Silvia W. de Groot
Inleiding
Het IBS-colloquium van oktober 1991 had als onderwerp: de andere Marrons. Het zal degenen die mij kennen niet verbazen dat een colloquium, door mij geïnstigeerd en met veel hulp van medebestuursleden en sprekers georganiseerd, over Marrons ging. Anders dan gewoonlijk ging het in oktober 1991 echter niet in de eerst plaats over de Surinaamse Marrons, maar over Marrons in andere gebieden: in de Caraïben, in Centraal- en in Zuid-Amerika. Vanuit verschillende aspecten en invalshoeken werden gedurende het colloquium die groepen vergeleken met de Marrons in Suriname. Hierdoor werden de laatsten in een wijder kader geplaatst. Uit de bijdragen in deze bundel zal blijken, dat door allerlei omstandigheden de Surinaamse Marrons een unieke plaats innemen. Naar mijn mening zijn zij degenen die zich het meest tot een zelfstandige maatschappij hebben ontwikkeld, met een eigen karakter, cultuur, religie en taal. De weinige groepen in andere gebieden die zich hebben weten te handhaven, hebben meer van de omringende cultuur overgenomen, zijn meer geïntegreerd. Redenen voor die verschillende ontwikkeling - van annihilatie tot integratie - zullen in deze bundel ter sprake komen. Hoewel de motieven voor marronage vrijwel overal dezelfde waren: - vrijheidsdrang, afkeer van het slavenbestaan, angst voor wrede straffen, het volgen van reeds verdwenen lotgenoten - was het voortbestaan van de Marrons van vele factoren afhankelijk. Ik wil er een aantal noemen.
Erg belangrijk waren de geografische omstandigheden. Hoewel de uit West-Afrika afkomstige negers de tropische oerwouden, savannen, rivieren en kusten in de Amerika's niet geheel vreemd waren, speelden de specifieke geografische omstandigheden voor het Marronbestaan een belangrijke rol. Zo kende Jamaica bijvoorbeeld ontoegankelijke berglanden (Cockpit- en Blue Mountains), maar vergeleken met Suriname was de bewegingsvrijheid van de Marrons beperkt: waar men in Suriname een enorm achterland als open uitwijkgebied had, werden de Marrons in Jamaica omsloten door plantagegebieden, waardoor zij afgesloten konden worden van water en andere voorzieningen. De vrede met de kolonisten in 1739 maakte hun overleving en voortbestaan mogelijk, maar beperkte hun grond- en andere rechten.
Wat de demografische aspecten betreft, wil ik vooral wijzen op het belang van de getalsverhouding tussen slaven en blanken. Daar waar het aantal slaven - zoals in Suriname - dat van blanken ver overtrof, was het voor de blanken veel moeilijker de slavenmacht in bedwang te houden en marronage tegen te gaan, dan in gebieden - zoals in het zuiden van de Verenigde Staten - waar het voor Marrons te midden van vele kolonisten veel moeilijker was zich als leefbare groep te handhaven.
Ook de aard van de slavernij bleek belangrijk. Hoewel marronage voorkwam bij elke vorm van slavernij, zijn er toch verschillen in intensiteit aan te wijzen. Sommige plantagevormen waren beter te verdragen dan andere: op houtplantages was de betrekkelijke vrijheid van beweging groter dan op suikerplantages. De arbeids-