in de kolonie een hongerloon verdienen. Om het weglopen van de soldaten tegen te gaan, vaardigt Frederici een bericht uit dat planters die deze deserteurs helpen, de kans lopen al hun bezittingen te verliezen.
Sarah schrijft een brief naar de plantage. Deze brief zet Joseph en Jacob aan tot wel heel verregaande acties, die uiteindelijk uitmonden in moord op twee van de drie soldaten. In zijn paniek laat Joseph zich volledig meeslepen door Jacob. De brief die Sarah stuurt om haar eerdere brief te herroepen, bereikt de neven te laat. Ze worden opgejaagd en gevangengenomen. In Paramaribo volgt een langdurig proces. De derde soldaat, die het drama heeft overleefd, is kroongetuige. Joseph, Jacob en hun medeplichtigen worden veroordeeld. Het is een bittere pil voor de lezer om te ontdekken dat de goede Joseph uiteindelijk hetzelfde lot ondergaat als de doortrapte Jacob.
| |
| |
De ondertitel van het boek is zeer toepasselijk: Liefde en dood in de Surinaamse Joodse geschiedenis. De auteur legt de nadruk op liefdesrelaties en dood. Vooral dat laatste is niet zo verwonderlijk. In die tijd was er een grote sterfte door ongezonde omstandigheden en daarmee samenhangende epidemieën. De dood krijgt in deze roman een extra dramatische dimensie doordat de neven ter dood veroordeeld worden. Ter ondersteuning van de historische basis van de roman heeft De Bye vooraan in het boek een korte familiestamboom opgenomen. Uit deze stamboom blijkt onder meer dat veel kinderen op jonge leeftijd stierven. We zien dat niet alleen onder de slavenkinderen maar ook onder de kinderen van blanken het sterftecijfer erg hoog was. In de roman wordt de tragiek door die hoge kindersterfte versterkt.
Uit de stamboom kunnen we verder opmaken dat de eerste drie kinderen, onder wie Joseph, van Mozes Robles de Medina en Sarah (Saartje) del Castilho de naam van hun moeder dragen. De andere negen hebben de naam Robles de Medina gekregen. Dat vrouwen, en zelfs vrouwen van zeer aanzienlijke familie, zoals Sarah da Costa, lang werden opgesloten in Fort Zeelandia, is verrassend. De Bye laat zien dat de verhoudingen tussen de joodse planters en de andere blanken niet altijd even goed waren. De slavenmaatschappij schetst hij vooral middels de wijze waarop de slaven behandeld worden. Het wrede gedrag van Jacob en de opdrachten die hij zijn slaven geeft, zijn in dit verband tekenend. Een bewijs dat De Bye zorgvuldig met historische gegevens omgaat, is dat de routes die de roeiboten over de Surinamerivier aflegden precies die zijn, welke op oude kaarten staan aangegeven.
De Bye heeft in zijn roman drie verschillende manieren gebruikt om zijn verhaal te vertellen. Grote delen van het boek bevatten paginalange, geromantiseerde beschrijvingen, zoals hoofdstuk 9 tot en met 12. In andere delen worden historische gegevens droog beschreven. Als voorbeeld neem ik hoofdstuk 15, ‘Het jaar 1799’, dat zes pagina's geschiedkundige feiten over de Engelse inval bevat, die helemaal niet zijn ingebed in het verhaal. En dit terwijl het hoofdstuk heel boeiend begint met een kanonschot waar Joseph en Rachel van wakker schrikken. De roman is veruit op zijn best wanneer De Bye listig fictie en historie met elkaar verweeft. De vlot leesbare en hier en daar zelfs spannende roman put zijn kracht vooral uit de passages waar de historie op een interessante manier door de romantische lijn is gevlochten.
Wat kritische kanttekeningen bij het gebruik van Sranantongo teksten in de dialogen. Op p. 12 staat een curieuze noot: ‘Ter wille van een vlot leesritme, zijn de dialogen in het Sranantongo volgens de spelling van de rest van de tekst geschreven. Hiervoor wordt Uw clementie gevraagd’. Enkele dialogen zijn in het Sranan, met een verklaring onderaan de pagina. De auteur heeft zich niet aan de officiële spelling van het Sranan gehouden. Waarom? Juist schrijvers, die vaak een groot lezerspubliek bereiken, zouden zich beter aan de regels van de taal kunnen houden, tenzij ze een experimentele bedoeling hebben met die taal, zoals bijvoorbeeld Edgar Cairo. Soms gebruikt De Bye moderne woorden als ‘privacy’, ‘wereldburger’ en ‘apartheidswetten’, die naar mijn gevoel niet zo thuishoren in een roman die zich rond 1800 afspeelt. De computerplaatjes tegen een felrode achtergrond op het omslag wekken de indruk dat men met een goedkope thriller te maken heeft. Een smaakvoller omslag behoort wellicht bij een volgende oplage tot de mogelijkheden.
Het manuscript van de Bye heeft een aantal jaren op de plank gelegen. In 1995 leverde de auteur het af. Robby Parabirsing heeft het toen uitgebreid geredigeerd en gecorrigeerd. De eerste print verscheen in 1999 op de jaarbeurs. De oplage was zo klein, dat het boek snel uitverkocht was. Parabirsing is de formule van de
| |
| |
kleine oplage blijven toepassen. Het is een hele prestatie om een boek bijna geheel in eigen beheer, zijn uitgeverij Ralicon, te vervaardigen. Er speelden motieven van zowel financiële als praktische aard om het zo aan te pakken. Een boek uitgeven kost erg veel geld. Parabirsing print de pagina's uit en vermenigvuldigt ze. Het boek is dus niet hij een drukker geweest. De verzameling gevouwen prints gaat in katernen naar de binder, die ze ook inlijmt. De verdere afwerking ligt weer bij Ralicon. Harde of zachte kaft, geplastificeerd of niet, de koper mag het bepalen. In de nieuwe herziene druk heeft Parabirsing gecorrigeerd, maar er zitten nog steeds fouten in. Dit productieproces biedt nog een ander voordeel: door met kleine oplagen te werken kunnen er steeds correcties worden aangebracht. Het boek hoeft dus nog niet af te zijn, het kan altijd nog beter.
Hilde Neus
| |
Heinrich Helstone & Joop Vernooij, Documentatie; Afschaffing van de slavernij in Suriname, z.u., Paramaribo 2000. ISBN 99914-9634-3, 57 p.
Het zal niet zo verschrikkelijk lang meer duren en dan staan de namen van alle 34.394 slaven die in 1863 geëmancipeerd werden op het internet. Op deze lijst kunnen we dan vinden op welke plantage deze slaven werkten, wie hun eigenaar was, wat de naam was waarmee zij in de slavenregisters stonden ingeschreven, onder welke voornamen en achternaam zij in de Burgerlijke Stand werden ingeschreven, hoe oud zij waren, van welke sekse, het geloof en beroep. Wie die gegevens op dit moment wil raadplegen, moet daarvoor naar het Bureau Bevolkingszaken in Paramaribo waar zich de Emancipatieregisters bevinden. In het vorige Oso-nummer (2000: 278-287) hebben Okke ten Hove en ik de aandacht gevestigd op het Archief van de Algemene Rekenkamer, gedeponeerd in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, waar bijna dezelfde informatie te vinden is, met uitzondering van de uitermate belangrijke informatie over de familienamen die de slaven in 1863 kregen.
In Suriname is Heinrich Helstone al een paar jaar bezig de informatie te ordenen die zich in die Emancipatieregisters en achterliggende ‘borderellen’ bevindt. Met name om de amateur-historicus te helpen zich een weg door de slavernij-archieven te banen, schreven hij en Joop Vernooij: Documentatie; Afschaffing van de slavernij in Suriname. Het is uitgegeven in folioformaat en telt 57 pagina's. De informatie is verdeeld over drie paragrafen (A1, A2 en A3) en elf bijlagen (B1-B11).
De introductie (A1, de pagina's 5-19) moet de lezer maar snel overslaan. Het is een merkwaardige mengelmoes van feitjes en wetenswaardigheden, maar volslagen chaotisch opgezet. Waarschijnlijk was het de bedoeling in deze paragraaf de slavernij en slavenhandel in zijn algemeenheid te behandelen, maar hier is duidelijk een kans gemist om over deze onderwerpen een overzichtelijke, korte inleiding te schrijven.
Paragraaf 2 is nog steeds chaotisch, maar wel veel interessanter, omdat hier informatie in staat die direct uit de bronnen komt, in dit geval uit het Archief van de Evangelische Broedergemeente. De broedergemeente had namelijk ook slaven. Albert Helman (1968, Zaken, zending en bezinning. De romantische kroniek van een tweehonderdjarige Surinaamse firma. Paramaribo: Kersten) heeft daarover reeds opgemerkt dat we nu niet direct met het vingertje moeten gaan wijzen. In de kolonie Suriname was in die tijd nauwelijks (vrij) personeel te krijgen en om toch over arbeidskrachten te kunnen beschikken, was er eigenlijk geen andere optie dan slaven te kopen. De Missionsdiaconie was in de periode 1776-1850 eigenaar van in totaal 102 slaven. Dit archief bevat ook de doop- | |
| |
registers van de broedergemeente. Interessant is dat in die registers bij de doop de nationaliteit van de slaven vermeld werd, dus tot welke Afrikaanse etnische groep zij behoorden. Er zijn opvallend veel Sokko's, Abo's, Ibo's en Kormantijnen onder de gedoopten. Een deel van deze slaven werd later gemanumitteerd en de auteurs geven over een aantal van deze mensen aanvullende informatie.
Bij de laatste paragraaf zijn de auteurs eindelijk bij het onderwerp van hun studie aangekomen: de afschaffing van de slavernij in 1863. Dat zoveel over de emancipatie en de demografie van de Surinaamse slaven in de archieven te vinden is, is te danken aan het feit dat de eigenaars f 300,- tegemoetkoming kregen voor elke geëmancipeerde. (Het kan ook anders: in Brazilië werd in 1888 bij decreet de slavernij afgeschaft en kregen de eigenaars niets en bovendien besloot de regering de schande van de slavernij uit te wissen door alle overheidsarchieven met betrekking tot de slavernij te vernietigen.) Op de Antillen (waar de eigenaars overigens slechts f200,- per slaaf kregen) en in Suriname moest een commissie nauwkeurig nagaan van wie de slaven waren en wat dus iedereen voor vergoeding kreeg. De absolute topper werd Insinger & Co met 838 slaven werkzaam op de plantage Kroonenburg. Deze Amsterdamse firma incasseerde maar liefst f 251.400. De gegevens van de slaven zijn te vinden in borderellen, die gedeponeerd zijn in het Surinaamse Landsarchief aan de Doekhiweg (én zoals Ten Hove en ik in ons artikel in Oso 19.2 hebben duidelijk gemaakt, in het Archief van de Algemene Rekenkamer in het ARA in Den Haag.
De bijlagen bevatten de teksten van relevante documenten met betrekking tot de slavernij (de wettelijke bepalingen omtrent de emancipatie, de tekst uit het Staatsblad van de wet van 8 augustus 1862 waarbij de slavernij in de Nederlandse kolonies werd afgeschaft, deze wet in het Sranantongo zoals gepubliceerd door gouverneur van Lansberge op 16 april 1863 en het ‘Emancipatielied voor Koning Willem III’ van 1 juli 1863) en fotokopieën (bijvoorbeeld van gouvernementsresolutie waarbij een slaaf gemanumitteerd werd en van een borderel).
Al met al wel een charmante publicatie, met liefde gemaakt, een hebbedingetje, maar of iemand die verder weinig van het onderwerp weet, na lezing nu beter begrijpt hoe de emancipatie in Suriname in zijn werk ging, betwijfel ik. Ook is het jammer dat de teksten niet wat didactischer zijn neergeschreven: een amateur genealoog - en dat zijn heel wat Surinamers - krijgt weinig systematisch aangereikt waar de informatie over deze voor Suriname zo belangrijke periode, is te vinden.
Wim Hoogbergen
| |
Ds. J.W.C. Ort, Surinaams Verhaal. Vestiging van de hervormde kerk in Suriname (1667-1800), Walburg Pers, Zutphen 2000. ISBN 90-5730-141-5, 317 pp., geïllustreerd.
Ds. Ort was van 1913 tot 1921 dominee voor de hervormde kerk in Paramaribo. Hij heeft zijn tijd hier goed besteed en deed archiefonderzoek. Hij publiceerde in 1920 in het dagblad De West enkele artikelen over zijn kerk en die heeft hij gebundeld en verder uitgebreid. Hij zette zijn onderzoek voort zoals blijkt in het Generale Kerckenboek van Suriname, de geboorte- en doopboeken, huwelijks- en doodregisters, lijsten van lidmaten en de Acta Conventus Deputatorum. Vele archiefstukken liggen uiteraard in Nederland, zoals in het Algemeen Rijks Archief en in het gemeente-archief van Amsterdam, betreffende de kerkelijke classis Amsterdam, waaronder de hervormde kerk van Suriname viel. Na terugkeer in Nederland is Ort gelukkig doorgegaan met zijn onderzoek en hij
| |
| |
heeft in 1963 zijn studie Vestiging van de hervormde kerk in Suriname 1667-1800 in stencilvorm via de Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa) uitgegeven. De huidige publicatie is daar een heruitgave van, maar dat wordt, merkwaardig genoeg, niet vermeld. Walburg Pers staal garant voor een keurige publicatie met illustraties van Ort en familie en nog niet eerder gepubliceerde foto's van gebouwen van de hervormde kerk in Suriname. De drie dochters van Ort (1880-1971) leven nog en een van hen, W. van Veen-Ort heeft het voorwoord geschreven. Piet Bolwerk heeft een handje geholpen bij de heruitgave.
A. Marcus meldt in zijn Geschiedenis van de Ned. Hervormde Gemeente in Suriname (Paramaribo 1935) dat Ort lichamelijk en geestelijk gebroken wegens teleurstelling in zijne plannen Suriname verliet (p. 82).
De hervormde kerk heette in de tijd van de aanmaak van de kolonie Suriname, de Gereformeerde Kerk, die meekwam met de veroveraars, en dan speciaal de Zeeuwen. Ort vindt dat wat anderen zoals J. Wolbers en L. Knappert over de hervormde kerk geschreven hebben, niet altijd juist is: een goede drijfveer om kritische correcties te plegen. We kunnen er dus van uit gaan dat Ort, hoewel geen historicus, degelijk werk heeft geleverd.
De aanvang en groei van de hervormde gemeente in Suriname is erg interessant en heeft alle kenmerken van pionierswerk. Begonnen op Thorarica (Waterland), werd het kerkelijk leven verlegd naar Paramaribo en in het begin zeker ook naar de Commewijne waar de eerste uitbreiding van de kolonie plaatsvond. Maar in Perica-Cottica is in het begin eveneens veel te doen geweest. Ort behandelt minutieus de kerkelijke trek naar het Oosten, de kerkenbouw, de weerbarstigheid van het oerwoud en de inzet van de dominees en kerkleden. Hij geeft ons ook informatie over de zogeheten Waalse gemeente waar Frans werd gesproken (p. 118).
Ort gebruikt als perioden: 1667-1683 (tot aan de komst van Van Aerssen van Sommelsdijck); 1683-1688 (de periode van de eerste gouverneur); 1689-1700 dus na Van Aerssen van Sommelsdijck; 1701-1731 de Nederduitse en de Waalse gemeenten; 1731-1760 met onderwerpen als tucht, zending, kerk en staat, geestelijke stromingen, de lutherse gemeente, kerkvoogdij, kerkenraad; en tenslotte de periode 1760-1800 met in het bijzonder de gemeente Paramaribo, verdraagzaamheid en syncretisme, de ostagiërs, de vrije negers, een excurs over de plantagenamen en uitzicht op meer humaniteit. Ik noem deze onderwerpen om duidelijk te maken hoe breed het scala van de kerk was in het geheel van de samenleving.
Zijn verhalen over de talloze dominees van de eerste tijd (velen stierven binnen een jaar, sommigen kregen tropenkolder) is boeiend en ter zake. Hij schetst de mooie kanten van diverse dominees, die pastoraal goed werk leverden, maar ook de wat afwijkende gedragingen van betweterij, fitten en klagen van anderen. G. Kals is een mooi exempel.
Opvallend is de toch wel grote openheid en democratie van die tijd: klachten konden ingediend worden en die werden uitgebreid behandeld. Hangende kwesties kwanten, als dat nodig was, vaker op de agenda. Ruzies tussen dominees onderling en ruzies tussen dominees en leden van de kerkenraad of ruzies met mensen van de overheid worden op een eigen democratische en rechtvaardige wijze (uiteraard niet altijd) afgehandeld. Dat is een verworvenheid van de reformatie! In de verslagen van die tijd van vergaderingen komt dat tenminste naar voren (dat is dus een aparte kennisbron).
Dit is de body van Orts onderzoek. Daarnaast heeft hij een aanvullend deel met de behandeling van zending (de Herrnhutters), de vroomheid (bededagen, boetvaardigheid, catechese, huisdoop, huwelijk), diaconie en financiën. Boeiend is zonder meer zijn samenvatting
| |
| |
van de verslagen van het Conventus Deputatorum, de vergadering van de hoogste kerkelijke instantie in Suriname. Daarin komen de accenten naar voren, maar ook de vergadertechniek, besluitenlijsten en de afhandeling van zaken.
Ort geeft een prachtig tijdsbeeld, soms in de Tale Kanaäns, vaker in journalistieke schrijfstijl. Hij draagt ontzettend veel materiaal aan. We mogen blij zijn dat dit alles nu toegankelijk is voor een groot publiek. Hij geeft een beeld van het begin van Suriname, dus voor iedere burger erg interessant en een must.
De publicatie roept om een vervolg want Ort gaal tot 1800. Er is nog heel veel archiefwerk te doen en de hervormde kerk zou daar grote zorg aan moeten besteden nu zij zo'n uitstekend begin aangeboden heeft gekregen. De Evangelische Broeder Gemeente en het bisdom Paramaribo van de rooms-katholieke kerk zijn al een eind op weg met de behandeling van hun historie.
Joop Vernooij
| |
Armando Lampe, Mission or Submission? Moravian and Catholic Missionaries in the Dutch Caribbean during the 19th century, Studies in the History of Christianity in the Non-Western World 4, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2001. ISBN 3-525-55963-1, 244 pp.
Armando of Rudy Lampe biedt ons een interessante studie over enkele facetten van de verhouding christendom en slavernij in de Nederlandse kolonies.
Armando Lampe is een Arubaanse priester, heeft theologie gestudeerd op Trinidad en in Nijmegen en heeft sociologie in Amsterdam gedaan, waar hij promoveerde op een studie over de rooms-katholieke kerk en de slavernij op de Antillen, Yo te nombro Libertad (1988). Hij kreeg een Humboldt Fellowship aan de universiteit van Bochum (Duitsland) in 1996-97. Daar richtte hij zijn onderzoek op de houding van de Evangelische Broeder Gemeente (Moravians of Herrnhutters) die al vanaf 1732 (St. Thomas en 1735 Suriname) in de regio zendingswerk doen onder de zwarte slaven. Deze twee facetten heeft hij nu bijeengebracht in deze publicatie. De titel van zijn studie is in de vragende vorm gesteld. Het antwoord is voor hem eigenlijk: zending en onderdrukking. Armando Lampe heeft in 1998 in Paramaribo een lezing over Otto Tank en de slavernij gehouden op de dertigste bijeenkomst van de Association of Caribbean Historians. Deze werd gepubliceerd in de Journal of Social Sciences van de Universiteit van Suriname (Paramaribo), vol. V, 1-2, June + December 1998 (p. 86-99).
We moeten de publicatie zien in het kader van de discussie over de slavernij in de regio en ook in Nederland. Lampe wil aan dit debat een gedegen bijdrage leveren. Lampe is veeltalig en dat is bijna uniek in de wereld van deskundigen die deelnemen aan het slavernijdebat. Lampe meldt dat hij niet alleen dit deel van de kerkgeschiedenis wil beschrijven maar ook zal interpreteren, dus uitleggen. Hij wil in elk geval het kerkelijk doen en denken in verband brengen met de koloniale politiek. Hij gaat ervan uit dat christendom in het Caribisch gebied een wezenlijk onderdeel van het westerse koloniale expansionisme was (p. 15). Hij is ervan overtuigd dat zijn studie een herdefinitie van de christelijke zending oplevert.
Na een inleiding over de begrippen Caribbean, christelijke zending, slavernij, de anti-slavery beweging, en de slavensamenlevingen in Curaçao en Suriname, buigt hij zich over de geschiedenis van de broedergemeente en de slavernij in Suriname (p. 34-103). Daarna komt de rooms-katholieke kerk en de slavernij op Curaçao (p. 106-184) aan de beurt. Lampe heeft een appendix van 24 documenten van het archief van de Herrnhutters (p. 191-227) in het
| |
| |
Engels vertaald en toegevoegd. De publicatie heeft tenslotte een lijst van eerste bronnen van het tweede deel, een lange literatuurlijst en een index.
Lampe wil aantonen dat de christelijke kerken, dus de broedergemeente in Suriname en de katholieke kerk op de Antillen, het emancipatieproces, dus de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse gebiedsdelen vertraagd hebben. Hij moet daarbij twee centrale personen ontmythologiseren, namelijk Otto Tank, die in een brief aan de eigenaars in 1848 de belangen van de slaven op de voorgrond geschoven zou hebben, en de apostolisch vicaris van de Antillen, M. Niewindt, die volgens Lampe niet de erenaam van slavenemancipator verdient.
Zijn aanloop tot de feitelijke kwestie onder het kopje The Anti-Slavery Debate gaat in op de kwestie van een handzame definitie van de notie Caribbean, waarin volgens Lampe suiker en slavernij meegenomen moeten worden. De regio hoort wel bij het Latijns-Amerikaanse continent, maar is toch eigenlijk ook weer een gebied met een eigen karakter. Ik zou er bovendien aan willen toevoegen dat de issue Indo-Caribbean (East-Indians, hindostanen) even essentieel is voor een nieuwe definitie van de regio. Wat het christelijk karakter betreft merkt Lampe op dat de mensen van de regio op eigen wijze het evangelisch aanbod hebben opgepakt en vorm gegeven. Dat is ook een wezenlijk element van de christelijke kerken. Lampe wijst er zodoende op dat studie en reflectie niet alleen gerichtmoet zijn op wat de officiële kerk doet en laat, maar ook op het volksreligieuze karakter van de christelijke kerk, die wat anders in elkaar steekt in Suriname dan in de Antillen.
In het slavernijdebat blijft het nog steeds een groot raadsel waarom de publieke opinie in Nederland en die van de christenen in het bijzonder, niet tegen de slavernij opkwam, terwijl Groot-Brittanië in haar anti-slavery society zo'n goed voorbeeld gaf.
Otto Tank
Lampe begint zijn behandeling van de Herrnhutters in Suriname in de tijd voorafgaande aan de afschaffing van de slavernij, met een uiteenzetting over de verhouding van de christelijke kerk en de slavernij in het Caraïbisch gebied. Daaraan voorafgaat echter nog een uiteenzetting over de kerk van de Herrnhutters, hun theologie en houding (geen tussenkomst in wereldse zaken). Natuurlijk komen langs die omweg vrijheidstrijders en slachtoffers als Sam Sharpe, William Knibb, John Smith voor het voetlicht, om de positie van de moravische broeders uit te tekenen.
Lampe vond in het archief van de Herrnhutters een nooit gebruikt dossier over de moravische zendeling H.G. Pfeiffer die in 1832 zelfs gevangen genomen werd op Jamaica als verdacht van opstokerij van slaven tot opstand en rebellie. De casus wordt breed uitgemeten. Goed werk van Lampe.
Hij komt daarna via het geval Otto Tank van 1848 terecht in Suriname. Tank was in 1842 vanuit Noorwegen in Suriname voor de zending komen werken en werd hoofdvoorstander van de zending. Op reis in Europa in 1848 schreef hij een Circulaire over de behandeling van de slaven in Suriname en daarin pleit hij voor een snelle emancipatie. Lampe wil graag iets anders over Tank naar voren brengen dan K. Zeefuik (die Tank een profeet noemt) en Jan van der Linde (die Tank een groot en uniek figuur noemt). Lampe had ook nog Jan van Raalte kunnen noemen die ook wel enige aandacht aan Otto Tank heeft gegeven.
Tank schreef, in Holland, een brief aan de eigenaars over de slavenbehandeling en pleitte voor emancipatie. Lampe ontmythologiseert Tank op basis van nieuwe, of nooit eerder gebruikte documenten en vindt dat de Circulaire van Tank een proefballon was en dat Tank zich nergens een voorstander van de afschaffing getoond heeft. De Circulaire veranderde niets. De
| |
| |
hele affaire was wel een triomf van de anti-slavery beweging van Groot-Brittanië. Tank wilde eigenlijk helemaal in de lijn van de evangelische broeders: geen bemoeienis met de zaken van de overheid. Dat speelde de eigenaars in de kaart en zodoende werd de emancipatie vertraagd, volgens Lampe.
Niewindt
Lampe gaat op dezelfde manier te werk met deze persoon van de Antillen. Hij kadert Niewindt in binnen de historie van de kerk aldaar. Niewindt kwani in 1824 op Curaçao, werd in 1842 benoemd tot apostolisch vicaris en stierf er in 1860. Hij heeft veel voor het schoolwezen gedaan (anderen ook!), maar had zelf slaven en was zelfs slavenhandelaar. Hij deed niets voor de afschaffing van de slavernij en lijmde en slijmde met de overheid. Dat had Lampe al in zijn dissertatie aangetoond.
Aan beide voorbeelden, twee personen en hun context, is het volgens Lampe te wijten waarom de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse gebieden zo laat kwam in vergelijking met de Engelse (1834) en de Franse gebieden (1848).
De 24 documenten die vanuit het Duits in het Engels zijn vertaald (handschriften wellicht in gotische letters over de Baptist War (Jamaica) van 1828, documenten van de Pfeiffer-kwestie, Herrnhutters in de Britse kolonies, een document van de Anti-Slavery Society (1844), berichten en commentaren van de Deense eilanden en Suriname) geven een ruim inzicht in de discussie: voor of tegen de afschaffing van de slavernij vanuit bijbelse en kerkpolitieke standpunten.
Lampe heeft aan de twee behandelde personen zo ongeveer alles rond christendom en de slavernij in de regio, opgehangen. Twee goede kapstokken, want er is veel over hen te schrijven.
Niemand zal omvallen van de titel want voor velen is het geen vraag meer: zending en onderdrukking gingen samen. Uiteraard zijn er wel marginale voorbeelden van het tegendeel aan te halen. Lampe heeft het een en ander in ieder geval hard gemaakt.
Dat is natuurlijk een les. Het gefrommel met de geschiedenis, met de kerkgeschiedenis had als doel de ware toestand te verdoezelen ten bate van macht en positiehandhaving. De actualisering van de kwestie leidt tot de volgende vraag: wat doen de kerken op dit moment met de politiek-economische crisis en de verpaupering?
Daarom is het boek van Armando Lampe van belang. Het is een handvat om de eigen geschiedenis na te lopen, maar ook een eye-opener naar de toekomst van de kerken toe.
Joop Vernooij
| |
Roy Tjin, Suriname onafhankelijk, Srefidensi Sranan, 25 november 1975, Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam 2000. ISBN 90 6832 1994.
In 1975 woonde en werkte ik in Suriname en ik kan me nog heel goed de sfeer tijdens de onafhankelijkheidsviering herinneren. Dit boek geeft een impressie van die historische dag. Het voorwoord van dit boek is geschreven door de Éminence grise van de Surinaamse historici, dr. André Loor. Daarin schrijft hij dat hij hoopt dat het boek een blijvende herinnering zal vormen aan die onafhankelijkheidsdag. Het boek bestaat enerzijds uit - niet eerder gepubliceerde - foto's over die dag en anderzijds uit verhaalschetsjes (in het Nederlands en Engels) van hoe de Surinamers die die dag hebben beleefd. Het boek is zeer goed verzorgd uitgegeven. De foto's in kleur zijn bijzonder sfeervol.
Ik heb het boek met veel plezier gelezen en ook de foto's en detail bekeken. Het zijn foto's die blijven ontroeren en oude herinneringen
| |
| |
oproepen. De veelkleurigheid van de samenleving komt in dit fotoboek goed tot uiting.
Ik vind het wel een beetje jammer dat er zo weinig foto's zijn van javanen, hindostanen, chinezen en andere bevolkingsgroepen tijdens die onafhankelijkheidsdag. Het creoolse element is mijn inziens te nadrukkelijk aanwezig. Of is dat de realiteit geweest, die de fotograaf Tjin trefzeker heeft vastgelegd? Het fotoboek maakt geheel waar wat het belooft. Het is inderdaad een historisch documentje geworden om herinneringen op te halen of om kennis te maken met een stukje Surinaamse geschiedenis.
Een aanrader als presentje aan vrienden en kennissen in Nederland en Suriname.
Edwin Marshall
| |
Chandra van Binnendijk en Paul Faber, Beeldende kunst in Suriname. De twintigste eeuw, KIT-Uitgeverij, Amsterdam 2000. ISBN 90 6832 298 2, prijs f 45,-.
Dit prachtig uitgegeven boek is een bewerkte heruitgave van Twintig jaar beeldende kunst in Suriname 1975-1995, dat verscheen als catalogus bij de overzichtstentoonstelling in Fort Zeelandia in 1995 en in het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1996. De nieuwe uitgave pretendeert een groter overzicht te bieden maar slaagt daar maar ten den dele in. Zijn de laatste 25 jaar goed te documenteren, de hele twintigste eeuw lijkt te hoog gegrepen. De beperking tot kunst ín Suriname betekent dat ontwikkelingen van kunstenaars niet te volgen zijn.
De moderne beeldende kunst van Suriname vindt zijn weg naar vooral particuliere verzamelaars en de kunstwerken zijn dus niet gemakkelijk te traceren. Beide boeken bevatten een schat aan afbeeldingen en documentatie over de hedendaagse Surinaamse kunst.
De tentoonstelling Twintig jaar beeldende kunst in Suriname in het Stedelijk was een unicum: niet-westerse kunst werd immers gewoonlijk tentoongesteld in een volkenkundig museum naast etnografica en rariteiten. Nu hing Surinaamse kunst in een vooraanstaand westers kunstmuseum.
De catalogustekst geeft een prima inleiding op de ontwikkeling van de beeldende kunst in het koloniale Suriname. De drie ‘pioniers’ van de Surinaamse beeldende kunst, Erwin de Vries, Stuart Robles de Medina en Rudi Getrouw volgden een opleiding in Nederland. Het kunstonderwijs werd in de jaren vijftig en zestig bepaald door het beleid van de Sticusa, de Stichting voor Culturele Samenwerking, die ondermeer tot doel had de kennis van westerse cultuur in de overzeese gebieden te stimuleren. In Suriname werkte de Sticusa via het CCS, het Cultureel Centrum Suriname. De kunstenares Nola Hatterman gaf tekenles en kreeg in 1960 de leiding over de CCS-School voor beeldende kunst. Haar inzet was de ontwikkeling van een Surinaamse kunst en de vorming van een zwart bewustzijn onder jonge kunstenaars. In de jaren zeventig volgden verschillende kunstscholen elkaar op en beconcurreerden elkaar. Jules Chin A Foeng ontplooide vele initiatieven in de roes van de onafhankelijkheid tot en met de oplichting van de Academie voor Hogere Kunst en Cultuur in 1981. In 1984 wordt daarnaast het Nola Hatterman Instituut opgericht, een kunstschool waarvoor geen vooropleiding vereist is.
Kunstenaars verenigen zich in de ABKS, de Associatie van Beeldende Kunstenaars Suriname, die vanaf 1984 tweejaarlijks een tentoonstelling organiseert. In de jaren negentig is er een enorme kunstproductie ondanks de moeizame economische situatie. De tentoonstelling in het Stedelijk in 1996 omvat het werk van 24 kunstenaars, zowel van de oudere generatie als van veel jongere kunstenaars, die veelal in Suriname zijn opgeleid. In de heruitgave is de inleiding uitgebreid met een hoofdstuk over de laat- | |
| |
ste vijf jaar, met ondermeer de belangwekkende tentoonstelling in Washington DC, waar Surinaamse kunst vanaf de jaren veertig gepresenteerd wordt in het kader van Latijns-Amerikaanse en Caraïbische kunst.
Het boek is daarmee een prima overzicht van de laatste 25 jaar. Hadden de auteurs zich daar maar aan gehouden. Het wil echter een overzicht zijn van de Surinaamse beeldende kunst van de twintigste eeuw. De lijst van kunstenaars is veel langer geworden; er zijn maar liefst vijftien namen toegevoegd. Dat zijn vooral jonge kunstenaars die destijds niet deelnamen aan de expositie. Wim Bos Verschuur is de enige uit de periode voor 1975. Verder is men gaan kijken naar ouder werk van de kunstenaars, uit de jaren voor 1975. Zo is er een mooi schilderij van Stuart Robles de Medina uit de collectie van het Surinaams Museum, ‘Stilleven in zwart en blauw’. En zijn er vroege werken van Erwin de Vries, waarin het zoeken nog zichtbaar is, zoals het ‘Paard’ uit 1956. Een vroeg abstract werk van Rudi Getrouw uit 1967 laat zien hoe hij zich altijd heeft beziggehouden met de schilderkunst zelf, met kijken en opnieuw kijken. In ieder werk begint Getrouw opnieuw een studie over hoe de illusie van ruimtelijkheid te scheppen op een plat vlak.
Een mooie, maar bescheiden terugblik dus, voor wat betreft deze drie pioniers. Daarmee is echter niet de periode voor 1975 gedekt. Er is veel meer gebeurd en gemaakt, maar dat is slecht gedocumenteerd. Vergeten zijn bijvoorbeeld de gebroeders Faverey. In de inleiding wordt hun naam even genoemd, maar wat maakten zij? Mappen vol pasteltekeningen zijn er in het Surinaams Museum, honderden. En verder olieverfschilderijen met thema's als portretten en erfwoningen, - lang voordat Klas dit thema behandelde, uit de jaren zestig en eerder. Vergeten is ook Rudi Kappel, de vliegenier die in de jaren vijftig landschappen schilderde gezien vanuit de lucht. Een lappendeken van verf op doek. Waar tenslotte is het expressionistische werk van Hans Lie in dit overzicht? Het Surinaams Museum bezit zes olieverfschilderijen van deze kunstenaar, in deze collectie moderne kunst behorend tot de beste en meest interessante stukken. Zijn ‘Stilleven met bloemen en maskers’ uit 1964 is prachtig. ‘Meloenetende vrouw’ uit 1971 is een gruwelijk, maar intrigerend schilderij. Maar, en dat is de crux, Hans Lie verliet Suriname. De auteurs hebben zich de onbegrijpelijke beperking opgelegd alleen dat werk te documenteren dat in Suriname is of gemaakt is. En nu is zelfs het werk dat Lie in Suriname maakte vergeten. Van de kunstenaar Lie A Fo is alleen dat werk dat hij maakte in zijn Surinaamse jaren gedocumenteerd. Werk uit de jaren 1979 tot 1983. Hoe het verder ging, komen we niet aan de weet. De prachtige kleurige litho's uit de jaren negentig zien we niet.
Kunstgeschiedenis wil ontwikkelingen laten zien, de ontwikkeling van het werk van een kunstenaar en ontwikkelingen tussen kunstenaars en kunststromingen. De kunstenaars zijn in beide boeken alfabetisch gerangschikt. In de eerste uitgave was dat niet storend, het ging immers maar om twintig jaar. Maar voor een breder overzicht is het interessant om deze ontwikkelingen in hun samenhang te laten zien, letterlijk door kunstwerken naast elkaar te plaatsen en lijnen uit te zetten, niet alleen in tekst maar ook in beeld. In de inleiding worden de kunstenaars gegroepeerd rond instituten en collectieven. Zo kunnen onderlinge verbanden en ontwikkelingen zichtbaar worden gemaakt. Nu staan de oudere kunstenaars, de ‘pioniers’, tussen de jongere die aan hen schatplichtig zijn. Zet het werk van Binda naast dat van Getrouw, en het fotorealisme van Fung Loi bij dat van Chin A Foeng. Een simpele chronologie zou al helderder zijn dan de gekozen alfabetische opzet. Het nieuwe overzicht biedt ook verrassingen. De batiks waarmee Soeki Irodikromo zijn naam vestigde zijn uit het overzicht verdwenen. Zijn
| |
| |
javaanse motieven in een aan Cobra verwante stijl zien we in maar liefst acht olieverfschilderijen. Verrassend is ook het nieuwe werk van Setropawiro. Het schilderij ‘Javaanse danseres’ uit 1998 vertoont een mooie transparantie en een vrolijke lichtheid. En Sirano Zalman draagt grote thema's aan, het schilderij ‘Lovers’ uit 1999 maakt nieuwsgierig naar meer.
Clazien Medendorp
| |
Mayke Yolanda Kromhout, Gedeelde smart is halve smart. Hoe vrouwen in Paramaribo hun bestaan organiseren, proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2000.
Met dit proefschrift wil de auteur de centrale vraag beantwoorden naar de bestaansverwervingsstrategieën van vrouwen van verschillende etnische groepen in arme huishoudens in Paramaribo, in de context van de economische verslechtering. Deze verslechtering is volgens sommigen dramatisch te noemen: tussen de 60 en 80% van de bevolking zou onder de armoedegrens leven. Volgens de Wereldbank (2000) behoort Suriname tot de Caraïbische landen met de meeste armoede. Deze armoede treft met name de kwetsbare groepen zoals alleenstaanden, jongeren en bejaarden in de samenleving.
De centrale vraag van de onderzoekster is geconcretiseerd in drie onderzoeksvragen (p. 35):
• | wat zijn de aard en vormen van bestaansverwerving van vrouwen in relatie tot die van hun huishouden en welke dynamiek kan men er onderscheiden? |
• | welke zijn de kenmerken van besluitvorming tussen vrouwen en hun mannelijke partners en hoe worden die beïnvloed door de hulpbronnen van vrouwen? |
• | welke taakverdeling kan men tussen vrouwen en hun mannelijke partners onderscheiden en welke verschuivingen zijn hierin waar te nemen? |
Het proefschrift bestaat uit tien hoofdstukken. Hoofdstuk 2 bevat een theoretische verkenning van de verschillende benaderingen van het concept huishouden. Het derde hoofdstuk schetst de nationale context van het onderzoek, in het bijzonder de negatieve gevolgen van de economische crisis op de eerste levensbehoeften, de huisvesting, etc. Hoofdstuk 4 is methodologisch van aard en gaat in op de technieken van dataverzameling.
De kern van het proefschrift wordt gevormd door de hoofdstukken 5 t/m 9. In deze hoofdstukken komen achtereenvolgens aan de orde de operationalisering van drie verschillende huishoudtypen: het female headed, het male headed en het female managed huishouden. De verschillende dimensies van bestaansverwerving, het budgetteren als reactie op de overlevingsdruk, de besluitvormingsprocessen tussen mannen en vrouwen en tenslotte gender awareness en taakinhouden in de verschillende typen huishouden.
De onderzoekster heeft voor haar onderzoek drie etnisch gemengde en lage inkomenswijken in Paramaribo geselecteerd: Munderbuiten, Frimangron en Abrabroki. Daarbij zijn de drie grootste bevolkingsgroepen, creolen, hindostanen en javanen in het onderzoek betrokken. Ik vind het jammer dat een steeds groter wordende groep die zich in deze wijken vestigt, namelijk die van de Marrons, niet in het onderzoek zijn meegenomen. Het lijkt ook van belang om te weten te komen welke overlevingsstrategieën deze groep gebruikt (p. 71).
De onderzoekster maakt gebruik van drie centrale begrippen in haar onderzoek die de karakteristieke huishoudens representeren: female headed huishoudens, female managed huishoudens en male headed huishoudens. Een male headed huishouden is een huishouden waarin man en vrouw getrouwd zijn, of in concubinaat leven en waarin de man de belangrijkste economische inbreng heeft. Hiertegen- | |
| |
over staat de female managed huishouden waarin man en vrouw getrouwd zijn of in concubinaat leven en waarin de vrouw de belangrijkste economisch inbreng heeft. In de female headed huishouden is de mannelijke partner afwezig. De onderzoekster geeft aan hoe moeilijk het is om een representatieve steekproef te doen vanwege het ontbreken van adequate steekproefkaders. Ze heeft zich desondanks veel inspanning getroost om via allerlei databestanden van particuliere en (semi-) overheidsinstanties een zo goed mogelijke onderzoeksgroep te selecteren. Het is voor de uitvoering van haar onderzoek een geluk dat zaken als privacybescherming in Suriname nog niet zo'n grote rol spelen.
Er beslaat een verband tussen etniciteit en de aard van de huishoudtype. Het female headed huishoudtype komt het meest voor bij de creoolse groep (69% van deze groep: n is totaal van de groep = 42). Het female managed huishoudtype komt het meest voor onder de javanen (38%; n = 11) en hindostanen (36%; n = 11). Het male headed huishoudtype komt het meest voor bij creolen (34%; n = 68) en javanen (38%; n = 68). Zie p. 82 in tabel 5.1.
Wat direct opvalt, is het geringe aantal respondenten per cel. Hierdoor wordt het niet meer mogelijk om bepaalde statistische toetsen uit te voeren. Ik ben daarmee beland op het belangrijkste punt van kritiek op dit proefschrift. In de bijlagen zijn prachtige vragenlijsten opgenomen waarin allerlei aspecten over de huishoudtypen zijn opgenomen, zoals vragenlijsten over de opvattingen over mannen en vrouwen, besluitvormingsprocessen en patronen in het huishouden. Deze vragenlijsten lenen zich uitstekend voor schaalanalyses en multivariatieanalyses om verschillen tussen groepen en interactie-effecten te kunnen toetsen. Hoewel de onderzoekster aangeeft dat het veldwerk bestond uit een participerende verkenning, een survey en interviews van kwalitatief karakter (p. 76), blijkt dat het survey gedeelte weinig is uitgewerkt. De onderzoekster heeft kennelijk gekozen voor een meer impressionistische - beschrijvende of kwalitatieve benadering, terwijl naar mijn mening het materiaal zich uitstekend leende om ook een meer kwantitatieve benadering te beproeven. Gegevens van beide benaderingen zouden het proefschrift naar mijn mening een steviger body hebben gegeven. Een grotere steekproef zou daartoe een noodzakelijke voorwaarde zijn.
Uit het onderzoek blijkt dat huishoudens afhankelijk zijn van een verscheidenheid aan bestaansmiddelen om het hoofd boven water te houden zoals: inkomensbijdragen van vrouwen, inkomensbijdragen van kinderen en verwanten ook uit Nederland. Deze laatste vorm van inkomensherverdeling komt het meest voor bij de middeninkomens en het minst bij de volksklasse.
Ook horizontale netwerken (met buren) en verticale netwerken zorgen voor inkomstenbronnen of componenten van lastenvermindering. Het is opvallend dat de onderzoekster alleen rapporteert over ‘legale’ activiteiten van vrouwen om hun inkomsten te vermeerderen. Is er hier sprake van bias? Zijn er geen vrouwen die door andere activiteiten (prostitutie, buitenman, gokken/dobbelen etc.) hun inkomenspositie proberen te verbeteren?
Voor wat betreft de besteding en het beheer van het inkomen concludeert de onderzoekster dat mannen relatief minder van hun eigen inkomen afstaan ten behoeve van het huishoudbudget dan vrouwen. Vrouwen zouden hun inkomsten meer aanwenden voor het collectief belang, terwijl mannen dat doen ten behoeve van henzelf. Als het gaat om besluitvormingsprocessen die betrekking hebben op het ‘krijgen van kinderen’ of ‘kinderzorg’ zijn de vrouwen meestal dominant. Hoe is het gesteld met de gender awareness en de feitelijke taakverdeling tussen vrouwen en mannen. Vrouwen in de
| |
| |
female managed huishoudens zijn gemiddeld meer voorstander van gelijke inbreng van hun seksegenoten in de male headed huishoudens. Creoolse vrouwen stellen zich meer open voor de idee van integratie van de taakverdeling tussen mannen en vrouwen dan de javaanse en hindostaanse. De onderzoekster doet ook enkele aanbevelingen voor verder onderzoek: het opzetten van een betrouwbaar steekproefkader is een noodzakelijke voorwaarde en dus een gebiedende eis, meer gender-gericht onderzoek als aanvulling voor het tot op heden vooral etniciteit-specifiek onderzoek.
Onverminderd enkele kritiekpunten vind ik dat dit onderzoek in belangrijke mate bijdraagt aan onze kennis van de Surinaamse samenleving, met name de lagere inkomensgroepen. Het onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd en de vele ‘kaders’, korte situatieschetsen, geven de lezer een boeiend beeld van het reilen en zeilen in de verschillende huishoudtypen.
Edwin Marshall
| |
John Jansen van Galen, Hetenachtsdroom, Suriname, erfenis van de Slavernij, Uitgeverij Contact, Amsterdam & Antwerpen 2000. ISBN: 90 254 1209 2, 368 pp., prijs f 49.90.
Hetenachtsdroom, Suriname, erfenis van de Slavernij verscheen kort voor de viering van de vijfentwintigste verjaardag van de republiek Suriname. Wie naar een inleidend hoofdstuk, of naar een voorwoord, zoekt om aan de weet te komen waar het boek van de journalist John Jansen van Galen precies over zal gaan, moet zich in eerste instantie tevreden stellen met de wel erg summiere informatie op de achterflap van het boek: ‘Hoe komt het dat het Surinaamse nationalisme, in Nederland opgeschoten, naar Paramaribo overgeplant, daar nooit tot bloei is gekomen? In 1980 proberen jonge militairen er via een staatsgreep alsnog ernst mee te maken, maar hun revolutie loopt uit op moordpartijen, burgeroorlog en drugssmokkel’. John Jansen van Galen: ‘reconstrueert de geschiedenis van het Surinaamse nationalisme en beschrijft de opkomst, triomfen en tekortkomingen. Hetenachtsdroom geeft de geschiedenis van Suriname, schetst een politiek portret en geeft daarmee inzicht in de actualiteit van het land’
In hoofdstuk 2 maakt de schrijver nog een van zijn andere voornemens bekend wanneer hij - nogal kort door de bocht - vertelt dat Suriname in 1975 haast onverhoeds onafhankelijk geworden is en dat ‘de Nederlanders de last van het koloniale verleden beu, meer voor die dekolonisatie geporteerd zijn dan de Surinamers' (p. 30). Hun jonge republiek lijkt spoedig te verzanden, eerst in stagnatie en corruptie, dan in een militaire dictatuur en burgeroorlog. Komt dat omdat de onafhankelijkheid niet bevochten of zelf nagestreefd is door een brede nationalistische beweging?’ De auteur vindt het de moeite waard te onderzoeken waarom het culturele nationalisme van Wi Eegie Sanie uit de jaren vijftig niet uitgroeide tot een beweging die grote groepen van de bevolking heeft aangesproken en geënthousiasmeerd. Deze vraag en het voorlopig antwoord van de schrijver zijn tezamen met zijn opmerkingen op de achterslap, te zien als de probleemstellingen, de hoofdthema's van het boek.
Het boek is ontstaan uit researchmateriaal dat bedoeld was voor een film over Wi Eegie Sanie (p. 29), een onderzoek dat mogelijk gemaakt werd door een subsidie van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten. Verder maakt de schrijver in hoofdstuk 1 één van zijn andere (hoofd)voornemens bekend. Hij heeft zich voorgenomen de geschiedenis van Wi Eegie Sanie in een film vast te leggen. ‘Het mooist zou zijn wanneer Bruma dan bij de repetities zelf een kijkje kwam nemen en voor de camera zou vertellen wat hem bezielde toen hij als student in Amsterdam op zijn kille kamer zat
| |
| |
en de Geschiedenis van Suriname herschreef’ (p. 28).
Het haast onverhoedse van de onafhankelijkheid (p. 30) blijkt mee te vallen, als even later meegedeeld wordt dat ‘van Surinaamse kant het streven naar onafhankelijkheid al van kort na de oorlog dateert’ (p. 32). Ook verderop in het boek, in hoofdstuk 7 - ‘Geen eeuwig edict’ - corrigeert hij dit ongenuanceerde beeld. Een belangrijk deel van het boek gaat juist over de politieke strijd van een voorhoede tegen het kolonialisme. Een creoolse voorhoede weliswaar, maar een voorhoede van wie de voorouders het meest en langer onder de kolonisator hebben geleden dan de overige bevolkingsgroepen. Het is een voorhoede ook die, voor een deel, eerst culturele reparatie wilde plegen (‘het kweken van culturele eigenheid’ volgens Waaldijk: p. 109). Deze voorhoede was bovendien in intellectueel opzicht (kwalitatief en kwantitatief) in die jaren het meest toegerust om het voortouw te nemen in de strijd tegen de kolonisator. Tijdens en na de periode van gouverneur Kielstra (1933-1944) hadden met name de javaanse en de hindostaanse gemeenschappen niet de behoefte zich te keren tegen de koloniale overheersers. Immers hun zaak was in handen van Kielstra, een koloniaal heerser, ook vanuit het gezichtspunt van deze groepen, in goede handen. Overigens, het degelijke werk van Ramsoedh over Kielstra behoort kennelijk niet tot de bagage van de schrijver.
In ditzelfde hoofdstuk 7 stelt John Jansen van Galen dat: ‘het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, in twee rondetafelconferenties van de betrokken rijksdelen voorbereid, het startpunt wordt van het Surinaams Politieke nationalisme’ (p. 126 e.v.). Hier wreekt zich zijn gebrek aan kennis van de Surinaamse politieke geschiedenis. Verschillende onderzoekers van de Surinaamse politiek laten het Surinaamse politieke nationalisme een aanvang nemen met Anton de Kom (1933). Repressieve maatregelen van de koloniale overheid en de besognes van de Tweede Wereldoorlog hebben de ontwikkelingen van dit proces naar de achtergrond gedrukt en aan de waarneming onttrokken. Het Statuut te zien als een beletsel voor de ontwikkeling van het Surinaamse nationalisme om tot wasdom te geraken - een instituut waar de wet van de remmende voorsprong van toepassing op zou zijn waar het gaat om de invloed van dit instituut op de ontwikkeling van het politieke nationalisme - is een miskenning van de dynamiek van dit proces. Voor tijdens en na het Statuut ging de groei van het proces, het politieke nationalisme, gewoon door (p. 135 e.v.).
In hoofdstuk 3 - ‘Voor ons door ons’ - wordt met instemming een onderwijshistorica aangehaald, die weet te vertellen dat in de Evangelische Broeder Gemeente de mensen die door de zendelingen werden bekeerd, geïndoctrineerd werden met een houding van deemoed (sakafasi). ‘Het werd onderdeel van de Creoolse cultuur’ (p. 55). Als dit al waar is, dan geldt dit toch zeker alleen de leden van de broedergemeente. Voor grote delen van de creoolse gemeenschap, onder wie de rooms-katholieken, gaat dit stellig niet op.
De auteur merkt op dat ‘de rol van de Hollanders in de geschiedschrijving van Suriname groot is’ (p. 69). De voorbeelden die hij geeft van driehonderd jaar bemoeienis met de kolonie, zijn, een uitzondering daargelaten, in kwalitatieve en kwantitatieve zin nu niet bepaald hemelbestormend. Ook hier speelt zijn gebrek aan kennis van de literatuur hem parten. Een en ander neemt niet weg dat het beeld dat in de Nederlandse schoolboeken geschetst wordt van de slavernij, ondanks die Hollandse historici, van wie John Jansen van Galen het werk zo zeer roemt, nog steeds niet is bijgesteld. Weinig kritisch is John Jansen van Galen ook ten opzichte van eigentijdse Nederlandse historici. Sommige van die eigentijdse historici kiezen of huldigen
| |
| |
blijkbaar het standpunt: ‘We laten ons geen schuldcomplexen aanpraten.’
Hoofdstuk 6 is getiteld ‘De bevrijder van Suriname’. De titel van dit hoofdstuk dekt de inhoud van het gebodene niet helemaal. Mogelijk slaat de titel op de meer formele introductie van Bruma in het boek (p. 120 e.v.). Ook in dit hoofdstuk uit de auteur zijn weerzin tegen de mening van veel Surinaamse wetenschappers dat de Surinaamse geschiedenis alleen door Surinamers herschreven mag worden. Nu wordt een man van de vrije wetenschap (een pleonasme?) ten tonele gevoerd (p. 112), waarlijk een unicum. Deze ‘man van de vrije wetenschap’ verzet zich tegen het feit ‘dat de nazaten van de tot slaaf gemaakten het exclusieve recht opeisen om hun versie van die historie... ingang te doen vinden’ (p. 112). Dat is een misvatting. De nazaten van de tot slaaf gemaakten willen de kans krijgen met hun andere optiek andere onderwerpen te onderzoeken en te bestuderen, of dezelfde onderwerpen vanuit hun optiek. Dat is een ander perspectief dan bijvoorbeeld het impliciete uitgangspunt van ‘We laten ons geen schuldcomplexen aanpraten’. Waartegen de nazaten van de tot slaaf gemaakten te hoop lopen, is niet zozeer de wetenschapsopvatting van ‘de mannen van de vrije wetenschap’, maar tegen de bemoeienissen van mensen die weinig affiniteit hebben met een voor de nazaten van de tot slaaf gemaakten emotioneel en maatschappelijk zo belangrijk item. De dekolonisatie van deze tak van wetenschapsbeoefening moet nog een aanvang nemen.
Het boek heeft niet de pretentie een wetenschappelijk werk te willen zijn (p. 69), stelt de auteur. Daar wil ik mijn mening tegenover zetten: het is een uit de hand gelopen journalistiek werk. Op een aantal plaatsen komt dat hinderlijk tot uiting. Zo is bijvoorbeeld de inhoud van de hoofdstukken 14 en 15, met uitzondering van het verhaal over Slory, elders beter gedocumenteerd beschreven (Dew 1978). Trouwens de verwikkelingen rondom de onafhankelijkheid en de periode tot 1994 zijn door dezelfde auteur (Dew 1978 en 1994) uitgebreid behandeld en in een theoretisch kader geplaatst. Het zou de auteur sieren hier meer naar te verwijzen en niet slechts het ene boek uit 1978 in de bibliografie op te nemen. Het is trouwens jammer dat de auteur geen gebruik heeft willen maken van de kennis die Marshall op dit terrein heeft vergaard (p. 68). Dat had hem kunnen behoeden voor onnodige onnauwkeurigheden, bijvoorbeeld over uitspraken met betrekking tot de periodisering van het politieke nationalisme. Marshall heeft (p. 68) niet alleen toegang tot Bruma weten te verschaffen, hij beschikt ook over ander interessant materiaal (mondelinge communicatie). Het boek maakt trouwens pijnlijk duidelijk dat er nog steeds ruimte is voor een systematische wetenschappelijke studie naar deze voor Surinamers zo belangrijke sociologische en historische processen.
Deugt er dan niets aan het boek van Jansen van Galen? Natuurlijk is dat niet het geval. Zo geeft het werk interessante beschrijvingen van de groep mensen die bij de processen van culturele bewustwording en politiek nationalisme betrokken waren, hun drijfveren, inzet en opofferingen. Onvoldoende belicht is misschien de rol van de BVD. Slechts sporadisch (in het geval Gessel, p. 143) komt dit ter sprake, terwijl de activiteiten van deze dienst voor de Surinaamse studenten uit die jaren een bron van voortdurende ergernis vormden. Het ontbreken van Bruma bij de geïnterviewden draagt er niet in geringe mate toe bij dat het boek toch de status van petite histoire zal krijgen, ondanks het feit dat Bruma de meest voorkomende naam in het boek is.
Het boek wekte bij mij irritaties op toen de auteur plompverloren met wederwaardigheden op de proppen kwam over hoe in Nederland onderzoekssubsidies worden verstrekt (p. 319 e.v.). Nota bene met behulp en met instemming
| |
| |
van een hoogleraar Caraïbistiek, een vrije wetenschapper die anoniem adviseerde over een studie naar het politiek nationalisme door een Surinamer uit te voeren, wil John Jansen van Galen achterhalen wie de adviseurs zijn die negatief over zijn aanvraag adviseerden. Cynischer kan het bijna niet. Wat voor meerwaarde heeft de ontdekking en de mededeling dat twee van de drie adviseurs bij een bepaalde subsidie verstrekking Surinamers waren (p. 320)? De auteur laat duidelijk merken dat hij een zondagskind is op het gebied van onderzoeksfinanciering en onderzoeksadvisering. Zulke passages ontsieren het werk en kunnen beter weggelaten worden. Kleine storende fouten zoals verkeerde straatnaamaanduidingen en naamsverwisselingen (b.v. Emile in plaats van Frits Frijmersum), die hij makkelijk had kunnen vermijden, ontsieren hier en daar de tekst. Niet iedereen zal het met de schrijver eens zijn dat (louter) het gebruik van de Surinaamse taal isolerend werkt, zoals de auteur schijnt te suggereren aan de hand van de lotgevallen van Slory (p. 338). In zeker opzicht werkt het gebruik van het Nederlands in Suriname binnen het Caraïbisch gebied eveneens isolerend.
Op de door hem gestelde vragen geeft Jansen van Galen antwoorden die niemand zullen verrassen (p. 294). Het nationalisme schijnt in zoverre wortel te hebben geschoten dat het mede de onafhankelijkheid heeft helpen bespoedigen, zoals uit het boek blijkt, hoewel de achterflap ons anders wil doen geloven. Voor wie de Surinaamse politieke geschiedenis kent, is dat niet verbazingwekkend. De beschrijving van de weerstanden die het politieke nationalisme en de culturele bewustwording bij met name de hindostaanse bevolkingsgroep oproepen (onder andere p. 184 e.v.) als reactie op deze processen geven een redelijk inzicht in de etnische verhoudingen van die tijd.
Het boek liet mij met een onvoldaan gevoel achter. Het maakt een onsystematische indruk, maar dat kan mede veroorzaakt zijn door de verteltrant van de auteur. Het werk heeft veel weg van een kruising tussen een journalistiek verslag en een roman. Toch moet men het lezen, al was het alleen maar om de sfeertekening uit die jaren, die de auteur redelijk goed weergeeft. In het boek komt de betrokkenheid van de auteur met Suriname tot uiting, hoewel hij de Surinamers een eigen visie op een deel van hun geschiedenis schijnt te willen ontzeggen. In de laatste alinea lijkt de auteur zijn gram te willen halen voor de afzegging van Bruma voor een interview, wanneer hij Sedney, die niet bekend staat als een vriend van Bruma, aan het woord laat over de laatste (p. 340 e.v.). Geen fraaie manoeuvre om een teleurstelling te verwerken in een boek waarvan de toonzetting zo nu en dan ietwat verongelijkt is.
F.E.R. Derveld
| |
Ellen Ombre, Valse verlangens, De Arbeiderspers, Amsterdam 2000. ISBN 90 295 35598, 166 pp., prijs f 29.95.
Het vierde boek van Ombre is een bundel van acht verhalen. De plaats van actie wordt gevormd door de landen van de Atlantische driehoek, de oude handelsroute voor goud, slaven en wapens. Twee vertellingen spelen in West Afrika, twee in Suriname en vier in Nederland. De hoofdpersonen in deze verhalen hebben een duidelijke band of betrokkenheid met een of meer van deze landen.
Zoals de titel van het boek aangeeft, hebben de verhalen als gemeenschappelijk thema: menselijke verlangens. Soms zijn het duidelijke, doelgerichte verlangens, dan weer is het een onbestemd verlangen naar iets wat men kennelijk mist of meent verloren te hebben. In alle gevallen gaat men op zoek, zelfs op reis, in de hoop het geluk te vinden of het gestelde doel te bereiken. De zoektocht naar roots, geborgen- | |
| |
heid, het verleden of een mooie toekomst voert de personages in de verhalen van Nederland naar West Afrika, van Suriname naar Nederland en vice versa. Onvervulbare verlangens en misverstanden in ruimte en tijd maken dat deze tochten gedoemd zijn te mislukken.
Vier verhalen zijn gesteld in de persoonlijke ik-vorm, in de overige wordt de derde persoon gebruikt. Uit al de vertellingen spreekt een sterke maar afstandelijke betrokkenheid. Lea, de hoofdpersoon in ‘De geest in de ether’ is voor de tweede keer op bezoek in Suriname. Zij noemt zich een ‘nostalgische bezoeker’ en laat zich overhalen een organisatie voor het behoud van de bosnegercultuur te helpen.
Ten einde raad en wanhopig, door geluidsoverlast van mens en dier op het erf van de door haar gehuurde woning aan de Rust-en-Vredestraat, doet Lea haar radio aan (‘Liever eigen herrie dan andermans lawaai’). De stem op de radio spreekt in het Aukaans. Het is radio Koyeba met een uitzending voor het binnenland. De presentator kondigt een reis aan door de ether en de leidsman is de wereldpokuman Masra Wolfgang Amadeus Mozart, een grote geest van ons aller wereld.
‘Cultuur, luisteraars is meer dan civilisatie. Het is van ons allemaal.’ De schrijfster geeft met dit verhaal aan hoe betrekkelijk het eigene van cultuur is. Was dit wat de organisatie voor het behoud van de bosnegercultuur voor ogen had?
De culture clash tussen een Europese kunstverzamelaar en een Afrikaans meisje wordt in ‘De verdorven verzamelaar ‘op bijna journalistieke wijze beschreven, of, zoals de hoofdpersoon zegt, ‘ik noteer’. Enerzijds is de immorele kunsthandelaar op zoek naar exotische cheap thrills, anderzijds verkoopt het Afrikaanse meisje haar ziel en zaligheid op zoek naar westerse welvaart en ‘spullen’.
De verhalen uit deze bundel hebben allen een confronterend karakter, hetzij de confrontatie tussen verschillende ‘werelden’, hetzij de confrontatie van het individu met zijn vroegere en huidige directe omgeving. Het groepsdenken (‘in termen van wij’), dat als een last ervaren wordt, wordt afgezet tegen het individualistische denken (‘in termen van mij’), wat te verkiezen is, ook al is de consequentie vervreemding. Voor Ombre blijkt persoonlijke onafhankelijkheid het grootste goed. Zoals in haar vorige boeken is ook hier het taalgebruik zeer sober en zeer precies, maar creatief en een lust voor de aandachtige lezer.
Van Ellen Ombre verschenen eerder de volgende verhalenbundels Maalstroom (1992), Vrouwvreemd (1994) en Wie goed bedoelt (1996)
Dorine van Hinte-Rijswijk
| |
Cynthia Mc Leod. De Vrije Negerin Elisa-beth. Gevangene van kleur. Schoorl: Uitgeverij Conserve, 2000. 508 pagina's. ISBN 90 54 290773 (2e druk), f 49,95.
De grootste verdienste van Cynthia Mc Leod is dat zij tijd noch moeite spaart om met haar historische romans perioden uit de geschiedenis van Suriname levendiger en daardoor toegankelijker te maken. Surinaamse geschiedenis zoals die tot aan de zestiger jaren van de twintigste eeuw in Suriname onderwezen werd, nodigde niet uit tot verdieping van het gepresenteerde. Het was alsof inventarislijsten uit het hoofd geleerd moesten worden. Aan de opsomming van talrijke gouverneurs met naam, datum van aankomst, vertrek of overlijden leek geen eind te komen. Vele decennia na het verlaten van de school, zijn mij van de gouverneurs slechts een viertal namen bijgebleven. Een magere oogst. Wel herinner ik me nog heel goed de grote branden die delen van Paramaribo in hopen as veranderden.
In De Vrije Negerin Elisabeth beschrijft Cynthia Mc Leod meer dan vijf decennia Su- | |
| |
rinaamse geschiedenis met genoemde Elisabeth als centrale figuur. Elisabeth, geboren in 1715 en overleden in 1771, is een rijke, vrij geboren zwarte vrouw die haar zinnen gezet heeft op een huwelijk met een blanke. Een exercitie die in het toenmalige Suriname, waar zwarten per definitie rechteloze slaven zijn, een haast onmogelijke opgave is. De opzet van deze historische roman, zegt de auteur, is te laten zien ‘dat een zwarte vrouw met lef en moed, met kennis en ontwikkeling en vooral zonder angst en sakafasi-gedrag, in staat was zelfs binnen een slavenmaatschappij een belangrijke financiële positie te veroveren, alle racistische vooroordelen en tegenwerking ten spijt.’
De prestatie die deze Elisabeth levert, is zonder meer bewonderingwaardig. In de beschrijving van Mc Leod komt zij over als een krachtige, intelligente, mooie maar bijzonder egocentrische en monomane vrouw. Monomaan moet ze wel zijn om te bereiken wat ze zich in het hoofd gezet heeft: rijk te zijn en te trouwen met een blanke. Vier jaar voor haar dood - ze is dan al enige tijd een zeer rijke vrouw - trouwt zij op 52-jarige leeftijd met een dertigjarige, blanke jongeman: Hermanus Daniel Zobre. Het huwelijk slaat in als een bom.
Mijnheer Zobre is overigens huwelijkskandidaat nummer twee. De eerste blanke uitverkorene, Christoph Polycarpus Braband, koster-organist van de hervormde kerk, overleed voordat de toestemming voor het huwelijk Suriname bereikte. Elisabeth had op eigen initiatief een rekest voor het huwelijk met een blanke ingediend bij de Staten Generaal in Nederland. Kennelijk heeft ze munt geslagen uit haar verbanning naar Nederland, toen ze net twintig jaar oud was. Elisabeth werd toen naar Nederland verbannen omdat ze klikte over een blanke tegen een blanke. Dat was toentertijd voor een zwarte een onvergeeflijke fout. Voor Elisabeth als persoon was het een verkeerde manoeuvre in die sociale context. Maar intelligente vrouw als ze is, heeft ze de mogelijkheden die het moederland bood naar waarde ingeschat. Dit opmerkende, is het bijzonder vreemd dat ze niet getrouwd is met de blanke Carl Otto Creutz met wie ze vele jaren heeft samengewoond. Het samenwonen van blank en zwart is geen probleem in het achttiende eeuwse Suriname. Een huwelijk kennelijk wel.
De auteur kon, wat mij betreft, het Suriname van de achttiende eeuw feller getoonzet hebben. Wat bedoel ik daarmee? Een klein voorbeeld. Op pagina 26 legt de auteur uit: ‘Maar ze had geen schoenen aan want deze dochter van Izaak was nog slaaf, net als haar zusje en twee broertjes.’ Dank je de koekoek. Het was bij wet verboden: slaven mochten geen schoenen, kousen en hoeden dragen. Voorts was het slaven verboden zich 's nachts op straat te vertonen. De lijst met verboden is nog veel langer. (Zie: J.A. Schiltkamp & J.Th. Smidt, West Indisch Plakaatboek. Plakaten, ordonnantiën en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname van 1667-1816, 2 delen). Het West Indisch Plakaatboek vermeldt ook dat slaven bij wet ge(brand)merkt moeten worden door hun eigenaar. De bedoeling is dat hiermee de eigenaar makkelijker te traceren is als een slaaf iets misdaan heeft. Elisabeth heeft een groot aantal slaven die haar persoonlijk bezit zijn. Heeft ze hen laten brandmerken of niet?
Merkwaardig is verder het ontbreken van winkels in deze historische roman. Wel geeft de auteur aan dat er sprake is van ambulante handel zoals de textielverkoop van Elisabeth (later verkoop vanuit de thuisbasis) en van groothandelverkoop, met name spiritualiën, door haar blanke zwager Bosse. Bladerend door het eerder genoemd West Indisch Plakaatboek kom ik de term ‘vettewariers’ tegen. Dat zijn kleine winkels ‘alwaar alle waeren van slaven als soute vlees, spek bij klyne gewigt, soute en gedroogde vis, tobakspijpen, messen, coralen, indiaanse spiegels, zogenaamde camiesjes, paantjes en
| |
| |
meer andere goederen voor slaven en slavinnen te bekomen zijn (West Indisch Plakaatboek Suriname, deel 2, pag. 708). Waar ik ook naar snakte bij het lezen van De Vrije Negerin Elisabeth waren lekkere maaltijden. Of gaf Elisabeth niet veel om eten?
Cynthia Mc Leod heeft eigenlijk een historische roman annex biografie geschreven, waarbij vooral de zakelijke, politieke en (inter) etnische aspecten de nadruk krijgen. Elisabeth ziet tijdens haar leven een stuk of acht gouverneurs komen en gaan. Enkele worden ronduit weggepest. Het gekrakeel en geroddel in de kleine dorpse samenleving die de blanke toplaag in Suriname's ‘Gouden eeuw’ vormt, neemt soms karikaturale vormen aan. Zo wordt melding gemaakt van een gouverneursvrouw die opeenvolgende gouverneurs trouwt omdat de voorafgaande is overleden. Ten huize van de gouverneur en andere rijken worden banketten gehouden die veel weg hebben van een soort potlatch (ceremoniële feesten van de Noordwestkust-indianen van Noord-Amerika waarbij hooggeplaatste personen hun aanzien trachten te vergroten door elkaar te overtreffen in het geven van geschenken). Te veel drank, te veel kleding, te veel opmaak, te veel voedsel, te veel slaven voor een kleine blanke toplaag. Je reinste kapitaalvernietiging.
De grote sociale verbanden worden dus genoegzaam belicht, maar juist de intieme huiselijke sfeer wordt onderbelicht. Ik zie, om iets te noemen, Elisabeth graag met haar pruik op (want die droegen ze toen immers) en met wit bepoederd gezicht aan een mooie gedekte tafel zitten met gasten of met haar man. Haar zilveren bestek hanterend en etend van haar porseleinen borden. Ja, die had ze zonder meer, getuige de inventarislijsten van haar bezittingen als bijlage van de eerder door dezelfde auteur geschreven (1996) (wetenschappelijke) studie Elisabeth Samson. Een vrije zwarte vrouw in het 18e eeuwse Suriname. Alle genoemde details zijn misschien niet zo belangrijk zou men kunnen zeggen, maar ze zouden ongetwijfeld de ‘couleur locale’ ten goede komen.
De echtgenoot van Elisabeth, Hermanus Zobre, is alleen goed in consumeren. De bezittingen die zijn vrouw heeft weten te vergaren, komen uiteindelijk in overzeese Hollandse handen terecht. Elisabeth hoeft dat gelukkig niet mee te maken. Al met al is De Vrije Negerin Elisabeth een goede beschrijving van het leven in Suriname in de achttiende eeuw waaraan, naar mijn idee, wat kleurvolle details ontbreken.
Sylvia M. Gooswit
|
|