Wim Hoogbergen en Hans Ramsoedh
Inleiding
‘Goede tijden, slechte tijden, Suriname is altijd vol muziek’ schreef Albert Helman in Cultureel Mozaiek van Suriname (1977: 388). Er is helaas heel weinig gedocumenteerd over Surinaamse muziek. Uitzondering hierop vormen Cultureel Mozaiek van Suriname en het in 1990 onder redactie van Marcel Weltak verschenen Surinaamse muziek in Nederland en Suriname. In 1998 verscheen van de hand van Ronald Snijders De man met de piccolo een biografie over zijn vader Eddy Snijders, fluitist bij onder meer de Militaire en Politie Kapel.
Dit themanummer is gewijd aan Surinaamse muziek en kreeg net als het IBS-colloquium in 1999 als titel mee Surinaamse noten. Een beetje kenner van de Surinaamse muziek weet natuurlijk dat juist het gebrek aan ‘noten’ een kenmerk van de Surinaamse muziek is. ‘Tonen’ ja, ‘ritmes’ heel duidelijk, maar noten? Dat wil zeggen als we onder ‘noten’ verstaan datgene wat de algemeen gangbare definitie daarvan is: de weergave van tonen en ritme op papier. Het belangrijkste kenmerk van Surinaamse muziek is waarschijnlijk juist dat zij berust op improvisatie, maar dan een improvisatie die gedicteerd werd door ritmes en tonen die de bewoners van deze ‘volksplanting’ (Van Lier 1949) lijfelijk en niet op papier meenamen uit hun gebied van oorsprong en op Surinaamse bodem verder evolueerden.
In Suriname was sprake van een creoliseringsproces. Een en ander wordt heel goed duidelijk uit het eerste artikel in dit themanummer, dat van Alex van Stipriaan over de ontwikkeling van de Afro-Surinaamse muziek tijdens de slavernij. De slaven die in Suriname werden aangevoerd, kwamen uit een breed gebied, lopend van het Senegambia-gebied net ten zuiden van de Sahara tot aan Angola. De diversiteit was dermate groot dat aanvankelijk in Suriname binnen de slavenpopulatie etnische groepen onderscheiden werden. Men sprak van ‘Papa-negers’, van Loango's, Kormantijnen en Gangu's (Madingo's). Al die groepen hadden hun eigen muziektraditie, sterk gekoppeld aan de contacten met voorouders en goden. En al die tradities kregen op de een of andere manier een plaats binnen de Afro-Amerikaanse cultuur en het godenpantheon.
Ook Marcel Weltak gaat in zijn artikel over Afrikaans-Surinaamse muziek in op creolisering. Zijn uitgangspunt is echter een andere als dat van Van Stipriaan, die met name de historische bronnen volgt. Weltak neemt de uit dit creoliseringsproces ontstane stijlen (kaseko, kawina, Suri-jazz, et cetera) als basis. In navolging van het werk van Alex de Drie maakt hij, net als deze belangrijke musicoloog, een indeling in wereldlijke en geestelijke muziek. Voor de buitenstaander is het vaak moeilijk te bepalen, welke ideeën er achter bepaalde ritmes zitten, maar de kenner én de gelovige weten heel goed wanneer het wereldlijke, onschuldige drummen ophoudt en er ritmes geslagen worden die de winti's moeten oproepen.
Een creoliseringsproces heeft ook bij de Surinaamse Marrons plaatsgevonden. Hoewel in een aantal gevallen ‘weggelopen’ slaven met eenzelfde etnische achtergrond elkaar schuilplaats boden, was vaak de afkomst van een bepaalde plantage een belangrijkere determinerende factor bij het ontstaan de matriclans. De muziek van de Marrons beïnvloedde die van de slaven en later die van de ‘creolen’, terwijl omgekeerd de creolen die in de omgeving van de Marrons naar balata en goud gingen zoeken, op hun beurt weer nieuwe ritmes naar het binnenland brachten. Uit allerlei onderzoek (bijv. Richard Price, 1970, ‘Saramaka Emigration and Mariage: A Case Study of Social Change’. Southwestern Journal of Anthropology 26: 157-89) blijkt dat met name de mannelijke Marrons