OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 14
(1995)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
RecensiesRuud Beeldsnijder, ‘Om werk van jullie te hebben’; Plantageslaven in Suriname, 1730-1750. Utrecht: Vakgroep Culturele Antropologie, Universiteit Utrecht, 1994. 351p. f 35,-. [Bronnen voor de Studie van Afro-Surinaamse Samenlevingen, deel 16].In 1743 vluchtte de slaaf Sondag van de plantage Sinabo naar Paramaribo om zich bij het Hof te beklagen over de wantoestanden op de plantage. Bij zich droeg hij het hoofd van zijn moeder Serie, die door de administrateur en directeur Benjamin Pousset was doodgeschoten en onthoofd. Volgens latere getuigenissen had Pousset altijd al de ‘pik’ op Serie gehad. Pousset had haar ervan beschuldigd hem te hebben willen vergiftigen en haar daarna gefolterd. Op haar vraag of dat haar loon was voor ‘soo veel goet sij aan hem Pousset gedaan heeft, in siekte als andersints opgepast’ had Pousset slechts geantwoord: ‘Ik geef niet meer om je goet doen, ik sal je met vuur tormenteren’. Daarop vroeg Serie hem haar dan maar meteen het hoofd af te hakken. Het verslag van de misdaden van Pousset is opgenomen in de dissertatie waarop de in 1927 geboren Ruud Beeldsnijder op 13 oktober 1994 promoveerde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Bovenstaande getuigenis geeft een indruk van de soms extreem zware omstandigheden waaronder slaven moesten leven en overleven. In de meeste studies over het Suriname uit vorige eeuwen komt het slavenleven slechts aan de orde als onderdeel van een bredere beschouwing over het leven in en de economie van de kolonie. Beeldsnijder stond een andere benadering voor ogen. Hij wilde aan de plantageslaven een afzonderlijke studie wijden. Zijn doel was het leven van de Surinaamse plantageslaven en hun houding tegenover het plantagesysteem ‘van binnenuit’ te beschrijven. Hij wilde de slaven zelf laten spreken en het plantageleven vanuit de visie van de slaaf laten zien. Beeldsnijder verrichtte zoals hij zelf zegt ‘een zoektocht (...) naar de onzichtbare Surinamer’, in het bijzonder de Surinamer van Afrikaanse afkomst. Bij de uitvoering van deze taak heeft Beeldsnijder het zich niet gemakkelijk gemaakt: hij koos een periode uit de geschiedenis waarnaar nog weinig onderzoek is gedaan (1730-1750). De beperking die hij zich oplegde in de tijd beschouwde hij als een voordeel. Niet alleen kon hij hierdoor het bronnenmateriaal goed overzien, bovendien was het mogelijk de verschillende soorten documenten met elkaar te vergelijken. Hij bestudeerde onder andere processtukken, slavenlijsten uit inventarissen, correspondentie van planters en diverse documenten uit overheidsarchieven. De meeste gegevens die Beeldsnijder uit deze bronnen haalde, zijn kwalitatief van aard. Kwantitatieve gegevens ontleende hij aan een reeks van aaneensluitende taxatierapporten, waaronder de persoonlijke gegevens van 2062 slaven. Deze gegevens, die Beeldsnijder opsloeg in een database, bleken echter te beperkt en de onderzochte periode te kort om op grond van een kwantitatieve analyse tot interessante conclusies te kunnen komen. Ook was het door de gekozen aanpak niet mogelijk, zoals Beeldsnijder zelf aangeeft, een ontwikkeling in economisch en sociaal opzicht te schetsen. De nadruk ligt dus op het ‘daar en toen’ in de beschreven periode van twintig jaar. Het boek bestaat uit twee delen, die vooraf worden gegaan door een uitgebreide inleiding waarin de stand van het onderzoek naar plantages en slavernij in Suriname uiteen wordt gezet. Verwant onderzoek met betrekking tot landen elders in het Caraïbisch gebied, met name in de Britse en Franse koloniën, komt eveneens ter sprake. Een actuele onderzoeksvraag betreft bijvoorbeeld het verschijnsel dat voor de afschaffing van de slavenhandel de natuurlijke aanwas van slaven in het Caraibisch gebied veel geringer was dan in Noord- | |
[pagina 219]
| |
Amerika. Verder worden diverse onderwerpen waarover in de historiografie inmiddels consensus is ontstaan kort aangeroerd, zoals het gebruik van nieuwe produktietechnieken, de dynamiek van de plantage-economie, de beoordeling van het absenteïsme van de planters en de eigen inbreng van de slaven in de plantagewereld. Andere discussiepunten, respectievelijk onderwerpen van vergelijkend onderzoek, zijn de omvang van de slavenhandel, de herkomst van de slaven en de verliezen aan mensenlevens. De vraag of de slavernij in Suriname zoveel harder was dan in andere delen van het Caraïbisch gebied zal wel nooit definitief kunnen worden beantwoord. Terecht heeft Van StipriaanGa naar eind1. eerder gesteld dat de hardheid of mildheid van het regime afhing van de plaatselijke omstandigheden en de mate waarin slaven en meesters veelal stilzwijgend tot een vergelijk konden komen. Beeldsnijder stelt naast overeenkomsten ook enkele verschillen tussen Suriname en de rest van het Caraïbisch gebied vast. Kenmerkend voor Suriname was onder andere het ontbreken van protectie van Surinaamse landbouwprodukten in het moederland, de aanwezigheid van relatief veel koffieplantages naast de suikerplantages en de noodzaak van complexe waterwerken (en daardoor een grotere arbeidsbelasting). Ook maakt Beeldsnijder melding van de hypothese dat zieken in Suriname in de achttiende eeuw beter werden behandeld dan in de omringende Caraïbische landen. In deel I van het boek worden diverse aspecten van het plantersleven behandeld, zoals de organisatie van de plantage, de verhoudingen tussen blanken en slaven, de bedrijfsvoering en investeringen, en de verhouding met de overheid. In de onderzochte periode waren de Surinaamse plantages nog redelijk klein en overzichtelijk. Er werd voornamelijk suiker geproduceerd, maar de koffieproduktie was in opkomst. Deze hoofdstukken vormen de opmaat voor deel II, waarin het eigenlijke onderwerp wordt behandeld: het leven van de slaven op de plantages. Aan de orde komen het vervoer, de herkomst en de cultuur van nieuwe slaven; beroepen en werkverdeling; voeding en huisvesting; vrouwen en kinderen; ziekte en sterfte; verzet en rechtspraak. De beschrijving van de diverse aspecten van het slavenleven steunt voor een groot deel op reeds bekend onderzoek. Daarbij maakt Beeldsnijder veelvuldig gebruik van literatuur die (ook) betrekking heeft op latere perioden. Zijn uiteenzettingen zijn bovendien niet altijd even geslaagd. De uitleg over beroepen en ziektes heeft bijvoorbeeld een sterk encyclopedisch karakter en de beschrijvingen variëren sterk in omvang en kwaliteit: sommige creeren een levendig beeld, andere blijven steken in een opsomming van feiten en cijfers. Keer op keer blijkt dat er te weinig gegevens zijn om, zoals Beeldsnijder beoogt, het alledaagse plantageleven te kunnen beschrijven vanuit het standpunt van de slaven. Er zijn immers geen schriftelijke bronnen die rechtstreeks van de slaven zelf afkomstig zijn. Alle kennis over de slaven is tot ons gekomen via de geschriften van blanke bestuurders, rechters, ambtenaren, planters, zendelingen en evangelisten. En die hadden, zoals Beeldsnijder zelf zegt, weinig belangstelling voor de zieleroerselen van slaven. Beeldsnijder heeft zijn doelstelling om de houding van slaven tegenover het plantagesysteem van binnenuit te beschrijven nog het dichtst benaderd in zijn verslag over verzet en rechtspraak. Hij heeft hiervoor moeilijk toegankelijke gerechtelijke stukken geraadpleegd. Uit de bestudeerde vonnissen bleek één kenmerkend verschil tussen de behandeling van blanken en die van zwarten in de achttiende eeuw in Suriname: slaven genoten geen enkele wettelijke bescherming, althans niet voor 1750. Slaven mochten niet getuigen en er is uit die tijd geen echt proces bekend tegen een blanke die een slaaf had mishandeld of gedood; in een enkel geval is er sprake van een strafrechtelijk onderzoek op grond van binnengekomen klachten. In feite stonden plan- | |
[pagina 220]
| |
ters boven de wet. Op hun plantages golden eigen wetten en niet die van de stad. De beschrijvingen van lijden, verzet en misdaad vormen de meest schrijnende passages in het boek. Weliswaar kan uit de letterlijke citaten in de processtukken op indirecte wijze een indruk worden gekregen van de visie van de slaven op de blanken en hun gevoelens jegens hen, maar naar hun aard geven deze documenten slechts een beperkt beeld van het alledaagse leven. Immers, alleen zaken waarover werd geklaagd, komen erin aan de orde. Het laatste hoofdstuk met de conclusie van het onderzoek begint met een verwijzing naar moderne literatuur waarin het beeld van de extreem afwijkende Surinaamse slavernij, zoals dat tot voor kort in de literatuur bestond, normalere proporties heeft gekregen. De oorspronkelijke doelstelling - het beschrijven van het leven van de Surinaamse plantageslaven van binnenuit - komt niet meer aan de orde. Wel vermeldt Beeldsnijder een nog niet eerder naar voren gebracht oogmerk van het onderzoek: ‘Ook dit boek heeft tot doel bij te dragen aan een beeldvorming van de slavernij die meer in overeenstemming is met de historische werkelijkheid. Het wil vooral de vraag stellen of het karakter van de Surinaamse slavernij wel zo bijzonder was.’ In overeenstemming met het standpunt van Van Stipriaan concludeert Beeldsnijder vervolgens dat de omstandigheden waaronder de Surinaamse slaven moesten leven en werken niet noemenswaardig afweken van de omstandigheden elders in het Caraïbisch gebied. De conclusie bevat verder een samenvatting van diverse onderzoeksresultaten, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre uitspraken zijn gebaseerd op het onderzoek van de auteur zelf of op dat van anderen. Volgens Beeldsnijder zelf heeft zijn onderzoek niet tot nieuwe gezichtspunten geleid. Hij schrijft: ‘Een nieuwe theoretische visie wordt in dit onderzoek niet geboden, tenzij als nieuw kan worden beschouwd dat vooral liet alledaagse en niet het uitzonderlijke is onderzocht.’ De conclusie heeft hetzelfde caleidoscopische karakter als de hoofdstukken die eraan voorafgaan. Daarin ligt tevens de waarde van het boek: het biedt een overzicht van de resultaten van het onderzoek naar de diverse aspecten van het leven van plantageslaven in Suriname in de achttiende eeuw.
Ingrid van Trier-Guicherit | |
Gloria Wekker, Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet; Subjectiviteit en seksualiteit van Creoolse volksklasse vrouwen in Paramaribo. Amsterdam: Vita, 1994. 207 p. f 44,50.In 1987 nam Gloria Wekker een beslissende stap in haar leven. Zij gaf haar baan als beleidsmedewerker bij het Coördinatiebureau Minderhedenbeleid in Amsterdam op en vertrok naar de Universiteit van Californië in Los Angeles om er Zwarte Vrouwenstudies te gaan studeren. Voor het behalen van haar Ph.D. vertrok zij voor anderhalf jaar naar Paramaribo om er onderzoek te doen onder Creoolse volksvrouwen. Zij wilde weten wat voor beeld Creoolse vrouwen uit de volksklasse van zichzelf hebben als mens, als vrouw en als seksueel wezen. Tevens wilde zij nagaan hoe de huidige politieke en economische crisis in Suriname het leven van vrouwen, ook in relationeel opzicht, beïnvloedt. Het resultaat van het onderzoek werd vastgelegd in het proefschrift I am gold money, in de Nederlandse vertaling Ik ben een gouden munt geheten. De titel, een Surinaamse odo, verwijst naar de eigen normen en waarden van Creoolse volksvrouwen. Normen en waarden die niet ontleend zijn aan die van de heersende middenklasse, maar hun inbedding | |
[pagina 221]
| |
hebben in de Afro-Surinaamse volkscultuur. Volgens de schrijfster herkennen veel Creoolse volksklasse vrouwen iets van zichzelf terug in deze odo. Zij gaan eveneens als een gouden munt door vele handen, en ook al hebben zij veel relaties gehad, daardoor verliezen zij hun ‘lespeki’, hun (zelf)respect, niet. Het onderwerp voor haar studie vond Wekker in Surinam Folklore, het baanbrekende werk van Melville en Francis Herskovits uit 1936. Hierin werd voor het eerst beschreven dat Creoolse vrouwen een eigen ‘microcosmos’ hebben. De onderzoekster besloot verder te gaan waar de Herskovitsen waren opgehouden en een etnopsychologische studie van die ‘microcosmos’ te maken. De methode van onderzoek die het meest geschikt zou zijn en voor haar als antropologe het meest voor de hand lag, was die van ‘participerende observatie’. Wekker koos een van de arme volksbuurten van Paramaribo uit en ging op het erf van Misi Juliëtte wonen. Gedurende anderhalf jaar had zij intensief contact met vijfentwintig Creoolse volksklasse vrouwen in leeftijd varierend van 23 tot 84 jaar. Allen moesten van een inkomen ver onder het bestaansminimum zien rond te komen. Ofschoon het de onderzoekster lukte toegang tot deze gemeenschap te krijgen, bleef zij zich bewust van haar rol als ‘buitenstaander’. Zij was weliswaar zelf van Creools-Surinaamse afkomst, maar opgevoed in Nederland, bezat onvoldoende kennis van de taal en was geen volksvrouw, maar een intellectueel uit de hogere middenklasse. Zij bleef dan ook, zoals zij het zelf zegt, een ‘outsider within’; één met de vrouwen onder wie zij onderzoek deed, maar niet één van hen. Voor Wekker ging er tijdens haar onderzoeksperiode een nieuwe wereld open. Zij maakte kennis met het bestaan van een Creoolse vrouwelijke volksklassecultuur. Zij nam deel aan culturele en religieuze activiteiten als lobi-singi en winti-prey's, vernam over de leersituatie waarin oudere vrouwen jongeren in de seksualiteit inwijden, zag de solidariteit tussen vrouwen, die elkaar financieel en sociaal steunen en samen de zorg voor hun kinderen dragen, en leerde vooral van haar hospita, Misi Juliëtte, de mati-cultuur begrijpen. Mati's zijn vriendinnen die zowel met mannen als met vrouwen seksuele relaties onderhouden. Het ideaal van ‘eeuwige liefde’, zoals dat onder de (westers georiënteerde) middenklasse leeft, is hun vreemd. Mati's kunnen relaties aangaan met beide seksen. Een vrouw kan besluiten met een man samen te leven of met haar mati, en in een enkel geval zelfs met beiden. Maar zij kan er ook voor kiezen alleen met haar kinderen te blijven. Mati's hebben de beschikking over een gevarieerd repertoire aan seksuele gedragingen en stijlen. Relaties die vrouwen met mannen hebben, dragen een zakelijk, economisch karakter: een man brengt geld in en in ruil daarvoor krijgt hij aandacht, eten en seks. De seksuele relaties die vrouwen hebben met vrouwen geven seksueel plezier en passie en scheppen diepe emotionele banden. Waarschijnlijk drie van de vier Creoolse vrouwen hebben op enig moment in hun leven, naast relaties met mannen, erotische, emotionele, seksuele en economische banden met vrouwen, aldus de onderzoekster. Op deze erotische en seksuele relaties tussen vrouwen rust binnen de eigen sociale klasse geen stigma. Integendeel, ze worden openlijk erkend, gewaardeerd en gevierd. Seks is voor mati's een gezonde, noodzakelijke en vooral vrolijke activiteit. Zij spreken er vrijmoedig, gedetailleerd en met plezier over en hanteren daarbij een eigen vocabulair. Dit is bloemrijk, zit vol metaforen en odo's, en is daardoor voor een buitenstaander moeilijk te doorgronden. De onderzoekster had zich, voor zij aan haar onderzoek begon, voorgenomen zich niet met Winti in te laten. Al gauw werd het haar echter duidelijk dat de wereld van Creoolse vrouwen zonder Winti niet te begrijpen valt. Ook het mati-werk is nauw met het Winti-geloof verweven. In de westerse wereld wordt een mens gezien als een individu, als iemand | |
[pagina 222]
| |
met een bepaalde onveranderlijke persoonlijkheid. Volgens de Winti-religie bestaat de mens uit verschillende ‘zelven’. Deze ‘zelven’ komen met name tot uiting in de manier waarop een persoon uitspraken doet over zichzelf. Het Sranan tongo kent hiervoor talloze manieren. Iemands persoonlijkheid wordt mede bepaald door mannelijke en vrouwelijke goden die een ieder bij zich draagt. Zo heerst de opvatting dat mati's een sterke mannelijke God bij zich dragen, die jaloers wordt als zij een relatie met een man aangaan. Op hun beurt kunnen mannen vergezeld worden door een sterke vrouwelijke God. Het fenomeen van de Surinaamse mati, merkt Wekker op, is uniek te noemen, want behalve de seksuele gerichtheid wijkt de sociale constructie in bijna alle opzichten af van wat in de heersende hetero-gerichte middenklasse als ‘normaal’ wordt beschouwd. Mati-werk is een onder Creoolse vrouwen wijdverspreide cultuur van verzet tegen omgangsvormen tussen de seksen, waarbij vrouwen tegen elkaar worden uitgespeeld en het onderspit moeten delven. In het mati-werk bepalen vrouwen zelf hoe zij met elkaar om willen gaan. Seksualiteit speelt daarbij een belangrijke rol. Zo zijn Creoolse mati's uit Paramaribo een voorbeeld van een groepering, die weigert de dominante visie van de heersende klasse op seksualiteit en man-vrouw verhoudingen te accepteren. Zij houden zelf controle over hun seksualiteit. In die zin is er volgens de onderzoekster sprake van een ‘culture of resistance’, een verzetscultuur. Naar mijn mening is er wel sprake van een verzetscultuur, maar is deze niet uniek voor Surinaamse mati's. Ook Creoolse hetero-vrouwen uit de volksklasse verwerpen de heersende man-vrouw ideologie. En ook elders in het Caraibisch gebied komt mati-werk voor, zij het in andere varianten. Wekker denkt dat het mati-werk weliswaar zal blijven bestaan, maar vreest dat er in de toekomst geen grote rol meer voor zal zijn weggelegd. De uitwisselingsrelatie tussen mannen en vrouwen is door de economische crisis in Suriname onder druk komen te staan. Naarmate de economische situatie achteruit gaat, wordt de onderhandelingspositie van vrouwen zwakker. Creoolse vrouwen uit de volksklasse behoren tot de laagstbetaalden. Mannen krijgen meer loon voor hetzelfde werk en zij werken in beroepen die toegang geven tot buitenlandse valuta. Omdat vrouwen in deze crisistijd het geld nog harder nodig hebben om te kunnen overleven, kunnen ze minder eisen stellen. Om te kunnen overleven pikken zij dingen van mannen, die zij onder betere economische omstandigheden niet over hun kant zouden laten gaan. De macht van mannen over vrouwen zou, volgens Wekker, hierdoor kunnen toenemen. Vrouwen zijn ook vrijwel niet meer in staat lobi-singi en winti-prey's te organiseren, waardoor het trotse, feestelijke element dat zo belangrijk is in het mati-werk gedoemd is te verdwijnen. Of deze vrees terecht is? Ik denk dat Creoolse vrouwen uit de volksklasse wel voor hetere vuren hebben gestaan en dat zij hun cultuur zeker niet alleen door economische motieven laten bepalen. Ofschoon het boek een bewerking is van Wekkers proefschrift, is het een wetenschappelijk werk gebleven. Het is niet op alle plaatsen even gemakkelijk leesbaar. Vooral door het eerste deel, waarin de schrijfster in sterk gecomprimeerde vorm een ‘wetenschappelijke verantwoording’ geeft van haar vooronderstellingen en onderzoeksmethoden, daarbij rijkelijk gebruik makend van vakjargon, moet de lezer zich been worstelen. Maar wie zich deze moeite getroost, wordt ruimschoots beloond. De rest van het boek is een verademing en leest vlot weg. Vooral de delen waarin de onderzoekster over haar eigen belevenissen vertelt en ‘haar vrouwen’ aan het woord laat, zijn fascinerend. Dat Wekker, een Creools-Surinaamse feministe uit de middenklasse, er op overtuigende wijze in geslaagd is aan te tonen dat er ook binnen de zwarte vrouwengemeenschap ‘we- | |
[pagina 223]
| |
relden van verschil’ bestaan, doet mij persoonlijk deugd. Tien jaar geleden, toen mijn collega en ik, witte onderzoeksters, onder Creoolse volksklasse vrouwen in Amsterdam onderzoek deden en registreerden dat voor deze vrouwen relaties met mannen grotendeels economisch bepaald zijn, werd ons dat door de zwarte vrouwelijke intelligentsia niet in dank afgenomen. Het kwam ons zelfs op verwijten van etnocentrisme en racisme te staan. Wij zouden het vermogen ontberen ons werkelijk in de wereld van een andere etnische groep te verplaatsen. Wij zouden Creoolse vrouwen als ‘berekenend en gevoelloos’ hebben voorgesteld, niet in staat tot het aangaan van ‘echte liefdesrelaties’.Ga naar eind1. Wekker echter bevestigt onze bevindingen en merkt op dat vanuit de intelligentsia en middenklasse ook heden ten dage nog weinig begrip en belangstelling wordt getoond voor wat er werkelijk leeft onder Creoolse vrouwen uit de Surinaamse volksklasse.
Maria Lenders | |
Renata C.L. de Bies, Op weg naar standaardisatie van het Surinaams-Nederlands; Een lexicale beschrijving van vijftien jaar administratietaal van de Republiek Suriname. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 1994. 2 dln, 246+115p. Ongepubliceerd Academisch Proefschrift.De Bies omschrijft het Surinaams-Nederlands (SN) als volgt: ‘Het S.N. is die variëteit van het Nederlands die doorgaans voor Surinamers in Suriname en elders ter wereld als de cultuurtaal geldt. Deze variëteit wordt gekenmerkt door fonetische, lexicale en syntactische eigen/ aard/igheden.’ Zij beschouwt en behandelt het Nederlands dan ook als een pluricentrische taal. Suriname is dan een van de onderling gelijkwaardige centra. In dit verband verwijst De Bies naar het Engels met zijn Europese, Amerikaanse, Australische en andere variëteiten en sluit zij zich aan bij denkbeelden als neergelegd in M. Clyde (ed.), Pluricentric languages, different norms in different nations (1993). Omtrent de omvang en de begrenzing van het lexicon en de door haar voorgestane en nagestreefde standaardisatie daarvan, stelt De Bies: ‘Voor wat betreft het lexicon zal standaardisatie resulteren in verrijking van het Nederlands. De Surinaamse norm zal moeten bestaan uit de thans nog voor Suriname geldende A.N. [Algemeen Nederlandse]-norm plus de standaard Surinaamse karakteristieken van het Nederlands’ en ‘Materiaalverzameling ten behoeve van standaardisatie zal alleen het taalgebruik in Paramaribo beslaan en als er informanten nodig zullen zijn, zullen ze een zekere ontwikkelingsgraad moeten hebben’. Aangezien De Bies bovendien uit de Encyclopedie van Suriname de zinsnede ‘beschaafd SN is in het algemeen de taal van de ontwikkelde Surinamers’ met instemming aanhaalt, is het wel duidelijk dat zij met ‘standaard’ en ‘norm’ ook voor het lexicon steeds dit beschaafde SN op het oog heeft. Deze gerichtheid brengt met zich mee dat er niet apart aandacht wordt besteed aan vaste woorden die alleen behoren tot het Nederlandse taalgebruik van Surinamers uit de volksklasse. Ook blijft buiten beschouwing, althans voorlopig, dat vele woorden uit het AN van geen enkel sociolect onder Nederlands sprekende Surinamers deel uitmaken. De toevoeging ‘thans nog’ in het tweede citaat hierboven - ‘de thans nog voor Suriname geldende A.N.-norm’ - laat echter de mogelijkheid open dat hier later nog eens verandering in zou kunnen komen. De Bies stelt voor om op grond van politieke en nationalistische overwegingen 1954 als het geboortejaar van een formeel erkend SN aan te houden. De opheffing van de koloniale | |
[pagina 224]
| |
status heeft sedertdien het gevoel van eigenwaarde in Suriname aangewakkerd, wat onder meer in steeds bredere kring leidde tot herkenning, erkenning en tenslotte aanvaarding van het SN. Het proefschrift gaat over het deel van het SN lexicon dat valt onder de genoemde ‘standaard Surinaamse karakteristieken’, met andere woorden over het contrastlexicon. De Bies heeft hiervan een deellexicon beschreven door er de twee-maal-wekelijkse Staatsbladen en Advertentiebladen uit de periode 1975-1990 op door te zoeken. Die bladen zijn gesteld in standaardtaal. Het is echter verwarrend dat dit deellexicon in de titel van het proefschrift ‘administratietaal’ wordt genoemd, want het gaat niet alleen om specifieke woorden uit het domein van de ‘administratie’ - of ruimer, de overheid, het bestuur, het ambtelijke apparaat. De Advertentiebladen bevatten vele ambtelijke stukken waarin vergunningen tot het verkopen van dagelijkse levensbehoeften openbaar worden gemaakt. Ze staan dus vol specifiek SN woorden die iedere Surinamer kent en gebruikt. De Bies heeft uit genoemde bladen alle minstens twee maal voorkomende woorden die zij wist of veronderstelde specifiek SN te zijn in Van Dale opgezocht. Woorden die zij niet in Van Dale vond, legde zij voor aan twintig ontwikkelde Surinamers van tussen de 25 en 60 jaar oud en wanneer minstens vijftien van hen het desbetreffende woord kenden, werd het als specifiek SN in het corpus van het deellexicon opgenomen. Aldus ontstond een lijst van 1120 woorden en uitdrukkingen. Er zitten in die lijst woorden die een vraag oproepen, bij mij in 89 gevallen. Bij controle bleek namelijk dat 34 van deze woorden wel degelijk in Van Dale staan, waaronder heel gewone als badlapje, volledig bevoegd, binnenklimaat, deviezenreserve, patat frites, steenslag en up to date. En onder de ontbrekende woorden zitten vele doorzichtige samenstellingen die evenmin specifiek SN zijn (buitenwerkingstelling, delfstofafzetting, drogisterijartikelen, garantieverklaring, lasinrichting e.a.). De woorden van de lijst zijn voorzien van verklaringen in zoveel mogelijk specifiek SN bewoordingen. Dit in tegenstelling tot mijn Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (2e druk, 1989), waarin een specifiek SN woord waar mogelijk slechts vertaald is met een AN woord. De Bies hecht aan dit onderscheid - verklarend of vertalend - terecht grote betekenis. Zij zou haar eigen aanpak als voorbeeld beschouwd willen zien voor allen die in de toekomst de beschrijving van het SN lexicon willen voortzetten. Want, zegt zij ‘Het [door haar behandelde deellexicon] is descriptief in het opnemen van woorden en betekenissen. Verder heeft het een informatieve en documentaire functie. Bovenal is het standaard-descriptief en dus zowel productief als receptief’. Het proefschrift van De Bies heeft een veel ruimere opzet dan deze bespreking tot hier toe suggereert. Aan de woordenlijst met al zijn ap- en dependenties gaan onder meer vooraf uitvoerige en zeer belangwekkende beschouwingen over kenmerken (ook andere dan lexicale) van het SN, over de taalsituatie en de historische ontwikkeling van deze in Suriname, over taalbeleid en taalpolitiek. Te veel om ook maar puntsgewijs aan te stippen. Ik licht er enige mijns inziens opmerkelijke elementen uit en voorzie die van commentaar en eventueel kritiek. Wat de meer uitgebreide behandeling van het specifiek SN lexicon betreft, valt op dat De Bies haar bevindingen voor ongeveer twee derde baseert op of illustreert met woorden uit haar eigen lijst. Wat de status is van die ongeveer 130 ‘andere’ woorden in het licht van de nagestreefde standaardisatie, komt niet ter sprake. Alleen van enkele haars inziens eigenlijk verwerpelijke woorden uit deze groep vermeldt ze dat ze (ook) staan in het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands. Dat laatste is echter het geval met bijna al die ‘andere’ woorden. Het is hier wellicht de | |
[pagina 225]
| |
geschikte plaats om De Bies' mening over genoemd woordenboek aan te halen. Deze is vernietigend: ‘amateuristisch karakter’, ‘werk dat gekenmerkt wordt door opname van idiosyncratische lexemen’, ‘opname van gelegenheidssamenstellingen, spook- en latente woorden is kennelijk bedoeld om het aantal ingangen te vergroten’, ‘subjectieve microstructurele informatie’, die in één geval ‘paternalistisch-kolonialistisch’ genoemd wordt. Deze en dergelijke kwalificaties waren al eens eerder door De Bies in een ook nu weer vermeld artikel naar voren gebracht (Oso 9: 85-87; 1990). Zie voor mijn weerwoord (niet vermeld) Oso 10: 194-204; 1991. Als oorzaken voor het ontstaan en voortbestaan van het SN worden in het proefschrift genoemd: de invloed van andere talen, het taalisolement (t.w. ten opzichte van Nederland) en de ‘eigenheid en de samenstelling van de Surinaamse maatschappij’. Hier ontbreekt het fysiografisch milieu (klimaat, landschappen, flora, fauna), dat wel degelijk ook in het materiaal vertegenwoordigd is. De Bies onderscheidt en beschrijft specifiek SN semantische, morfo-semantische en morfo-logische neologismen. Onder de ontleningen aan andere Surinaamse talen en het Engels zitten veel culinaire en culturele termen. De leenvertalingen komen voornamelijk uit het Sranan (bijv. kasgeld, van kasmoni). Verder worden als kenmerken van de specifiek SN woordenschat genoemd de hoge frequentie van acroniemen, hybride lexemen (bijv. Fernandes-produkten), verzamelnamen (bijv. blikjeswaren), verkortingen (bijv. poli, voor polikliniek) en complexe samenstellingen, echter zonder dat deze frequentie met die in een andere met name genoemde taal vergeleken wordt. Tot mijn voldoening spreekt De Bies zich uit over het moeilijke punt van de spelling van ontleningen: die moet volgens haar zoveel mogelijk vernederlandst zijn, met als basis de uitspraak als bij de meeste Surinamers (niet noodzakelijk die in de brontaal), dus fiadoe, daal en siel. Ze vindt echter dat bij meer dan tweelettergrepige woorden een i aan het eind niet een e toegevoegd moet krijgen, dus poelauri. Waarom? Tenslotte enige uitspraken waaruit mag blijken hoezeer Renata de Bies haar werk als taalkundige ervaart en wenst aan te wenden als dienstbaar aan de Surinaamse gemeenschap in Suriname: ‘Als de Surinamer zich bewust is van de wijze waarop hij verschilt van de Nederlanders, zal hij ook bewust zijn eigen zelfstandige taalweg kiezen. Een keus waarvan de richting verder onvermijdelijk bepaald wordt door interne veranderingen in de Surinaamse gemeenschap. De eigen Surinaamse taalweg behoudt de structurele fundering van het geïmporteerde Nederlands.’ Typerend is ook: ‘Taalpolitiek ten gunste van het Surinaams-Nederlands zou het evenwicht [tussen de bevolkingsgroepen] niet verstoren. Integendeel, het zou alléén maar de etnische harmonie mede kunnen helpen versterken, vanwege de neutraliserende en unificerende functie die het S.N. heeft.’ Ik hoop dat uit deze bespreking duidelijk blijkt hoe waardevol dit proefschrift is voor de Surinamistiek, en dan vooral voor het taalonderzoek, het taalonderwijs en de taalpolitiek in Suriname. Hoewel het proefschrift als ‘ongepubliceerd’ moet worden aangemerkt en dan ook in Nederland en België alleen in het bezit is van de leden van de promotiecommissie, verschilt het qua presentatie in geen enkel opzicht van een echte publikatie. Schrijfster zou vakgenoten een grote dienst bewijzen als zij de Universiteit Antwerpen nog een hoeveelheid exemplaren zou kunnen laten bijdrukken of een andere uitgever zou weten te vinden.
J. van Donselaar | |
[pagina 226]
| |
Bea Lalmahomed, Schade, schande, schuld; Hulpverleners over seksueel misbruik en lichamelijk geweld onder Creolen en Hindostanen. Utrecht: Jan van Arkel, 1995. 160p. f 25,-.Bea Lalmahomed onderzocht in opdracht van de gemeente Den Haag ‘de problemen en knelpunten die zich voordoen in de hulpverlening aan Creoolse en Hindostaanse slachtoffers van lichamelijk geweld en/of seksueel misbruik’. Schade, schande, schuld is de publikatie van het daaruit voortgekomen rapport. Het is goed dat er eindelijk (officiële) aandacht wordt besteed aan deze problematiek. Aangezien het onderzoek zal worden gebruikt voor het maken van beleid op dit gebied, is een kritische blik op het werk geboden. Waar de lezer om te beginnen tevergeefs naar zal zoeken, is de definitie die de onderzoekster hanteert van de begrippen ‘seksueel misbruik’ en ‘lichamelijk geweld’. Ze gebruikt de termen ‘mishandeling’ en ‘seksueel misbruik’ door elkaar, gaat op p. 13 over op ‘(seksuele) mishandeling’, om op p. 20 te spreken van ‘kindermishandeling’ en ‘incest’, zonder aan te geven welke handelingen zij tot incest rekent. De ‘vertrouwensgroep’ (p. 18) van een school wordt, zonder enige uitleg, op de volgende bladzijde het ‘incestteam’ genoemd. Evenmin zal de lezer een antwoord vinden op de vraag wie een Hindostaan is en wie een Creool. Mede door de vele taalfouten (die de uitgever had moeten corrigeren) en een onoverzichtelijke indeling van de onderzoeksgegevens, schept het boek eerder verwarring dan duidelijkheid. Lalmahomed is een recidivist: het is niet de eerste keer dat zij op dit soort fouten wordt gewezen. In een recensie van haar vorige boek, Hindostaanse vrouwen, de geschiedenis van zes generaties, maakte Gharietje Choenni reeds melding van soortgelijke onzorgvuldigheden (Oso, oktober 1993, p. 253-257). Het gekozen onderzoeksgebied is Den Haag. De zesentwintig respondenten (elf mannen en vijftien vrouwen) komen uit diverse beroepsgroepen: vijf docenten, vier artsen, drie politiefunctionarissen, twee kinderrechters, één verpleegkundige, elf maatschappelijk werkers. Het gaat om achttien autochtonen en acht allochtonen. Hoeveel van die allochtonen een Surinaamse achtergrond hebben en in staat zijn bepaalde sociaal-cultureel gebonden gedragingen of uitspraken van de slachtoffers als zodanig te herkennen, wordt niet vermeld. Zo iemand zou bijvoorbeeld weten wat oma bedoelt met ‘je weet dat je niet zomaar aan ieders pruim kan zitten’ (p. 120). Dit taalgebruik wordt door de hulpverlener in kwestie echter als ‘moeizaam’, ‘constant er omheen gepraat’ en belemmerend ervaren en geassocieerd met een ‘sterke neiging tot geheimhouding’. Hij/zij gaat er gemakshalve aan voorbij dat oma van een oudere generatie is, die verhullende taal of odo's (volksgezegden) gebruikt om dergelijke zaken te bespreken. Lalmahomed vermeldt in haar inleiding (p. 7) dat het aantal slachtoffers van Surinaams/Antilliaanse afkomst in de gemeente Den Haag wordt geschat op 1500 (1992), waarna ze opmerkt dat deze cijfers ‘een indicatie van de omvang van het probleem’ geven. Maar hoe moet je deze cijfers interpreteren, als daarbij niet wordt vermeld hoeveel Surinamers en Antillianen er in Den Haag wonen? In Den Haag wonen 445.279 mensen (1994), waarvan er (in 1993) officieel 20.028 als Surinamers en Antillianen geregistreerd stonden. Met andere woorden: één op de dertien Surinaamse/Antilliaanse meisjes/vrouwen in Den Haag wordt of is seksueel misbruikt of lichamelijk mishandeld, als je uitgaat van die 1500 geschatte slachtoffers. Hoeveel Hagenezen zijn Hindostaans en Creools? Over welke aantallen praten de hulpverleners in het onderzoek? Pas als je over deze gegevens beschikt, kun je een ‘indicatie’ geven van de omvang van het probleem. Uit de hoofdstukken 2 en 3 blijkt dat slachtoffers van Surinaamse afkomst gebruik maken van dezelfde hulpverleningstrajecten | |
[pagina 227]
| |
als slachtoffers van witte Nederlandse afkomst. In hoofdstuk 4, het interessantste hoofdstuk van het boek, worden relaties gelegd tussen gedrag en sociaal-culturele achtergrond. De belangrijkste vraag waarop dit onderzoek antwoord moet geven is ‘in hoeverre de methoden die ontwikkeld zijn voor de opvang van autochtone slachtoffers ook geschikt zijn voor de opvang van slachtoffers van Surinaamse herkomst’ (p. 8-9). Helaas geeft de onderzoekster in het boek geen duidelijk antwoord op bovenstaande vraag. Maar het antwoord is bekend: ja, aanpassing van die methoden is noodzakelijk. Incest en mishandeling zijn zo oud als de mensheid zelf en komen overal voor. Wat wel verschilt, is de manier waarop mensen uit verschillende culturen met deze problematiek omgaan. Het besef dat de hulpverleningsmethoden in Nederland zouden moeten worden aangepast ten behoeve van slachtoffers met een niet-Nederlandse achtergrond, is al een tijd geleden doorgebroken. Misschien dat de hulpverlening in Den Haag een beetje achterloopt. In 1992 verscheen het boek Langzaam gaan deuren open: vrouwenhulpverlening in relatie tot zwarte vrouwen van Marlène Babel en Dolly Hitipeuw (Stichting De Maan). De Leergangen Vrouwenhulpverlening in Utrecht, sinds 1 januari opgegaan in Transact, biedt regelmatig workshops aan over dit onderwerp. De Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg van de regio Amsterdam organiseerden op 20 januari 1994 een werkconferentie ‘Zwarte en Migrantenvrouwen in de geestelijke gezondheidszorg’. Tenslotte verricht het JAC-Amsterdam onderzoek naar ‘Methodieken in de hulpverlening aan zwarte en migrantenmeisjes met seksueel geweld ervaringen’ (1993). Evenals in de rest van het boek mis ik kritische beschouwingen over de gebruikte methoden (hoofdstuk 4.3). Lalmahomed herhaalt slechts wat de hulpverleners vertellen, voegt daar niets aan toe, hanteert geen stellingen om de gegevens te toetsen. Daarnaast ontbreekt het zowel de hulpverleners als de onderzoekster aan gezonde zelfkritiek. Bijvoorbeeld: de hulpverleners noemen als redenen voor ‘de grote terughoudendheid die slachtoffers hebben om over hun problemen te praten’ de bekende gevoelens van schuld, angst en schaamte, ‘het feit dat seksualiteit in Creoolse en Hindostaanse gezinnen over het algemeen geen gespreksonderwerp is’ en de verminderde huwelijkskansen van het (Hindostaanse) slachtoffer als zij haar mond opendoet. Noch de hulpverleners, noch Lalmahomed vragen zich af of daarnaast het voornamelijk witte aanbod aan hulpverleners drempelverhogend werkt. De witte hulpverlener doet natuurlijk zijn best, maar maakt tegelijkertijd deel uit van een dominante witte maatschappij, die minderheden als problematisch ervaart en bestempelt. Zwarte en migrantenvrouwen/meisjes hebben in een dominante witte omgeving zowel met de gevolgen van seksisme als van racisme te maken. Het rapport is stereotyperend. Op p. 118 zegt een hulpverlener ‘dat de Creolen er beter vanaf komen. Zij mishandelen de meisjes nog het minst.’ Waarna hij/zij vervolgt met: ‘Een Hindostaan is ruw, hard en slaat vaker. Daarna komen de Hollanders, die zijn soms net als de Hindostanen maar zij kunnen ook minder hard zijn en op de derde plaats krijg je de Creool.’ Geen wonder dat slachtoffers niet graag hun mond opendoen tegenover hulpverleners die met dergelijke ideeën rondlopen! Ook hier relativeert Lalmahomed niets. Zo'n uitspraak heeft uiteraard weinig met hulpverlening te maken, eerder met hokjesdenken. Op p. 137 meldt zij: ‘Naar de mening van de respondenten doen beide problemen zich in mindere mate voor onder Creolen dan onder Hindostanen.’ Is er door de jaren heen vergelijkend onderzoek gedaan? De onderzoekster vermeldt niet dat er misschien wel tien keer zoveel Hindostanen als Creolen in Den Haag wonen en dat er daardoor een scheve waarneming plaatsvindt. Lalmahomed verzuimt ook te vermelden dat in deze gemeente een grote | |
[pagina 228]
| |
concentratie Hindostanen woont welke zich kenmerkt door een overwegend traditionele leefwijze en sterke onderlinge sociale controle. In het rapport worden slechts deze traditionele Hindostanen aan het woord gelaten en opgevoerd als afspiegeling van de Hindostaanse gemeenschap. De enige zin die Lalmahomed wijdt aan progressievere Hindostaanse meisjes en vrouwen, is te vinden op p. 117: ‘Modern georiënteerde, goed opgeleide vrouwen en ook jonge Hindostaanse meisjes zoeken over het algemeen eerder hulp dan traditionele vrouwen’. Waarom worden de verhalen van deze meisjes en vrouwen niet aangehaald in het boek? De opgevoerde Creoolse slachtoffers zijn van het progressievere slag. Daarmee is weer een ander stereotype beeld bevestigd, namelijk dat van de dociele, afhankelijke, besluiteloze Hindostaanse vrouw tegenover de krachtige, kordate, ongebonden Creoolse vrouw. Het begeleiden van incestslachtoffers en lichamelijk mishandelde vrouwen is een emotionele en tijdrovende zaak, die veel persoonlijke inspanning vergt. Hulpverleners verdienen waardering voor hun inzet, ook waar deze betrekking heeft op slachtoffers met voor hen betrekkelijk onbekende culturele achtergronden. Zowel slachtoffers als hulpverleners zouden er echter bij gebaat zijn wanneer het aangekondigde vervolgonderzoek kritischer zou worden uitgevoerd: de methoden en visie van hulpverlening kunnen worden verbeterd, zodat in het vervolg doelgerichter hulp kan worden geboden. Uitspraken die Lalmahomed in de media heeft gedaan, voorspellen niet veel goeds voor de kwaliteit van het verdere onderzoek. Zo zegt ze over seksueel misbruik en lichamelijk geweld onder Surinamers: ‘Een exotisch taboe als kwaadaardig erfgoed, zo zie ik de problematiek.’ (Weekkrant Suriname, 19-1-1995). Het is onduidelijk wat ze hiermee bedoelt. In hetzelfde interview beweert ze: ‘met incestslachtoffers komt het nooit meer goed.’ Waarom dan al die hulpverlening en al die moeite om onderzoek te doen? Lalmahomed kwetst met zo'n uitspraak onnodig de talrijke incestslachtoffers en -survivors die Nederland rijk is.
Usha Marhé | |
D.J.H. Ferrier, Industriële bedrijvigheid in Suriname; Een beknopt struktuurbeeld. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 32 p. f 10,-.Ad de Bruijne en Aart Schalkwijk, Kondreman en P'tata; Nederland als referentiekader voor Surinamers. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 26 p. f 10,-Wendy Schipper, ‘Je komt niet uit maar je moet’; Hoe schoonmaaksters op scholen in Paramaribo hun bestaansverwerving organiseren. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 68p. f 15,-.Aart Schalkwijk, On- en minvermogenden in Paramaribo; Een onderzoek naar hun kenmerken als armen. Amsterdam/Paramaribo: Instituut voor Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam/Leo Victor, 1994. 48p. f 12,50.Delen uit de reeks ‘Surinaamse verkenningen’ zijn te bestellen door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgiro 5032413 t.n.v. Vakgroep Sociale Geografie, Universiteit van Amsterdam o.v.v. de corresponderende titel.Van in Suriname verricht onderzoek wordt het resultaat veelal niet en soms pas lang na dato gepubliceerd. Hierdoor gaat opgedane kennis verloren of wordt die kennis slechts onder een beperkt publiek verspreid. Het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam heeft zich ten doel gesteld dergelijke onderzoeksresultaten in de (Surinaamse) openbaarheid te brengen, een besluit dat zonder meer valt toe te juichen. Inmiddels heeft | |
[pagina 229]
| |
deze beslissing geleid tot de hier onder te bespreken vier uitgaven in de reeks ‘Surinaamse Verkenningen’. In het eerste deel analyseert Ferrier globaal de structuur van de industriële sector. Bij Ferrier gaat het bij industriële activiteiten ‘om de algemene aspecten van die bedrijfsmatig georganiseerde produktie die afgestemd is op de (min of meer) machinale transformatie van grondstoffen tot gestandaardiseerde (uniforme) gebruiksgerede eindprodukten’ (p. 4). Om die reden wordt niet ingegaan op de teelt en verwerking van padi, de teelt, het sorteren en verpakken van bakoven, de formele kleine nijverheid, de informele sector en de bauxietindustrie. Wat blijft er in Suriname dan nog over? Het blijkt nog te gaan om enkele honderden grote en voornamelijk kleine bedrijven, die overwegend produceren voor de lokale markt en hiervoor bijna geheel afhankelijk zijn van de import van machines, grond- en hulpstoffen. Als gevolg hiervan kunnen handelaren een dominante rol spelen in het economische en politieke krachtenveld. Een exact aantal industriële bedrijven wordt niet opgegeven. Daarvoor waren volgens de auteur de gegevens van de verschillende instanties niet up-to-date of consistent genoeg (p. 5). Hieruit blijkt het geringe contact tussen de overheid en de industriële sector. Mede daardoor verloopt de herstructurering van de economie moeizaam. Een andere reden hiervoor is het gebrek aan buitenlandse deviezen. Dit is mede een uitvloeisel van de relatief geringe produktie voor de export. De kwantitatieve basis van Ferriers analyse is beperkt, zoals hijzelf terecht aangeeft (p. 4). Desondanks biedt die basis een globaal beeld van de gebrekkig functionerende industriële sector, de daaruit voortkomende (sociaal-)economische problemen, de geringe mogelijkheden om die in de nabije toekomst op te lossen en bovenal aanknopingspunten voor vervolgonderzoek. In het tweede deel gaan De Bruijne en Schalkwijk in op de hedendaagse relatie tussen Suriname en Nederland. Dit deel is het resultaat van een onderzoek in 1992 onder vierduizend huishoudens in (Groot) Paramaribo. Volgens de auteurs is ‘het leven in Suriname nog steeds niet los te zien van dat in Nederland’ (p. 3) en speelt de Nederlandse taal daarbij een belangrijke rol. Mede door het spreken van deze taal is het denken van Surinamers op Nederland gericht en hebben veel Surinamers zich in het voormalige moederland gevestigd. Onder hen zijn veel goed opgeleide krachten, die momenteel in Suriname node worden gemist. Bovendien wordt door het grote aantal Surinamers in Nederland de communicatie tussen beide landen in de Nederlandse taal gecontinueerd. Op deze punten is het betoog van de auteurs helder, alhoewel nogal onsamenhangend op papier gezet. Als zij echter stellen dat het Nederlands maar beperkt bruikbaar is in de wereld en dat Suriname hierdoor een geïsoleerde positie inneemt in het Caraïbisch gebied, schiet hun argumentatie te ver door. Nederland wordt immers ook omringd door anderstalige bevolkingen, maar neemt daarom nog geen geïsoleerde positie in Europa in. Het derde deel is een verkorte versie van de doctoraalscriptie sociale geografie van Wendy Schipper. De gebruikte gegevens zijn verkregen in 1991, tijdens een explorerend onderzoek in Paramaribo. Schipper gaat in dit sterk economisch getinte werk uitvoerig in op de vraag hoe 65 schoonmaaksters kunnen voorzien in een aantal basisbehoeften in de bestaande schaarste-situatie in Suriname. De onderzochte groep vrouwen vormt geen homogene groep. De vrouwen of de huishoudens waarvan zij deel uitmaken variëren qua etnisch-culturele herkomst, opleidingsniveau, fase in de gezinscyclus, omvang en vorm van het huishouden, en inkomsten. Deze variabelen spelen een rol bij het voorzien in de basisbehoeften en de hoeveelheid energie die daarvoor aangewend dient te worden. De overeenkomst tussen deze vrouwen is echter dat geen van hen met het schoonmaakloon haar huis- | |
[pagina 230]
| |
houden kan onderhouden. Zij moeten allen andere geldelijke en niet-geldelijke bestaansverwervingsbronnen aanboren om te kunnen overleven. Deze strijd heeft Schipper aardig in cijfers weten te vatten. Opvallend is echter wel dat Schipper hierbij uitgebreid ingaat op eventuele relaties van deze vrouwen met mannen en de mogelijkerwijs daaruit voortkomende inkomsten, terwijl nergens gesproken wordt van relaties tussen vrouwen onderling. Dit terwijl 38 van de 65 schoonmaaksters voortkomen uit de Creoolse volksklasse waar het mati-schap toch wijdverbreid is. Speelt hierbij de culturele achtergrond van de onderzoekster een rol, wilden de respondenten er niet over spreken of komt het mati-schap onder deze vrouwen daadwerkelijk niet voor? Ook het vierde deel, een beknopte en herziene versie van een rapport uit 1993, handelt over kwetsbare groepen in de Surinaamse samenleving. Van deze groepen is op beleidsniveau in Suriname weinig bekend. Daarom is de centrale vraag in Schalkwijks werk: wat zijn de kenmerken van ‘on- en minvermogenden’? De auteur is terecht van mening dat zonder inzichten daarover moeilijk gekomen kan worden tot een adequaat op deze mensen gericht ‘sociaal vangnet’ in het kader van het te effectueren Structureel Aanpassings Programma. Deze studie is het resultaat van onderzoek in Groot-Paramaribo in de periode 1992-1993. De 215 respondenten uit het onderzoek zijn verkregen door een steekproef uit tweeduizend geregistreerden voor een geneeskundige kaart bij het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting. In feite is er aldus sprake van individuele on- en minvermogenden. De auteur geeft dan wel aan dat vrijwel al deze individuen deel uitmaken van huishoudens waarvan ze vaak ook afhankelijk zijn, maar gaat met name op de informele bestaansverwerving van de verschillende leden onvoldoende in. Hierdoor blijft Schalkwijks studie een weinig in het luchtledige hangen. Een persoon kan dan wel individueel als arm beschouwd worden, maar desondanks binnen een huishouden of in familieverband in een bestaan voorzien. Dit toont eens te meer aan dat ‘armoede’ onderzocht dient te worden op het niveau van het huishouden of de familie en niet op dat van het individu. De vier hierboven besproken werken tonen duidelijk aan dat de sociaal-economische omstandigheden in Suriname met het jaar verslechteren. Ook blijkt dat deze achteruitgang of verpaupering moeilijk is af te remmen door het creëren van werkgelegenheid of uitbreiding van de industriële sector. Maar wat dan? Op deze vraag wordt in de vier werken nauwelijks ingegaan. Men blijft in het algemeen steken in beschrijvingen van de bestaande situatie. Wellicht dat in volgende delen van ‘Surinaamse verkenningen’ ook aandacht besteed zal worden aan op gang te brengen veranderingsprocessen. Bij de verslaglegging zal dan gelet moeten worden op drukfouten, want daarmee zijn deze vier delen doorspekt.
George Möllering | |
Mark J. Plotkin, In de leer bij de sjamanen; een botanicus op zoek naar nieuwe medicijnen in het Amazone regenwoud. Rijswijk: Elmar, 1995. 313p. f 39,50.De etnobotanicus Mark Plotkin was sinds 1979 gedurende een periode van tien jaar in de Guyana's om er medicinale planten te verzamelen. Na een eerste reis met een bioloog die speurde naar de zwarte kaaiman op de Frans-Guyanese rivier de Kaw, was hij bijna elk jaar een à drie maanden in het Guyanese regenwoud. Het eerste jaar verzamelde hij planten bij ‘de Marrons’, maar in de daaropvolgende jaren voornamelijk bij de ‘stam’ van de ‘Tiriyó’ (de Tarëno, zoals ze zichzelf noemen) te Kwamalasamoetoe, Tepoe en Palu (aan de Braziliaanse Paru-rivier). Ook kreeg hij veel informatie van een Wayana-sjamaan | |
[pagina 231]
| |
te Tepoe. In 1987 bezocht hij de Yanomamo rond de grens van Brazilië en Venezuela. Plotkin is van mening dat het medicinale potentieel van het Zuidamerikaanse regenwoud (25% van de soortenrijkdom op aarde, waarvan slechts 2% is onderzocht) een sterk argument vormt voor het beschermen ervan. De kennis van medicinale toepassingen van de tropische flora ligt bij de inheemse bevolking. Plotkin staat een vorm van beheer voor, waarbij inheemse volken, farmaceutische industrieën en regeringen van tropische landen in partnerschap werken aan het beschermen van het regenwoud en zijn bewoners. Het onderzoek naar medicinale toepassingen van planten en het beschikbaar maken van medicijnen zou in een voor alle partijen voordelige samenwerking moeten geschieden. Het gedegen verzamelen van planten en het benadrukken van het belang van het regenwoud en zijn bewoners, zoals Plotkin doet, kunnen een eerste stap zijn op weg naar Plotkins nobele doel. Latere stappen moeten mijns inziens worden gezet op het complexe terrein van culturele, commerciële, economische en wetenschappelijke verhoudingen; verhoudingen tussen mens en natuur. Op dit terrein getuigt het boek helaas niet van visie en kennis. Voor de oppervlakkige lezer heeft het boek aantrekkelijke kanten. Het betoog is vlot geschreven en Plotkin beleeft natuurlijk van alles met de verschillende mensen in de stad en in het binnenland. Hij ziet ook de meest schitterende dingen in het bos en op de rivier. En passant geeft hij veel informatie over zijn vakgebied, informatie die hij ook nog eens overzichtelijk resumeert in het plantenregister op de laatste bladzijden van het boek. De dubbele bibliografie biedt interessante titels. Toch boeit de beschrijving van de avonturen niet werkelijk, doordat het de auteur aan kritische zin ontbreekt. Ook als pleidooi voor een partnerschap, zoals hierboven beschreven, komt het boek niet uit de verf. Ik denk dat wie een werkelijk partnerschap met een andere cultuur wil aangaan ook veel respect, begrip en kennis nodig heeft. Zijn die er bij Plotkin wel? Om met ‘respect’ te beginnen: daar waar de Trio levenswijze rationeler is dan die van de Westerling, geeft Plotkin blijk van bewondering. Maar het boek toont niet dat hij in staat of bereid is om zijn eigen cultuur vanuit een ander kader te bezien. Zijn respect is gebaseerd op de mate waarin de Trio voldoen aan zijn waarden, zoals hun aanpassing aan het bos, hun geneeskundige kennis, hun vrijgevigheid waaraan de Westerling een voorbeeld kan nemen. Maar is dat werkelijk respect? Of is het respectvol om een in correct Trio geformuleerde zin te vertalen met: ‘Blanke man dom’? Aan begrip schort het deels. Ik heb hier niet de ruimte om daarop in te gaan, maar geef een voorbeeld: het heeft geen zin een Indiaan te vragen naar de mogelijkheid van kruising van verschillende soorten ten behoeve van gewasveredeling, omdat die dat geknoei met de schepping vindt. Nu kan Plotkin ook moeilijk werken aan zijn begrip van de Trio cultuur doordat hij de taal niet goed beheerst en weigert gebruik te maken van tolken. Uit de inconsequente, Amerikaans-fonetische spelling die hij voor het Trio gebruikt, blijkt dat hij de logica in plantnamen niet altijd kan doorzien doordat hij verschillende woorden en woorddelen niet onderscheidt. Bijna elke plantnaam wordt gespeld met kleuterachtige streepjes tussen, soms verkeerd gescheiden, lettergrepen. Ik vrees dat Plotkin zich bovendien te weinig tijd heeft gegund om informatie op terreinen buiten zijn vakgebied te vergaren. Niet alleen heeft hij zich niet verdiept in de spelling van het Trio, ook de spelling van het Frans en Sranan Tongo laat te wensen over. In de Nederlandse vertaling is verzuimd de in Nederland aanwezige expertise aan te wenden om deze fouten te herstellen en evenmin heeft de vertaler de moeite genomen om Plotkins ‘exotische’ benamingen te vervangen door gangbare (Surinaams-) Nederlandse benamingen of om | |
[pagina 232]
| |
verschillende gevallen van desinformatie te corrigeren. De lezer die op grond van de titel een verhaal verwacht van een (gedeeltelijke) sjamanistische inwijding, wordt teleurgesteld. Een Indiaanse sjamanenleerling doet er jaren over om vorderingen te maken op het gebied van zelfkennis, de geschiedenis van zijn land en volk, de ceremoniële mondelinge overlevering, biologie en sjamanistische (genezings)technieken: een waar spiritueel krijgerschap. Plotkin heeft zelf verschillende ervaringen met sjamanisme gehad die hij zonder aarzeling, en met een voor een wetenschapper verwonderlijk gemak, als authentiek bestempelt. Hij erkent het meesterschap van de sjamaan in dezen. Maar nergens blijkt dat hij op dit terrein is onderwezen. Hij heeft slechts een deel van de plantenkennis van sjamanen mogen overnemen, namelijk de namen en het gebruik van driehonderd planten. Maar dit is, van één van de onderdelen van de sjamanistische kennis, maar één aspect. De vele andere aspecten van Indiaanse plantenkennis, zoals de systematiek en de geschiedenis van planten, kennis van de essentie van planten en technieken om die rechtstreeks te ervaren, hiervan beschrijft Plotkin slechts één keer, oppervlakkig, dat hij ermee te maken heeft gehad. Herhaaldelijk getuigt hij van zijn nieuwsgierigheid naar ‘het sjamanisme’, maar gaandeweg het boek wordt duidelijk dat zijn eigenlijke gedrevenheid voornamelijk voor zijn vak geldt: het verzamelen van planten. Hij maakt daarbij met grote erkentelijkheid gebruik van de hulp van sjamanen. Maar ‘in de leer bij de sjamanen’ is hij niet geweest. Wat ik werkelijk erg jammer vind, is dat Plotkin voor enkele zeer interessante ontwikkelingen slechts de laatste vijf bladzijden van zijn boek heeft gereserveerd. Hij geeft aan hoe hij bij zijn bezoek aan de Trio in Kwamalasamoetoe in 1988 zijn tweehonderd bladzijden tellende manuscript aan de Trio van Kwamala geeft, waarmee een hele reeks veranderingen in gang wordt gezet. Het dorpshoofd verzoekt Plotkin, diens Trio assistent en een sjamaan om het manuscript samen te vertalen voor gebruik op de plaatselijke school. De sjamaan neemt twee leerlingen aan en de Trio vragen Plotkin planten te verzamelen in hoeveelheden die laboratoriumonderzoek mogelijk maken. (Ik ben zeer nieuwsgierig hoe effectief, voor het behoud van de inheemse kennis van planten, de pogingen zijn om de door Plotkin ‘teruggegeven’ plantenkennis via de Trio school over te dragen. Is deze kennis de Trio niet vreemd geworden, nu ze niet langer is ingebed in de Trio cosmologie?) Voor de lezer tamelijk plotseling worden deze mededelingen gevolgd door informatie over gelijksoortige initiatieven in Indiaanse dorpen in Midden- en Zuid-Amerika. Non-profit-organisaties en farmaceutische industrieën werken samen met sjamanen aan onderzoek naar en commercialisering van medicinale planten, waarbij een deel van de winst de betreffende inheemse of autochtone bevolking en hun landen ten goede komt. Nu zijn dit ontwikkelingen van de laatste vijf, zes jaar, dus veel valt er nog niet te zeggen over het succes ervan. Maar er is wel enorm veel te zeggen over de voorwaarden voor een succesvol partnerschap tussen Westerse en inheemse culturen, zoals Plotkin dat wenst. Het boek staat echter zo vol (etno)botanische wetenswaardigheden, pleidooien voor Plotkins streven en zijn persoonlijke belevenissen bij de boslandbewoners, dat er voor reflectie op deze kant van de zaak nauwelijks ruimte is overgebleven.
Mirjam van Nie | |
[pagina 233]
| |
Michiel van Kempen, De geest van Waraku; Kritieken over Surinaamse literatuur. Haarlem/Brussel: Uitgeverij Zuid, 1993. 280p. f 30,-. Te bestellen bij de auteur, Boulevard de la Meuse 114, 5100 Namur-Jambes, België.Sinds 1986 zijn in Nederland elk jaar wel één of twee boeken over en/of met Surinaamse literatuur verschenen. Deze constante aandacht voor een literatuur die wel eens vergeleken is met die van Sittard hebben we te danken aan Michiel van Kempen. In zijn publikaties trekt hij voortdurend ten strijde tegen de Hollandse spruitjesmentaliteit die de Surinaamse peperpot links laat liggen. Met De geest van Waraku breekt hij opnieuw een lans voor Surinaamse auteurs en hun werk; het boek bevat 48 korte kritieken die Van Kempen tussen 1985 en 1993 over Surinaamse literatuur publiceerde. De bundel is, zoals we van Van Kempen gewend zijn, een staalkaart van Suriname's relatief jonge literatuur. Nagenoeg alle talen die in het land gesproken worden komen aan bod, van Nederlands en Javaans tot en met Saramakaans en Sarnami. Van Kempen bespreekt onvermoeibaar de novellen, romans, essays en poëziebundels, rijp en groen, en hanteert daarbij verschillende manieren van bespreken. Sommige recensies zijn gebaseerd op een analyse van één of enkele gedichten (over Jit Narain, Wie wil wonen op de oever), andere geven een overzicht van het oeuvre van de besproken auteur (over Corly Verlooghen, Juich maar niet te vroeg). De bundel bevat ook meer essayistische stukken (over Astrid Roemer) en enkele mooie ‘in memoria’ (over Johanna Schouten-Elsenhout). Het is een goed idee geweest om de verschillende stukken over één auteur bij elkaar te plaatsen. Vooral de drie artikelen over Edgar Cairo kunnen gelezen worden als één stuk over de ontwikkeling van iemand die worstelt met zijn taal. De geest van Waraku is dus een zeer gevarieerde bundel met teksten die een enkele keer het predikaat ‘recensie’ ontstijgen. Volgens Van Kempen is literatuur van levensbelang. Ze staat midden in het leven en in de maatschappij: ‘(-) kunst en literatuur zijn niet marginaal, omdat ze over het meest wezenlijke van de mens gaan, omdat ze de wereld anders belichten, inzichtelijker maken, mooier en menselijker.’ Van Kempen neemt zijn taak als literatuurcriticus dan ook zeer serieus. Zijn oordeel is nooit lichtvaardig en ontstaat na zeer nauwgezette lezing. De criteria die Van Kempen bij zijn meningsvorming hanteert zijn niet gebaseerd op de inhoud, maar op de vorm. Centraal staan de taal van het kunstwerk en de taalvaardigheid van de auteur. Typerend is zijn uitspraak over Cándani's poëzie: ‘Niet in het uniek-zijn van gevoelens ligt de kracht van goede gedichten, maar in de manier waarop dat onder woorden gebracht is; in de manier van waarnemen en het vinden van een krachtige formulering van die waarnemingen.’ Dat een verhaal valt of staat met de kracht van de eerste en laatste zin betoogt Van Kempen in het stuk over Mungroo's Afanaisa. In een ander stuk toont hij overtuigend het talige falen van Joanna Werners' roman Droomhuid aan. In een vergelijking met Rudolf van Liers Tropische tribaden laat Van Kempen zien dat er geen wezenlijk verschil in taalgebruik bestaat tussen de roman en de sociologische studie over Surinaamse lesbiennes. Een ander belangrijk criterium is de persoonlijkheid van stijl en van visie. In een lezenswaardig essay verschenen in De GidsGa naar eind1. heeft Van Kempen dat genuanceerd tot drie concepten op grond waarvan hij onderscheid wil maken tussen goede en slechte literatuur: authenticiteit, oorspronkelijkheid en originaliteit. Deze moeilijke begrippen treft men in De geest van Waraku niet met zoveel woorden aan, maar ze zijn wel aanwezig. De manier waarop McLeod in Hoe duur was de suiker? het plantersleven presenteert ‘kent geen eigen McLeod-stempel, de roman komt niet over als die van een gedreven schrijfster die koste wat kost haar persoonlijke boodschap kwijt wil.’ Van Kempen rekent McLeods boek daarom eerder tot de lectuur dan tot de literatuur. De negatieve recensies zijn evenwel sterk in de minderheid. Van Kempen is een scherpzinnige, maar welwillende lezer die altijd moeite doet om te wijzen op positieve punten | |
[pagina 234]
| |
en desnoods enigszins belerend aangeeft hoe het volgens hem beter kan. Hij gunt debutanten het voordeel van de twijfel, maar stelt zich nimmer op als een zachte heelmeester. De meest frequent terugkerende kritiekpunten hebben overigens betrekking op het aandeel van uitgevers en vormgevers in de Surinaamse boekproduktie, niet op het aandeel van de auteurs zelf. Alleen ‘Schrijvers van wie verwacht mag worden dat hun werk zal beklijven’ werden in De geest van Waraku opgenomen en kregen daarmee hun kans door te dringen tot de canon van Van Kempen. Een steekproef wijst uit dat klassiekers als Helman, Cairo en Roemer bij Van Kempen hoog scoren, maar dat in Nederland minder bekende auteurs als Slory, Narain en Shrinivási voor hen niet onderdoen. Dichters die Van Kempen bij hun debuut onder zijn hoede heeft genomen zijn Cándani, Antoine de Kom en Dorus Vrede. Om deze en andere Surinaamse auteurs enig gewicht toe te kennen gebruikt Van Kempen het retorische middel van vergelijking met grote Zuidamerikaanse, Europese of Nederlandse schrijvers: Ken Mangroelals novelle Distance Call toont raakvlakken met Marquez, M.Th. Hijlaart wordt ‘Een Surinaamse Zola’ genoemd en Antoine de Kom is ‘soms als een Caraïbische Paul van Ostaijen’. De geest van Waraku is zoals gezegd een zeer gevarieerde verzameling goed beargumenteerde recensies. Helaas bevat het werk ook enkele onvolkomenheden. Het gemis aan adequate bibliografische informatie doet zich onmiddellijk gevoelen. Surinaamse literatuur is sowieso al niet gemakkelijk te verkrijgen, maar deze omissie maakt het er voor de nieuwsgierig geworden lezer niet eenvoudiger op. Ook de recensies zelf zijn slecht gedocumenteerd. Een verantwoording met plaats en jaar van verschijnen was blijkbaar teveel moeite. Nu kunnen we slechts op grond van de stijl van de stukken gissen waar ze verschenen zijn. In dit verband moet worden opgemerkt dat populair en lelijk taalgebruik ten onrechte niet steeds is verwijderd. Zinnen als ‘Laten we er nu eens wat biografische informatie over de dichter tegenaan gooien’ heeft Van Kempen helemaal niet nodig; ook voor een krant schrijft hij vlot genoeg. Tenslotte zou een goede uitleiding geen overbodige luxe zijn geweest. Het is weliswaar geen recensie, maar het reeds aangehaalde artikel uit De Gids had als verantwoording achteraf in De Geest van waraku beslist niet misstaan. Ofschoon genoemde gebreken aan het boek zeker afbreuk doen, verdient de manier van recenseren van Van Kempen alle lof. Ze kan ten voorbeeld worden gesteld aan allen die niet-Westerse literatuur serieus wensen te bespreken.
Elmer Kolfin | |
Michel Szulc-Krzyzanowski/Michiel van Kempen, Woorden op de westenwind; Surinaamse schrijvers buiten hun land van herkomst. Amsterdam: In de Knipscheer, 1994. 244p. f 49,50.Tien vertellers en schrijvers die in Suriname wonen, waren verbaal en fotografisch het onderwerp in Woorden die diep wortelen van de publicist Michiel van Kempen en de fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski. Na het commerciële en artistieke succes van dit boek lag het voor de hand dat er een uitgave zou volgen over Surinaamse vertellers en schrijvers buiten hun land van herkomst. Deze kwam er onder de mooie titel Woorden op de westenwind. Beide uitgaven hebben een identieke opzet. Na een jeugdfoto van de geportretteerde volgt een beschrijving van auteur, werk en levensomstandigheden door Michiel van Kempen, vervolgens laat de fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski zijn visie op | |
[pagina 235]
| |
dezelfde thema's zien en het hoofdstuk wordt gecompleteerd met fragmenten uit het scheppende werk van de auteur. Op deze wijze behandelen Van Kempen en Szulc-Krzyzanowski: Albert Helman, Hugo Pos, Rudy Bedacht, Paul Marlee, Thea Doelwijt, Astrid Roemer, Chitra Gajadin, André Pakosie, Anil Ramdas en Cándani. De keus is gemaakt door Michiel van Kempen, maar hij legt geen expliciete verantwoording af voor de criteria die hij hierbij hanteerde. In de inleiding schrijft hij slechts: ‘De tien Surinaamse schrijvers buiten hun geboortegrond die in dit boek aan het woord komen, completeren onze caleidoscoop van de Surinaamse letteren.’ Hieruit maak ik op dat literaire maatstaven moeten zijn gehanteerd. Deze conclusie lijkt op het intrappen van een open deur. Bij een project als dit zou het immers voor de hand liggen dat je er de beste Surinaamse auteurs voor uitkoos. Toch lijkt het erop dat bij de keus van Van Kempen ook niet-literaire gronden een grote rol hebben gespeeld. Ik ontkom met name niet aan de indruk dat hij heeft gestreefd naar een representatieve etnische verscheidenheid. Welke andere reden zou er zijn om Cándani, die twee magere dichtbundels produceerde, wel op te nemen en Ellen Ombre met haar prachtige verhalenbundels niet? En André Pakosie is weliswaar uit antropologisch en religieus oogpunt buitengewoon interessant, maar is hij dat literair gezien in een vergelijkbare mate als Helman, Pos of Roemer? De vraag naar de gehanteerde criteria is niet louter een academische vraag. Bij de gekozen opzet (essay, foto's, fragmenten van de auteur) functioneert het werk van de besproken en geportretteerde auteur als de climax van een hoofdstuk. De essays van Van Kempen zijn boeiend en knap geschreven, de foto's van Szulc-Krzyzanowski zijn ronduit schitterend, maar het werk van een aantal auteurs komt dan als een anti-climax. Een merkwaardige paradox levert dit op: door de literaire kwaliteit van Van Kempens inleidingen wordt soms de veel geringere literaire kwaliteit van het werk van sommige auteurs pijnlijk duidelijk. Het zwaartepunt in het geschreven deel van Woorden op de westenwind verschuift zo naar de literaire kwaliteit van Van Kempens beschouwing, terwijl dit juist een opmaat voor het opgenomen werk van de geportretteerde auteurs zou moeten zijn. De foto's van Michel Szulc-Krzyzanowski vormen een Siamese tweeling met de tekst van Van Kempen. Tekst en foto's sluiten naadloos bij elkaar aan, wat een grote verdienste van het werk is. Hoe mooi is de foto van Hugo Pos die op zijn fietsje door de duinen rijdt, in the middle of nowhere, en gewoontegetrouw zijn hand uitsteekt als hij van richting verandert. Zo'n beeld zegt meer over een leven lang bij justitie werken dan een heel verhaal erover. En dan de foto's van Albert Helman. In het gesprek dat Van Kempen in zijn essay verwerkt blikt Helman terug en heeft hij het over het ouder worden. De foto's onderstrepen het vermoeid afscheid nemen van het leven: de laatste accoorden worden op de piano gespeeld, het boek is dichtgeslagen, een stok ondersteunt de grijsaard en hij kijkt voorbij de fontein naar waar niets is. Szulc-Krzyzanowski is een van die zeldzame fotografen die in één foto een heel verhaal en een visie geeft. Paul Marlee betrapt hij in een eenzame straat waar de zakken huisvuil zijn neergezet, maar nog niet opgehaald. Het geeft weer hoe Marlee zich door de gevestigde orde behandeld voelt. Opvallend is dat de meeste schrijvers als eenzame figuren worden uitgebeeld. Wat dat betreft is de omslagfoto van Astrid Roemer die alleen aan de Noordzee zit te schrijven meer dan veelzeggend. Gelukkig zijn er mensen als Anil Ramdas en Thea Doelwijt die met hun maatschappelijk functioneren, de een in de journalistiek en de ander met haar toneelwerk, laten zien dat het beeld van de disfunctionerende schrijver een cliché is. En | |
[pagina 236]
| |
bij nadere beschouwing ziet Astrid Roemer er op de voorplaat ook helemaal niet ongelukkig uit. Ze is bezig. Ze schrijft. Ze put inspiratie uit haar nieuwe omgeving, terwijl ze tegelijkertijd luistert naar de woorden die de westenwind haar influistert. Wat is er mooier voor een schrijfster? Woorden op de westenwind is een prachtige uitgave met als enige bezwaar dat het vakmanschap van Van Kempen en Szulc-Krzyzanowski soms omgekeerd evenredig is aan de literaire kwaliteit van een enkele auteur.
Jos de Roo | |
Stan Verschuuren, Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen. Den Haag: Sdu, 1994. 160p. f 29,90.In 1987 verscheen de 133 pagina's tellende eerste druk van Stan Verschuurens Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen. Naar aanleiding van kritische reacties op deze eerste druk voegde de auteur in 1990 aan de tweede druk een bescheiden errata-lijstje toe in een poging een aantal storende inhoudelijke fouten te herstellen. Inmiddels is de derde en geheel herziene druk van het werk van Verschuuren verschenen. In Suriname; Geschiedenis in hoofdlijnen beschrijft Verschuuren in vijf chronologische hoofdstukken de politieke en economische geschiedenis van Suriname, waarbij hij het zwaartepunt (bijna de helft van het boek) legt op de periode 1942-1994. Verschuuren wil aantonen dat de huidige Surinaamse economische afhankelijkheid en onderontwikkeling geen gevolg zijn van het onvermogen van de Surinamers hun land te besturen, maar voortvloeien uit het koloniale verleden. De eerste druk van het boek werd door Sigi Wolf in Oso ((1): 103-104) fors bekritiseerd. Zijn kritiek richtte zich onder meer op de leemten in het werk, die volgens hem het gevolg waren van een onzorgvuldige selectie van onderwerpen. Zo miste Wolf een uiteenzetting over de rol van de missie en zending in de economische en politieke ontwikkeling van Suriname. Verschuuren heeft gemeend deze kritiek niet ter harte te hoeven nemen. In de paragraaf over de afschaffing van de slavernij ontbreekt de invloed van de kersteningsactiviteiten van de Evangelische Broedergemeente volledig. Ook op een ander niveau kent het boek hiaten. Op veel plaatsen moet de lezer het stellen zonder toelichting en context. De auteur noemt bijvoorbeeld de poenale sanctie het wapen van de planters om de Britsindische contractarbeiders taakverzwaring en loonsverlaging af te dwingen, maar hij legt niet uit wat deze sancties precies inhielden. Een aantal gewaagde uitspraken van de auteur versterken het gemis aan literatuurverwijzingen. Een voorbeeld. Volgens Verschuuren wordt de sociale hiërarchie in Suriname nog altijd bepaald door de huidskleur van mensen (‘hoe lichter hoe beter’). Dit is een te simpele en onvolledige typering van de Surinaamse plurale samenleving. De vraag rijst op grond van welke gegevens de auteur tot deze uitspraak is gekomen. Behalve literatuurverwijzingen ontbreken ook bij de in de tekst opgenomen tabellen de bronvermeldingen. Hoewel de auteur in de tweede druk al een aantal storende fouten herstelde, bevat de nieuwe druk toch nog onnauwkeurigheden. Verschuuren beweert dat na 1850 het verzet tegen de slavernij bij de Nederlandse bevolking begon te leven. Dit is een te optimistische voorstelling van zaken. De Nederlandse abolitiebeweging was sterk versplinterd en telde op haar hoogtepunt ongeveer 670 leden. Ook beweert de auteur dat religie en onderwijs voor slaven taboe waren. Toch werd al in 1776 de eerste slaaf door de Evangelische Broedergemeente gedoopt en volgden in 1793 de eerste slavenkinderen onderwijs. Een positieve bijdrage aan de derde druk vormt de uitbreiding van de bibliografie, | |
[pagina 237]
| |
waarin de auteur recente publikaties heeft opgenomen. Daarnaast heeft de auteur de tekst geactualiseerd. Het laatste hoofdstuk is uitgebreid met een beschrijving van de politieke en economische gebeurtenissen tot en met maart 1994. Ondanks deze actualisering blijft de kritiek waarmee destijds de eerste druk werd ontvangen ook grotendeels gelden voor de derde, geheel herziene druk. De lacunes in deze beknopte geschiedenis van Suriname doen de beoogde hoofdlijnen geen goed; ze gaan op stippellijnen lijken.
Marianne Wildeman | |
E.L.A. Wijntuin, Reflekties uit een politiek verleden. Paramaribo: z.u., 1994. 165p. f 25,- (incl. verzendkosten). Te bestellen bij A. Wijntuin, Den Uylstraat 22i, 5612 KW Eindhoven.De politieke loopbaan van Emile Wijntuin valt grotendeels samen met de geschiedenis van de Progressieve Surinaamse Volkspartij (PSV). Kort na de oprichting van de partij in 1946 meldde de jonge onderwijzer Wijntuin zich aan als lid. Namens de PSV was hij vervolgens van 1958 tot 1967 en van 1969 tot 1980 lid van de Staten van Suriname. Het waren jaren waarin de PSV op haar eigen wijze afwisselend regeringsverantwoordelijkheid droeg en oppositie voerde. Van 1974 tot 1980 was Wijntuin bovendien voorzitter van de Staten van Suriname. Wijntuin verliet Suriname in 1982 en na omzwervingen als politiek banneling keerde hij in 1991 naar zijn geboorteland terug. De PSV speelde inmiddels geen rol van betekenis meer in de politiek. In Reflekties uit een politiek verleden blikt Wijntuin in een reeks korte impressies terug op de hoogtepunten en dieptepunten uit zijn politieke carrière. Zijn oogmerk is een bijdrage te leveren aan de parlementaire geschiedschrijving van Suriname. Deze bijdrage lijkt in de eerste plaats bedoeld om de PSV de plaats te geven die haar krachtens haar verdiensten toekomt. Overeenkomstig de gangbare opinie typeert de auteur de PSV als een rooms-katholieke, sociaal bewogen, vooruitstrevende partij, die ernst maakte met de emancipatie van de arbeidersklasse en zich met haar beginselvaste opstelling onderscheidde van menige collega-partij. Voor Wijntuin kan er geen misverstand over bestaan dat de PSV aan de wieg heeft gestaan van de parlementaire democratie in Suriname. Het was oprichter pater Weidmann op wiens initiatief in 1948 het algemeen kiesrecht werd ingevoerd. Het is naar zijn mening eveneens een uitgemaakte zaak dat de PSV veel heeft bijgedragen aan de voorspoedige afloop van de binnenlandse onderhandelingen over de souvereiniteitsoverdracht in 1975. Behalve uit de persoonlijke deelname van Wijntuin aan informele verzoeningsbesprekingen tussen de NPK (regering) en de VDP (oppositie) blijkt dit laatste overigens niet duidelijk uit het boek. Wijntuin prijst de parlementaire democratie als het stelsel dat het beste bij Suriname past en de burgers van het land de meeste rechtszekerheid en ontplooiingskansen biedt. Hij is bereid de schaduwzijden van het politieke bestel vóór 1980 onder ogen te zien, maar verbindt daar geen opmerkelijke conclusies aan. Op een vergelijkbare wijze evalueert hij zijn eigen verrichtingen. Een beperkt gewetensonderzoek leert hem dat zijn jaren als parlementsvoorzitter niet onverdeeld succesvol zijn verlopen. Hij geeft gemaakte fouten toe, maar benadrukt ook hier dat wat hem betreft positieve herinneringen overheersen. Ronduit bitter is Wijntuin over de periode volgend op de staatsgreep van 1980. Tot zijn verbazing hulden de leiders van de NPK-regering zich jarenlang in lethargisch stilzwijgen en maakten zij geen gebruik van de mogelijkheid een dialoog op gang te brengen tussen de politieke partijen en de militairen. Zijn aanhoudend pleidooi voor een nationale verzoening vond bij hen geen weerklank. Als politi- | |
[pagina 238]
| |
cus raakte Wijntuin hierdoor in een isolement, vooral na zijn vertrek uit Suriname in november 1982. Hij houdt het erop dat zijn initiatieven vanaf dat moment stukliepen op het odium van desertie en verraad dat hem aankleefde. Zijn pogingen christen-democraten in Europa en Latijns-Amerika te mobiliseren tegen het militair regime brachten hier alles behalve verbetering in. Hoe schrijnend sommige passages in dit deel van het boek ook zijn en hoe mistroostig de lectuur ervan ook stemt, de vraag werpt zich op of Wijntuin in het perspectief van de gebeurtenissen ná 1980 geen al te rooskleurig beeld schetst van de hieraan voorafgaande decennia. Anders geformuleerd: suggereert de auteur niet te zeer een breuk in de politieke ontwikkeling van de republiek waar in menig opzicht toch ook en vooral sprake is geweest van continuïteit? Het is jammer dat de schrijver dit soort fundamentele vragen zo weinig stelt. Kennelijk lagen de meeste gebeurtenissen Wijntuin nog te vers in het geheugen om met een zekere afstandelijkheid te kunnen worden beoordeeld. Een systematische uiteenzetting over machtsuitoefening en besluitvorming in Suriname is Reflekties uit een politiek verleden hierdoor niet geworden. Wel kan het boek worden gewaardeerd als bouwsteen voor een dergelijke studie en als bescheiden bijdrage aan het genre van de politieke autobiografie. Met de kanttekening dat een zorgvuldiger redactie van de tekst de feitelijke betrouwbaarheid en consistentie van de reflecties ten goede zou zijn gekomen.
Peter Meel | |
Marten Schalkwijk, Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen; Van Onafhankelijkheid tot Raamverdrag. Paramaribo: Firgos, 1994. 356p. f 25,-.De Surinaamse socioloog Marten Schalkwijk werkte acht jaar op het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) in Paramaribo, waar hij als ambtenaar een werkzaam aandeel had in het beleid ten aanzien van Nederland. Over zijn ervaringen met de Nederlands-Surinaamse betrekkingen schreef hij een interessant boek, met een even speelse als trefzekere titel. Zijn standpunt is helder: hij kwalificeert de relatie tussen beide landen als een haat-liefde verhouding. Sinds 1975 hebben volgens hem emoties de communicatie tussen Nederland en Suriname beheerst. Een complex van koloniale ressentimenten, halfhartige idealen en nationale belangen heeft een verhouding gebaseerd op visie, pragmatisme en openheid in de weg gestaan. Volgens Schalkwijk verhinderden in Suriname de politieke instabiliteit en talrijke regeringswisselingen dat een deugdelijk buitenlands beleid kon worden uitgestippeld. In de periode 1980-1987 maakte de competentiestrijd tussen BuZa, de revolutionaire facties en de militairen de ontwikkeling van een lange termijn strategie onmogelijk. Niet anders dan vóór 1975 bleken ambtelijke benoemingen politieke benoemingen, met als gevolg dat opportunisme en loyalisme de boventoon voerden ten koste van kwaliteit en integriteit. Met de verdieping van de economische crisis werd dit beleid na de verkiezingen van 1987 in versterkte mate voortgezet. Het consolideren en uitbreiden van partij-politieke macht kreeg prioriteit. Ten aanzien van Nederland werd volstaan met een in hoofdzaak reactief beleid: ‘Men weet in Paramaribo vrij goed wat men niet wil - geen Nederlandse bevoogding -, wat zich veelal vertaalt in een defensieve opstelling. Te weinig wordt echter geformuleerd wat men wel wil.’ (p. 304). Aan Nederlandse zijde ontbrak het volgens de auteur aan de bereidheid Suriname op een constructieve wijze tegemoet te treden. Schalkwijk hekelt de ‘Surilogen’ in het Nederlandse parlement, die emotioneel op actuele gebeurtenissen in Suriname reageerden zonder zich adequaat van de ontwikkelingen | |
[pagina 239]
| |
in het land op de hoogte te stellen. Vooral het gemak waarmee zij zich in de jaren tachtig op sleeptouw lieten nemen door Surinaamse ‘verzetslieden’ en ‘verzetsvriendelijke’ media in Nederland stemt hem bitter. Vanaf het moment dat Nederland in 1982 het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag opschortte - volgens Schalkwijk een overhaaste reactie - zouden de betrekkingen tussen beide landen zich tot 1988 op een absoluut dieptepunt bevinden. Bemiddelingspogingen in ACP-EG verband sorteerden geen effect. De regeringen van de twee landen bleken niet genegen zich de internationale arbitrage te laten welgevallen en als instrument te gebruiken om uit de impasse te geraken (hft. 4). Als overwegend bezwaar tegen het Nederlandse beleid noemt Schalkwijk de voortdurend nieuwe voorwaarden die Den Haag stelde aan hervatting van de ontwikkelingssamenwerking en uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag. Schalkwijk wijdt een heel hoofdstuk (12) aan de verschuivingen en bijstellingen in dit beleid, dat eerst gedomineerd werd door de eis van herstel van de democratie en naleving van de mensenrechten, vervolgens internationalisering van de samenwerking als nieuw element in het beleid introduceerde, hierna de bemoeienis van IMF en Wereldbank bij de sanering van de Surinaamse economie verordonneerde en tot slot de opstelling en implementatie van een structureel aanpassingsprogramma als conditie naar voren schoof. Behalve dat deze modificaties zonder veel vooroverleg tot stand kwamen, irriteerden ze Paramaribo vanwege het gebrek aan begrip dat eruit sprak voor de ‘Surinaamse realiteiten’ en de suggestie van inmenging en bijsturing die er in besloten lag. Te weinig - zo stelt Schalkwijk - beschouwde Nederland overeenkomstig de diplomatieke codes de uitkomst van interne processen in Suriname als een gegeven; teveel wekte Den Haag de indruk erop uit te zijn deze uitkomst te manipuleren. Het getouwtrek over principes en procedures dat de relatie tussen 1988 en 1991 verlamde (zie hft. 11) moet vooral vanuit deze percepties worden verklaard. De ‘telefooncoup’ van december 1990 leek de ogen van beide partijen even te openen. Op initiatief van Nederland werd nagedacht over een mogelijkheid de betrekkingen op een geheel andere leest te schoeien: niet door afstand te nemen en de ‘bijzondere relatie’ te verzakelijken, maar door het ‘speciale karakter’ te benadrukken en de ‘vriendschap’ en ‘samenwerking’ te verstevigen. Internationale druk (met name van de Verenigde Staten en Frankrijk) en toenemende bezorgdheid over het drugsimago van Suriname droegen tot dit inzicht bij. In juni 1992 werd het ‘Raamverdrag inzake Vriendschap en nauwere Samenwerking’ officieel ondertekend. Dit verdrag ging minder ver dan de Gemenebest-optie die Den Haag aanvankelijk voor Suriname in gedachten had, maar beoogde wel degelijk een nieuwe fase in de Surinaams-Nederlandse betrekkingen in te luiden. Het Raamverdrag liet het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag onverlet, maar plaatste het in een andere context, een context waarin zelfs ruimte bleek voor een bescheiden internationaliseringscomponent. Meningsverschillen over de uitvoering en begeleiding van het structureel aanpassingsprogramma hebben er voor gezorgd dat de bepalingen van het Raamverdrag tot nog toe grotendeels een dode letter zijn gebleven. Schalkwijk concludeert dat de ‘theorie van de speciale band’ ten grondslag heeft gelegen aan het Nederlandse beleid jegens Suriname. Internationaal wordt deze band volgens Schalkwijk vertaald in de blijvende medeverantwoordelijkheid van Nederland voor de politieke stabiliteit van Suriname. Het is vanuit deze doelstelling dat het scala van argumenten moet worden verklaard dat zich na 1975 als Nederlands beleid heeft aangediend. De taak van Nederland zal pas zijn voltooid wanneer Suriname een stabiel land is geworden met zo mogelijk een pro-Westerse regering. Dit is de onofficiële, maar alom aanvaarde interpretatie van de ‘speciale band’. De | |
[pagina 240]
| |
officiële lezing is vastgelegd in het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag en stelt dat de bijzondere verantwoordelijkheid van Nederland bestaat uit het overbruggen van de welvaartskloof tussen beide landen. Feitelijk is dit dus een secundair oogmerk. De kans dat de twee landen hun haat-liefde verhouding inruilen voor een pragmatische band acht Schalkwijk redelijk groot. Beide partijen hebben zijns inziens behoefte aan stabiliteit in Suriname, al legt Nederland het accent wellicht op de externe en Suriname op de interne stabiliteit. Deze doelstellingen zijn echter nauw verwant - Schalkwijk aarzelt niet ze congruent te noemen - en bieden aanknopingspunten voor een voor beide landen bevredigende oplossing. Schalkwijk zoekt deze oplossing niet in een intensivering van de bilaterale relatie met Nederland, maar in een door Nederland gesteunde inbedding van Suriname in de Caraïbische regio. Het Surinaamse lidmaatschap van de Caricom (sinds juli 1995) beschouwt Schalkwijk hierbij van het grootste belang. Het is de vraag of Schalkwijks optimisme gerechtvaardigd is en of op korte termijn een doorbraak in de Surinaams-Nederlandse relaties te verwachten valt. Vooralsnog wijzen de tekenen hier niet op. De epiloog van het boek (hft. 17) doet in dit verband zelfs uitgesproken retorisch aan. Ook op andere punten kan men met de auteur van mening verschillen. Wat bijvoorbeeld te doen met zijn opmerking dat de Nederlandse verontwaardiging over de decembermoorden en de opschorting van het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag verhinderd hebben dat de Surinaamse bevolking deze tegenslag goed heeft kunnen verwerken (p. 303)? Of de stelling dat Nederland de regering-Shankar kort na haar aantreden ten onrechte een royale, ongeconditioneerde toekenning van verdragsmiddelen onthield, daarmee haar overlevingskansen verkleinde en de coup van 1990 mede in de hand werkte (p. 203-204)? Ook zullen er lezers zijn die vraagtekens zetten bij Schalkwijks volstrekte afwijzing van ideeën met betrekking tot internationalisering van de ontwikkelingssamenwerking (hft. 9) of bij zijn bagatellisering van de militaire factor in de Surinaamse politiek (p. 270, noot 13). Belangrijker is echter dat zijn reconstructie van de getroubleerde verhouding tussen Nederland en Suriname een alleszins boeiend en lezenswaardig relaas heeft opgeleverd. De politiek-beleidsmatige analyses vormen hiervan een sterk bestanddeel. Schalkwijk citeert uitvoerig uit departementale rapporten en notities (hft. 6, 7, 11 en 16), waardoor hij niet alleen iets toevoegt aan de bestaande kennis over zijn onderwerp, maar de Surinaamse visie op de relatie een duidelijk eigen stem geeft. Bespiegelingen over zijn omgang met collega's en politici verschaffen aardige kijkjes in de politiek-diplomatieke keuken en geven een indruk van de sfeer waarin besluiten werden genomen en de achtergrond waartegen ze moeten worden begrepen. Moed kan Schalkwijk niet worden ontzegd wanneer men in aanmerking neemt dat hij onbeschroomd Surinaamse en Nederlandse politici de maat neemt en zaken bespreekbaar probeert te maken die beide landen doorgaans angstvallig buiten de discussie houden. Doordat Schalkwijk eigenlijk drie verhalen tegelijk vertelt (respectievelijk over zijn eigen levensloop, de relatie Nederland-Suriname vanuit BuZa-perspectief en het ruimere historische kader waarin deze verhouding is ingepast) lijdt het boek aan een zekere breedvoerigheid. Wie zich daar overheen zet, beschikt over een prikkelende en opbouwende studie over twintig jaar Nederlands-Surinaamse betrekkingen. Verplichte literatuur voor politici, beleidsmakers en onderzoekers die deze relatie aan het hart gaat.
Peter Meel |
|