| |
| |
| |
Recensies
Fotografie in Suriname 1839-1939. Photograhy in Suriname 1839-1939. Amsterdam/Rotterdam: Fragment Uitgeverij/Museum voor Volkenkunde, 1990. Prijs: f 40,-.
Het hierboven vermelde boek werd uitgegeven bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Museum voor Volkenkunde te Rotterdam van 5 oktober 1990 tot 28 januari 1991. Het is een tweetalige editie, Engels en Nederlands, verschenen als deel vijf van een serie fotoboeken. Het bevat reprodukties van foto-afdrukken uit de collectie van het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam. Er is een algemene Inleiding van de hand van Rosemarijn Höfte en een opstel over honderd jaar fotografie in Suriname door Steven Wachlin. Het Voorwoord is geschreven door Hein Reedijk, directeur van het Museum voor Volkenkunde. Daaruit:
‘Deze catalogus is net als de gelijknamige tentoonstelling .... heel gewoon en heel bijzonder tegelijk’. Dat bijzondere van de catalogus ligt volgens Reedijk hierin, dat de fotografische beelden samen een uniek sociaal-historisch verslag vormen van een uiterst belangrijke periode uit het gedeelde verleden van het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname. Hij schrijft verder dat de foto's een indringende blik geven op de voormalige koloniale relaties, voor wie er doorheen kan kijken, dat wil zeggen door de foto's.
Waarom de periode 1839-1939 uiterst belangrijk is, wordt niet gezegd. Eigenlijk is elke periode uit een geschiedenis uiterst belangrijk, afhankelijk van de benadering daarvan. Voor de studie van de Marronoorlogen is de achttiende eeuw uiterst belangrijk, terwijl voor het ontstaan van het Surinaamse nationaal besef de periode 1940-1975 mij uiterst belangrijk lijkt. Dat de fotografische beelden een sociaal-historisch verslag vormen, is zonder meer waar. Maar ik geloof dat deze foto's meer doen dan een sociaal-historisch verslag geven van de betreffende periode; ze laten ook mensen zien, individueel, in hun ijdelheid, hun trots, hun vernedering en hun verworpenheid. Die mensen vertellen zonder woorden, door de foto's heen, hun eigen navrant verhaal. Dat wil zeggen voor wie door de foto's heen kan kijken.
Op bijna alle foto's in het boek over de fotografie in Suriname komen mensen voor. Soms weten die mensen duidelijk niet eens wat er met hen gebeurt tijdens het maken van de foto's. De vragende, ernstige gezichten, en het niet zelfstandige poseren laten dat zien. Soms heeft de fotograaf een compositie gemaakt met ‘authentieke’ voorwerpen erbij zoals manden, pagaaien, kralen snoeren en tropische vruchten. Maar de mensen waar het om gaat blijven voor hem voorwerpen, dingen. Die ‘levende voorwerpen’ vertellen van hun kant over de ontkenning van hun menselijkheid.
| |
| |
Maar er zijn ook andere typen gefotografeerd dan de door de fotografen bedoelde primitieven. Die typen waren er zich wel van bewust dat ze gefotografeerd werden: ze poseerden ervoor. Die foto's zijn bijna alle in studio's gemaakt: antieke meubels, geschilderde achtergronden met landschappen, met koorden en kwasten gedrapeerde gordijnen en dergelijke. Op de foto's stralen die mensen dat soort zelfbewustheid en ijdelheid uit, die kenmerkend waren voor de koloniale burgerlijke elite uit die periode. Zij, die elite, probeerde eerlijk te beantwoorden aan de haar toen voorgehouden koloniale cultuuridealen. Het waren de mensen over wie men later spottend zou schrijven, dat zij niet praatten, maar spraken en niet liepen, maar schreden.
Eén studioportret met armstoel en gedrapeerd gordijn valt niet onder de categorie foto's van eliten. Dat is de foto van Broos met als onderschrift: ‘Broos Opperhoofd van 't Weglooperskamp achter de plant. Rac à Rac’. Op de foto zit Broos met een halsdoek om, hand in de zij. Maar uit zijn ogen en mond komen tekens van diep wantrouwen. Hetzelfde wantrouwen dat de zogenaamde Broosnegers zolang er van weerhouden heeft te geloven, dat in 1863 de slavernij werkelijk was afgeschaft. Zo vertellen de mensen op de foto's ons hun eigen verhaal, ondanks de fotografen die met hun plaatjes ons een ander verhaal proberen te vertellen. We zien, paradijselijk blote Indiaanse vrouwen, Bosneger stamhoofden in onmogelijke uniformen, zwarte mannen met herkenbare gowtumanmofo ( = goudzoekersmond; witte, gescheurde mondhoeken als gevolg van vitaminegebrek), Creoolse vrouwen in alle soorten klederdrachten en hoofddoeken, al of niet met de verplichte attributen, poserende middenstanders, mannen met hoed- en wandelstok, en feestelijke groepsfoto van lidmaten van de Evangelische Broedergemeente.
Van de Hindostaanse bevolkingsgroep is er de bijna obligate groepsfoto voor het zg. ‘Koeliedepot’ in Paramaribo. Verder is er een groep bij het borstbeeld van Mr. G.A. Barnet Lyon, Agent-Generaal van het Immigratiedepartement. Op deze foto, uit 1908 zijn de Hindostaanse mannen, met uitzondering van de geestelijken, in westerse pakken gestoken, terwijl de vrouwen traditioneel gekleed zijn. Eén vrouw heeft een westerse feestjurk aan, met hoed. In de derde plaats is er een studiofoto van een vrouw in sari en opgemaakt met heel veel sieraden. De overige bevolkingsgroepen ontbreken.
Dat waren de mensen op de foto's. Ze vertellen hun verhaal, dat van hen uit niet vrolijk moet zijn geweest. Op geen enkele foto zien wij een lachende persoon, behalve drie lachende jongens van het Hernhutter kinderhuis Saron. Ze poetsen hun tanden met citrustakjes. Daarom ‘lachen’ ze. Die foto sluit het boek af.
Er zijn ook begeleidende teksten bij de foto's. De inleidingen van Höfte en Wachlin zijn zeer lezenswaardig, maar de korte toelichtingen bij de afzonderlijke foto's zijn echt verhelderend, op een paar vergissingen na.
| |
| |
In het overzicht van Wachlin lezen we dat een Amerikaan J.L. Riker uit New York als eerste zich in 1846 als fotograaf in Paramaribo vestigde. Dan volgen rijen bekende en minder bekende namen tot de dames Curiël, die hun atelier aan de Domineestraat in Paramaribo hadden. Ik herinner mij nog het koninklijke schild aan de voorgevel van hun woning met daaronder het intrigerende woord Hofleverancier, dat aanleiding gaf tot opgewonden discussies onder de schoolgaande jeugd van de dertiger jaren.
Tenslotte. Een aparte vermelding verdienen de foto's van parades en optochten waarop de typische koloniale sfeer van eerbetoon aan de Vorstin via eerbetoon aan de gouverneur naar voren komt. Maar er is slechts één, onduidelijke, maar bekende foto van het verzet tegen de overheersing. Het is de foto van de volksoploop aan de Waterkant in Paramaribo op 7 februari 1933. Die foto vertelt kort het verhaal van De Kom. Fotografie in Suriname 1839-1939 kan een nuttig boek zijn voor wie door en achter de foto's wil kijken.
Hein Eersel
| |
J. Morenc, Surinaamse kleine landbouw en landbouwbeleid. Een structurele analyse: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988. XIII + 319 p.
Morenc (Nowe Miasto Lub., Polen, 1948) voltooide in 1976 zijn studie culturele antropologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Eind 1977 vertrok hij naar Suriname om drie jaar werkzaam te zijn op de afdeling Landbouwvoorlichting van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV). Na terugkeer in Nederland was hij zes jaar werkzaam op het Instituut voor Culturele en Sociale Antropologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel werkt hij bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Bij LVV kwam de sociaal geëngageerde auteur tot het besef, dat drie jaren te kort zouden zijn om veel te kunnen doen voor Suriname. Daarom besloot hij te komen tot een wetenschappelijke analyse van de historische gegroeide (onder)ontwikkeling van de kleine landbouwers, wiens positie als ongunstig werd ervaren. Hierbij hebben hem twee doelen voor ogen gestaan: inzicht verschaffen in de complexiteit van het kleinlandbouwvraagstuk en nagaan aan welke randvoorwaarden voldaan moet worden om een overgang naar een moderne/winstgevende bedrijfsvoering in die sector mogelijk te maken. Op basis van die doelen heeft hij gegevens verzameld (primair en secundair bronnenonderzoek, interviews, volledig participerende observatie), welke hebben geleid tot de hier besproken boeiende dissertatie.
| |
| |
Het begrip structuur neemt in deze studie een centrale plaats in. Het wordt in een brede betekenis (onder andere landbouwkundig, economisch, sociaal-cultureel) gehanteerd en gekenmerkt door zijn historische bepaaldheid en dieper liggende werkelijkheid, die moeilijk en enkel op langere termijn te veranderen is. Morencs werk is dan ook getekend door de in de jaren zeventig heersende, intellectuele en beleidsmatige stroom, de structurele benadering. In Suriname kwam die benadering vanaf 1975 ook tot uiting in analyses en te entameren ontwikkelingsprogramma's en - projecten van de hand van met name linksintellectuelen bij LVV en linkse politieke partijen. Deze aanpak vereist een diepgaand inzicht in de complexiteit van het landbouwvraagstuk en een integrale benadering ervan, waarbij de nadruk verlegd wordt van een zuiver technische naar een meer historische, sociaal-economische en politieke analyse. In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op het ontwikkelingsdenken en ontwikkelingen in Suriname. In de hoofdstukken twee, drie, vier en zeven wordt een algemeen beeld geschetst van de kleine landbouw voor en na 1980, met aandacht voor de creatie en verdere ontwikkeling ervan, de landbouwkundige situatie en sociale aspecten. In de hoofdstukken vijf en zes worden respectievelijk de zwakke marktpositie van de kleine landbouwers en de pogingen deze te verbeteren, door middel van de oprichting van coöperaties, belicht. Zoals Morencs studie aantoont, levert op brede benadering een realistischer beeld van de sociale werkelijkheid, dan puur economische of landbouwkundige analyses.
Om de plantages van arbeiders te voorzien en als poging het land te bevolken is de koloniale overheid eind negentiende, begin twintigste eeuw overgegaan tot het invoeren van Hindoestaanse en Javaanse contractanten. Velen hebben na beëindiging van het contract gebruik gemaakt van de mogelijkheid grond (één à twee ha) te huren van de overheid op gouvernementsvestigingsplaatsen. Aldus werd de kleine landbouw kunstmatig gecreëerd. Bij de bespreking van de historische ontwikkeling ervan gaat Morenc met name in op de Hindostanen, omdat die altijd al meer gericht waren op het produceren voor de markt, modernisering van de bedrijfsvoering en uitbreiding van het landbouwbedrijf (p. 4). Dit is zonder meer waar, maar impliceert niet, dat leden van andere bevolkingsgroepen niet bereid zouden zijn hun landbouwbedrijf te moderniseren als aan de noodzakelijke randvoorwaarden wordt voldaan, zoals Morenc zelf ook stelt (p. 118). Daarom had de auteur ook meer aandacht aan hen mogen besteden.
De kleine landbouwers waren echter niet in staat op de kleine percelen een bestaan op te bouwen. Zij waren daarvoor in mindere of meerdere mate gedwongen hun arbeid op de plantages te verkopen. Die bron van inkomsten ging echter voor 1945 grotendeels verloren, omdat de meeste plantages om verschillende redenen de poorten moesten sluiten. Hierdoor en omdat velen er toe overgingen landbouwbedrijven op te zetten buiten de vestigingsplaatsen had een relatieve verzelfstandiging van
| |
| |
de kleine landbouwers plaats. Helaas gaat Morenc niet in op de vraag hoe zij zich in leven hebben kunnen houden zonder de daarvoor zo noodzakelijk geachte inkomsten uit loonarbeid.
Daar men de grond buiten de vestigingsplaatsen in eigendom kon krijgen, waren het vooral Hindostanen, die van die mogelijkheid gebruik maakten, omdat bij hen, in tegenstelling tot de Javanen, individueel grondbezit fungeert als statusverhogend. Daarbij konden zij ook de hoge kosten dragen voor het bouwrijp maken van die grond, omdat ze samenwerkten binnen de embryonale joint family. Deze samenwerking is tot bepaalde hoogte ook een garantie geweest voor de ontwikkeling van de Surinaamse kleine landbouw, van belang voor de sociale en economische progressie en het acculturatieproces van de Hindostanen in Suriname (p. 111-118). Morenc beschouwt deze ontwikkelingen terecht als in tegenspraak met psychologische varianten van het liberale ontwikkelingsparadigma, volgens welke traditionele sociale structuren modernisering afremmen.
Voor 1945 heeft de overheid geen landbouwontwikkelingsbeleid gevoerd, maar greep alleen in noodgevallen in. Na 1948 (Welvaartsfonds) kwam daarin verandering en werden pogingen ondernomen de ontwikke ling van de grootschalige, commerciële rijstproduktie op gang te brengen. Daarbij had men vooral oog voor technische aspecten en niet voor marktkrachten en de met modernisering gepaard gaande schaalvergroting. Hierdoor nam door de tijd de betekenis van de kleine landbouw steeds meer af en die van de grote landbouw opnieuw toe. Morencs conclusie, dat de grote bemoeienis van de overheid (1948-1980) met de landbouwsector negatief is geweest voor die kleine landbouw (p. 20, 77-79), is dan ook correct. Grond werd in die periode vooral uitgegeven aan kapitaalkrachtigen, omdat men ervan uitging, dat voor de kleine landbouw geen plaats meer was en deze gesaneerd diende te worden. Dit terwijl de modernisering van kleine rijstbedrijven mede afhankelijk is van de uitbreiding van het perceel. De militairen brachten hierin (1981) enige verandering, omdat zij middels de landbouwproduktie de nationale welvaart wilden vergroten. Zij wilden de kleine landbouw daarom ook niet saneren en ondernamen serieuze pogingen de situatie in die sector te verbeteren. Ondanks die positieve intenties bleek het vermogen daartoe onvoldoende aanwezig. Dit terwijl het overheidsbeleid, volgens Morenc, juist een van de mechanismen moet zijn, die de verdergaande marginalisering van de kleine landbouwers dient af te remmen of dient te zorgen voor hun succesvolle transformatie tot ondernemers (p. 272).
Na 1945 verloren de kleine landbouwers hun relatieve zelfstandigheid omdat ze ‘scheef’ integreerden in de commerciële landbouwproduktie, de geld- en markteconomie. Hierdoor verloren zij het vermogen zelf voor de produktie van de produktiemiddelen te zorgen. Zij werd afhankelijk (op het niveau van de produktie, de bedrijfsvoering en de afzet) van externe bronnen. Door die afhankelijkheid kon (kan) het surplus van de (kleine)
| |
| |
landbouwer onevenredig afgeroomd worden door onder andere handelaren en de overheid. De landbouwer als producent voor de markt verkeerde in Suriname altijd al in een ongunstige positie. Daarom heeft hij onder meer gepoogd zich in bepaalde coalities met de handelaar te verbinden of ernaar gestreefd zelf ook handelaar te worden. De individuele, zwakke marktpositie laat de landbouwer slechts een marginaal bestaan als producent. De handelaar daarentegen streeft, om de winst te vergroten of uit concurrentie overwegingen, een steeds verdergaande concentratie van de produktiemiddelen na: in de moderne rijstteelt door verticale integratie in het produktie-, verwerkings- en verhandelingsproces en in de groentesector door de monopolisering van transport, kapitaal en marktinformatie. Met andere woorden de landbouwer kent een meervoudige afhankelijkheid ten opzichte van de handelaar. In dit marktgebeuren heeft de overheid, nooit willen of kunnen ingrijpen, vandaar dat Morenc terecht benadrukt, dat de marktverhoudingen zich in Suriname autonoom hebben ontwikkeld.
Indirect worden er in Suriname wel allang pogingen ondernomen de marktverhoudingen te verbeteren door het oprichten van coöperaties, die gericht zijn op beïnvloeding en verandering van de marktstructuur en - vorm. Veel vruchten hebben deze pogingen nog niet opgeleverd en van een optimale coöperatieve ontwikkeling kan geen sprake zijn. Factoren die zo'n ontwikkeling in de weg hebben gestaan zijn; het ontbreken van een goede coöperatieve wetgeving; de oprichting ervan zonder goede voorbereiding en begeleiding; het op een verkeerd tijdstip ontplooien van activiteiten, die ook niet aan een duidelijk gevoelde behoefte beantwoorden; het onvermogen, mede door het ontbreken van voldoende financiële middelen, om activiteiten te ontplooien; het ontbreken van een coöperatieve geest en gebrek aan loyaliteit ten opzichte van de eigen coöperatie bij de leden; interventies/tegenwerking van handelaren. Daarnaast raakte het coöperatiebeleid na 1980 steeds meer gepolitiseerd, waardoor de doelen steeds ambitieuzer werden en die discrepantie tussen fictie aan de top en de feitelijke situatie aan de basis toenam. Volgens Morenc (p. 270-271) zal de overheid bij het toekomstig oprichten van coöperaties dan ook rekening dienen te houden met tenminste vier factoren. Ten eerste, welke activiteiten men per regio en sector moet ontplooien gezien de door landbouwers gevoelde behoeften en capaciteiten. Vervolgens, hoever men kan gaan zonder dat het door de leden als een overheidsaangelegenheid gezien wordt, wat tot inactiviteit van de leden en gebrek aan identificatie met de coöperatie leidt. Ten derde, welke steun men werkelijk kan bieden, want vaak worden de landbouwers gelijmd met onvervulbare beloftes. Tenslotte, met de mogelijkheid te experimenteren met coöperatievormen, die flexibel van opzet zijn en regelmatig geëvalueerd dienen te worden.
Uit deze studie komt ook duidelijk naar voren, dat de kleine landbouwers geen homogene groep vormen, zoals verondersteld wordt door
| |
| |
onder andere links-intellectuelen in Suriname. Hiervan is enkele sprake geweest in de beginfase van de ontwikkeling van de kleine landbouw, toen die sector nog vooral bestond uit traditionele, dat wil zeggen gemengde, op zelfvoorziening en lokale verhandeling gerichte, bedrijven. Door de verdergaande integratie in de markteconomie en de bemoeienis van de overheid met de landbouwsector na 1945 is er een differentiatie opgetreden in de kleine landbouw en de verschillende regio's. In Nickerie vond een volledige integratie in de markteconomie plaats en in de jaren zestig een transformatie van het gemengde - naar het zuivere rijsttype en van peasant naar farmer. Rond Paramaribo daarentegen vond die integratie onvolledig plaats en bleef het gemengde bedrijfstype overwegend gehandhaafd: daarbij domineert ten westen van de hoofdstad de groenteteelt en ten zuiden ervan de veeteelt. Van de kleine landbouwers in dit gebied is de een meer peasant en de andere meer farmer. De overeenkomst tussen de verschillende typen kleine landbouwers in beide gebieden is, dat het overgrote deel ervan de landbouw, wel of niet commercieel, part-time bedrijft. Er bestaan aldus verschillen op het gebied van de landbouwers, het bedrijfstype, de teelt waarop men zich hoofdzakelijk richt, commerciele gerichtheid en regio, welke allen hun specifieke problemen kennen en hiermee zal in het landbouwbeleid ook rekening gehouden dienen te worden.
Morenc's studie schetst een gedegen, verhelderend beeld van de problematiek/situatie van kleine landbouwers en het landbouwbeleid. Gezien de hedendaagse economische crisis en grote werkloosheid is het van belang ervan voor Suriname echter vooral gelegen in de mogelijkheden die worden aangedragen om het steeds verdergaande proces van marginalisering van de kleine landbouw af te remmen of om te buigen. Deze studie zou daarom verplichte literatuur moeten zijn voor een ieder, die zich bezighoudt met of geïnteresseerd is in de Surinaamse landbouw of de ontwikkeling ervan. Daarnaast toont dit werk aan, dat wetenschap en engagement goed samen kunnen gaan.
George Möllering
|
|