| |
| |
| |
Recensies
Gert Oostindie, Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse Plantages, 1720-1870. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Caribbean Series II. Dordrecht: Foris Publications 1989.
Gert Oostindie, geen onbekende in Surinaamse kringen, is aan de Rijksuniversiteit te Utrecht cum laude pepromoveerd op een proefschrift getiteld: Roosenburg en Mon Bijou. Twee Surinaamse plantages 1720-1870. Het predikaat ‘met lof’ heeft de jonge doctor ruimschoots verdiend, niet slechts vanwege het grensverleggend karakter van zijn studie, maar ook vanwege zijn inventiviteit, kritische zin, precisie en buitengewone ijver. Oostindie heeft in vele opzichten een voorbeeldig werkstuk afgeleverd dat - wat ons betreft - betiteld mag worden als pionierswerk op het gebied van de Surinaatnse plantagegeschiedenis. Nooit tevoren werd dit thema zo veelzijdig en diepgaand geanalyseerd als in Oostindie's studie. Hij heeft dit gedaan aan de hand van de geschiedenis van een suiker- en een koffieplantage, respectievelijk Roosenburg en Mon Bijou.
De niet geringe omvang van het boek - niet minder dan 548 pagina's - vergt wel veel van de lezer. De auteur legt uit waarom hij zo'n dik boek heeft geschreven:
‘De wereld van plantages en slavernij had vele facetten; ik wilde ze alle voor het voetlicht brengen. Voorts heb ik ervoor gekozen aandacht te besteden aan de aard van de bronnen en aan de vraag welke werkelijkheid men op grond daarvan mag hopen te reconstrueren. Tenslotte is er nog het simpele feit dat over de Surinaamse plantages en slavernij nog bitter weinig is gepubliceerd. Wat voor Jamaica, St Domingue of Cuba al veelvuldig is verhaald, is over Suriname nog niet opgeschreven. Dit rechtvaardigde naar mijn oordeel de uitvoerigheid van deze studie.’ (blz. IX)
Wij stemmen gaarne in met deze motivatie; de behoefte aan een grondig onderzoek van de praktijk van de slavernij in Suriname en het daarop gebaseerde plantagestelsel werd in vakkringen reeds geruime tijd gevoeld. Te lang is de Surinaamse historiografie blijven steken op het niveau van algemene verhandelingen, waarbij veel kritiekloos werd overgenomen en overgeschreven van vroegere schrijvers. Als reactie op deze traditie hebben auteurs als Emmer, Van den Boomgaart, Van de Voort en Lamur met hun - zij het nog niet zo talrijke - artikelen, boeken en brochures een nieuwe
| |
| |
richting ingeslagen: goedgedocumenteerde, kwantitatieve studies, waarbij vooral de gangbare noties met een moderne aanpak kritisch worden getoetst (men zie voor hun bijdragen J. Derkx & I. Rolfes, Suriname: a bibliography 1980-1989, Leiden 1990, KITLV/CARAF). Deze lijn nu heeft Oostindie op een voortreffelijke manier doorgetrokken. Zelf schreven wij in 1979 bij een bespreking van de verdeling van de ‘Surinaamse koek’: ‘Gedurende ons gehele onderzoek hebben wij het steeds als een groot gemis ervaren dat er nog steeds geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar de rendabiliteit van de Surinaamse plantages’ (J.P. Sewpersad, DE Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863), Groningen 1979, Bouma's Boekhuis, p. 174).
Nauwgezet reconstrueert de auteur de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf en de arbeidsverhoudingen op beide plantages. Voorts behandelt hij zoveel mogelijk alle aspecten van de wereld der slaven: demografie en gezondheidszorg, verwantschap, beroepen en sociale stratificatie, voeding en behuizing, disciplinering en verzet, cultuur en religie, alsmede de desintegratie na de afschaffing van de slavernij. Wij krijgen close-up beelden van onderwerpen als de aanplant en bewerking van suiker en koffie, de produktie en de produktiviteit van beide plantages door de tijden heen, de arbeid en de bedrijfsvoering, mèt een belichting van de figuur en functionering van opeenvolgende directeuren, administrateurs en blankofficieren in Suriname, alsmede de belanghebbenden in Nederland: eigenaren en administratiekantoren. Oostindie traceert de herkomst en omvang van de in beide plantages geïnvesteerde kapitalen. Hij geeft een antwoord op de vraag waarom deze investeringen na vele ups en downs uiteindelijk toch uitliepen op een fors debâcle in de loop van de negentiende eeuw. De bevindingen in deze zaken worden zoveel mogelijk met elkaar vergeleken, alsmede met de resultaten van een macro-economische studie van het Surinaamse plantagestelsel van de hand van Alex van Stipriaan (verricht ten behoeve van Van Stipriaans dissertatie in voorbereiding over de Surinaamse plantage-economie van 1750 tot 1863). Waar nodig wordt de Surinaamse geschiedenis geplaatst in de context van de Caraïbische geschiedenis.
Oostindie heeft zijn beweringen zoveel mogelijk gestaafd met cijfers en berekeningen: de vele met zorg samengestelde tabellen en grafieken verlenenaan zijn studie een bijzondere allure. De omvang van het geraadpleegde materiaal getuigt van een grote ijver en ondernemingszin; een tiental archief-collecties uit Nederland en Suriname. De auteur geeft eerlijk de beperktheid van zijn bronnenmateriaal toe: hij beweert niet méér dan hij op grond van het materiaal hard kan maken. Vanwege de beperkte informatie die de bronnen bevatten, is het meer een economische dan een sociale geschiedenis geworden. Een treetje spijtig voor de lezer die een scherpere tekening van de figuur en cultuur der slaven had gewild.
Belangwekkend zijn de kritische kanttekeningen die de auteur plaatst bij de
| |
| |
bestaande noties over onder meer het verval van Suriname vanaf 1773, de gevolgen van het absenteïsme, de uitzonderlijke hardheid van het Surinaamse slavenstelsel en het verzet der slaven. Van een algemeen verval over de hele linie was volgens hem geen sprake. In tegenstelling tot de koffieteelt, waar vroeg de klad in kwam, was de produktie van suiker tot diep in de negentiende eeuw vrij stabiel en gunstig; de problemen ontstonden op de wereldmarkt waar de suiker uit Suriname hevige concurrentie te verduren kreeg van suiker uit nieuwe gebieden zoals Cuba en Brazilië. In tegenstelling tot anderen die de revolutionaire verzetstraditie ophemelen, signaleert Oostindie op beide plantages wel verzet, maar meer in de marges van het systeem, eerder gericht op veranderingen en verbeteringen binnen het bestaande stelsel en tegen bepaalde personen en situaties dan op omverwerping van het systeem.
Oostindie heeft dus een indringende studie geschreven. Toekomstige onderzoekers zullen zijn werk niet kunnen negeren zonder veel nadeel voor zichzelf. Ter afsluiting een meer persoonlijke noot.
Het proefschrift van Oostindie bewijst wat een combinatie van goede persoonlijke eigenschappen en een goede infrastructuur aan bibliotheken en archieven vermag tot stand te brengen. Juist door het gemis aan voldoende faciliteiten zijn de meeste sociale wetenschappers in Suriname gedoemd tot gerommel in de marge. Dit in tegenstelling tot de situatie en de ontwikkelingen in de rest van het Caraïbisch gebied. Wij onderschrijven dan ook van harte hetgeen Oostindie in zijn ‘Woord Vooraf’ schrijft:
‘Het is helaas niet overbodig hier de wens uit te spreken dat er snel wegen worden gevonden om de in Suriname wegrottende archieven te conserveren, alsmede de in Nederland bewaarde bronnen ook voor Suriname beschikbaar te maken. Nu kan het nog; het moet.’
Moge het de toekomstige regering gegeven zijn eindelijk de bezem te halen door de Surinaamse Augiasstallen waarin de archieven ‘wegrotten’. Want heeft niet een Surinaamse minister van Onderwijs (H. Rusland in 1981) ooit gezegd: ‘Een volk zonder archieven is en volk zonder geheugen’? Waar moet het heen met een jong volk dat aan chronische geheugenstoornis lijdt?
J.P. Siwpersad
| |
| |
| |
Hoor die tori! Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen met medewerking van Jan Bongers. In de Knipscheer, Amsterdam 1990. 268 pagina's. ISBN 90 6265 341 3
In haar korte aankondiging van het Suriname-nummer van De Gids (jaargang 153, nummer 10/11, 1990) vertolkte N.R.C.-medewerkster Margot Engelen de tot nu toe gangbare mening:
‘De prozagenres worden in Suriname minder beoefend dan de poëzie, toch staan er vijf korte verhalen in De Gids.’
Tot voor enkele decennia overheerste de poëzie inderdaad en dit traditionele beeld is kennelijk gebleven. Pas de laatste jaren komt het proza sterk op.
Gaf Shrinivasi in 1970 de poëziebloemlezing Wortoe d'e tan abra uit met daarin achttien dichters (in de derde druk van 1974 al uitgebreid tot niet minder dan 33), Thea Doelwijts prozabloemlezing Kri Kra! van 1972 - dus midden tussen de eerste en de derde druk van Shrinivasi's poëziebloemlezing - kon toen ook al ruim dertig namen van prozaïsten opnemen; er bleek dus ook toen al heel wat meer te zijn dan samenstelster Thea Doelwijt zelf op het eerste gezicht gedacht had. In datzelfde jaar 1972 verscheen I sa man. Tra tamara!? als resultaat van een voor de Van der Rijnprijs 1970 georganiseerde verhalenwedstrijd, met acht winnende prozaïsten. Er was dus wel degelijk proza en bovendien van zodanige kwaliteit dat professionele juryleden dit goed genoeg vonden voor bekroning.
Maar in diverse Nederlandse tijdschriftspecials over Suriname en zijn literatuur, als van De Tsjerne (1952), Contour (1966), De Gids (1970), Tirade (1973) en ook nog Bzzlletin (1976) waren de prozaschrijvers getalsmatig sterk in de minderheid. En de Sticusa-uitgave Kennismaking met de Surinaamse poëzie (1973) en Suriname wie ben je/Suriname in powesie van De Populier in 1976 versterkten dat beeld van poëtische dominantie.
Toch was in die Nederlandse tijdschriften al te merken dat het proza in opmars was. Dat toonden bijvoorbeeld Deus ex machina (1987) en Preludium (1988), waarin vooral de prozaschrijvers aandacht voor hun kunnen vroegen. Nu waren deze laatste twee tijdschriftnummers (mede) samengesteld door Michiel van Kempen en aan hem komt toch wel een belangrijk deel van de eer toe de laatste jaren veel aandacht voor het Surinaamse verhalende proza gevraagd te hebben, zowel in als buiten Suriname. De romanschrijvers waren natuurlijk al veel eerder in Nederland doorgedrongen, doorgebróken mag je eigenlijk wel zeggen.
In hoog tempo verzorgde Michiel van Kempen niet minder dan drie antologieën, die van diverse uitgangspunten vertrokken naar verschillende doelen. In 1986 verscheen bij de Paramaribo'se Volksboekwinkel een bundel met veertien Nieuwe Surinaamse verhalen, met uitsluitend nooit eerder gepubliceerd werk van over het algemeen niet zo erg jonge auteurs: hun gemiddelde
| |
| |
leeftijd was zo'n veertig jaar, met geboortejaren tussen 1920 en 1959. In zijn ‘Nawoord’ refereerde Michiel van Kempen aan het ook toen nog voor hem vaststaande gegeven dat produkten van proza, althans in Suriname zelf,
‘altijd sterk achtergebleven (waren) bij die van poëzie, zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht: schrijvers van goed proza verdwenen naar Nederlandse uitgevershuizen...’
Met dat laatste doelde Van Kempen natuurlijk op de romanschrijvers Leo Henri Ferrier, Bea Vianen, Edgar Cairo, Astrid Roemer en uiteraard ook op de veel oudere Albert Helman.
Drie jaar later kwam Michiel van Kempen zelf met een bundel bij zo'n ‘Nederlands uitgevershuis’ (De Arbeiderspers), waarmee het Surinaamse verhaal de kans kreeg om in Europa door te dringen en bekendheid te verwerven bij landgenoten en Nederlanders. In Verhalen van Surinaamse schrijvers nam hij chronologisch over drie generaties verdeeld en bovendien thematisch geordend in vijf afdelingen, werk van niet minder dan 28 schrijvende prozaïsten op - zowel ouderen als jongeren. Van een vertegenwoordiger van de ‘eenlingen’ Albert Helman (geboren 1903), via latere auteurs die voornamelijk in Nederland publiceerden, tot de jongste vertegenwoordiger van de ‘angry young men and women’ Mani Sapotille (pseudoniem van Winston Leeflang), die geboren werd in 1959. In zijn ‘nawoord’ stelde Van Kempen nu, heel anders dan enkele jaren eerder:
‘Suriname is een land van dichters, wordt vaak gedacht. De literaire produktie lijkt dat idee ook te ondersteunen. Toch corrigeert de collectie van bijna dertig verhalen dat beeld. Suriname is een land dat wel degelijk schrijvers heeft voortgebracht die proza schreven en schrijven dat de moeite waard is om gelezen te worden (...) negen van de tien Surinaamse uitgaven mogen dan poëziebundels zijn, op de tien lezers zijn er negen die liever een verhaal dan een gedicht lezen.’
De jongste door Michiel van Kempen bijeengebrachte verzameling, Hoor die tori! Surinaamse vertellingen is opnieuw een uitbreiding en wel in twee betekenissen: er zijn niet alleen meer auteurs en meer bijdragen in opgenomen, maar deze bestrijken het wijde terrein van zowel de traditionele kunst van de orale vertelling (net als in Thea Doelwijts Kri Kra! dus) als de geschreven verhalen van de ‘schrijvers’. Na de aloude overgeleverde vertellingen vinden we bijdragen van twee in 1969 geboren, hier debuterende zeer jonge auteurs, de medische studente Rosita ten Berge en de ambtenaar Wilfred del Prado. Dat geeft dus hoop voor de toekomst.
Kijken we getalsmatig naar Hoor die tori! en al die vorige verhaalverzamelingen, dan komen we in totaal niet minder dan 75 verschillende auteursnamen tegen, van wie er 43 slechts één keer, zestien twee keer, dertien drie keer, een tweetal vier keer, twee zelfs vijf keer en een niet minder dan zes keer werden opgenomen. Bij de centrale auteursfiguren komen we allereerst de traditionele namen tegen als van Albert Helman, Eddy Bruma, R.
| |
| |
Dobru, Benny Ooft, Leo Ferrier, Edgar Cairo, Coen Ooft, Ruud Mungroo, Orlando Emmanuels en Hugo Pos, maar ook Elvira Rijsdijk, Dorothy Wong-Loi-Sing en Paul Bandel. De auteurs Rodney Russel, Amber, Nahar, Thea Doelwijt, Rappa en Mani Sapotille, die toch lang niet allemaal erg bekend genoemd kunnen worden in Nederland, ‘scoren het hoogst’, want van hen werd het frekwentst werk opgenomen.
Zowel de bekende als de debuterende auteurs brengen traditionele Surinaamse thema's naast een nieuwe inhoud. Juist door een dergelijke samenstelling mengt zich voor de lezer het vertrouwd-bekende met het nieuw-verrassende. Op een handjevol overgenomen eerder gepubliceerde en een vijftal voor deze bundel opnieuw bewerkte verhalen, is de overgrote meerderheid van alle bijdragen origineel. Er is dus langzamerhand wel zoveel verhalend proza verschenen, dat we niet meer klakkeloos kunnen beweren dat het proza ver bij de poëzie achterblijft. Maar hoe zit het met de kwaliteit van al dit ontluikende nieuwe talent?
Hoor die tori! bevat tien over het algemeen korte ‘orale’ vertellingen, die door Van Kempen werden bewerkt om ze als leesstuk voor deze bundel geschikt te maken. De verhalen gaan over mensen en fabeldieren met hun conflicten en de daarvoor gezochte en gevonden oplossingen. Soms gaan ze nog vergezeld van ‘vormelijk’ orale kenmerken als traditionele openings- en (vooral) slotformules. De diverse bevolkingsgroepen zijn chronologisch vertegenwoordigd. Dit soort opgeschreven weerslagen hebben toch een ander karakter dan de oorspronkelijke vertellingen zelf - Michiel van Kempen is zelf de eerste om dat toe te geven en hij wijdt er in zijn inleiding dan ook behartenswaardige woorden aan.
Vertellen en schrijven beïnvloeden elkaar kennelijk wederzijds, dat blijkt in elk geval heel duidelijk in deze bundel. Bij de ook als schrijver bekende André Pakosie bijvoorbeeld levert dit vertellen soms hybridische vormen op in de vorm van echte plechtige boekentaalwoorden en -zinnen in ouderwets aandoend Nederlands, naast modewoorden als ‘alternatief voedsel’ en ‘de gigantische boom’. De bundeling valt dan wel uiteen in twee afdelingen, maar de ‘vertellers’ en ‘schrijvers’ naderen elkaar dicht, omdat enerzijds de orale voordrachtssituatie onvermijdelijk verdwenen is, anderzijds het orale karakter bij de geschreven verhalen als vertelprocédé doorwerkt.
Albert Helman schrijft bijvoorbeeld aan het slot van zijn fabel ‘De Hond en de Spin’:
‘zoals mijn grootmoeder mij die verteld heeft en zoals ik het op mijn beurt aan jullie oververtel...’
Dorus Vrede onderbreekt zijn prachtige verhaal waarin een hoofdpersonage zijn voorouders in het door het water van het stuwmeer overspoelde geboortedorp bezoekt, enkele keren met liederen. Astrid Roemer noemt haar mooie bijdrage een ‘luisterverhaal’. Het aantal ik-verhalen waarin hoofdfiguren een eigen geschiedenis vertellen is bovendien opvallend groot.
| |
| |
In mijn ogen allemaal bewijzen voor het doorwerken van het orale in de geschreven letteren van Suriname.
De verhalen bestrijken een diversiteit van onderwerpen: van het verre verleden tot het heden, van immigratie tot emigratie en het dilemma van het al of niet remigreren, van slavernij en dictatuur, kolonialisme en democratie, realiteit en fantasie, verre voorouders, ouderen en de moderne jeugd, liefde en overspel, diefstal en moord, en het dagelijkse leven zoals dat thuis, op straat en op school ervaren wordt. In heel wat vertellingen spelen bovennatuurlijke krachten een aanzienlijke rol.
Zowel naar vorm als naar inhoud valt er dus heel wat leesplezier aan deze bundel te beleven. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik elk verhaal met evenveel genoegen las. Gelukkig niet, want dat houdt in dat ik de meestgeslaagde extra waardeerde. Laat ik twee voorbeelden geven van de jongste medewerkers. Het debuut van Rosita ten Berge is weliswaar goed en afgewogen verteld, maar nogal conventioneel van onderwerp. Dat van Wilfred del Prado is dubbel verrassend. Allereerst door de inhoud met zijn wel heel ongewone verbinding van gegevens, waarbij twee jongens vermorzeld worden tussen zulke tegengestelde belangen als van een fanatiek drijvende zendeling en een politiek-militaire staatsgreep. Traditie en actualiteit gaan zo een organisch verband aan. Ten tweede door de wijze van beschrijving waarin ironische distantie en fel persoonlijke betrokkenheid prachtig gecombineerd worden door wisselend gebruik te maken van op directe wijze vertelde gebeurtenissen en het citeren van bekende bijbelteksten - organisch passend bij de verhaalinhoud en aansluitend bij wat de theoretici momenteel ‘post-modern’ believen te noemen. Een prachtig debuutverhaal van deze jonge auteur, dat voor mij tegelijk een van de beste van de hele bundel is geworden.
Michiel van Kempen heeft met Hoor die tori! en zijn twee vorige bundels een groot aantal auteurs onder de korenmaat vandaan gehaald. Nu wordt het tijd om prioriteit aan de kwaliteit te geven door steeds strengere criteria aan te leggen. Maar dat lijkt me aan de criticus die zo graag de knuppel in het ‘doksenhok’ werpt wel toevertrouwd.
Wim Rutgers
| |
| |
| |
G. Mungra, Hindoestaanse gezinnen in Nederland. Leiden: Centrum voor Onderzoek en Maatschappelijke Tegenstellingen 1990. 382 pagina's. ISBN 90-71042-33-2. Fl. 25,-.
‘Je kunt toch niet in de oceaan leven en ruzie zoeken met de vis?’ Uitspraak van een Hindoestaanse man, geboren in Suriname, maar sinds jaren woonachtig in Nederland. Hij brengt in één zin onder woorden tot welke levenshouding hij zich veroordeeld voelt. Om niet in aanvaring te komen met de Nederlandse samenleving berust hij erin zijn eigen waarden en normen te relativeren. Soms zit er voor hem niets anders op dan bepaalde gewoonten los te laten en in te ruilen voor de gebruiken van zijn gastland. Een land dat zijn status immers afmeet aan zijn aanpassingsvermogen en weinig waardering kan opbrengen voor zijn inspanningen de cultuur van zijn land van herkomst te bewaren.
Alle naar schatting 70.000 Hindoestanen die in Nederland wonen zijn met dit cultuurconflict vertrouwd. Wat de Hindoestanen echter van de meeste migrantengroepen onderscheidt, is hun verbondenheid met drie vaderlanden, zo men wil drie culturen: India waar hun voorouders vandaan kwamen, Suriname waar zij geboren werden en Nederland waar zij op een gegeven moment naar toe trokken.
Mungra - psycholoog en zelf van Hindoestaanse afkomst - heeft in zijn proefschrift gekeken naar één aspect van deze drieledige migratie: het integratieproces van Hindoestanen in de Nederlandse samenleving. In zijn onderzoeksmodel heeft hij het begrip integratie gespecificeerd naar twee dimensies: een culturele dimensie en een sociaal-structurele dimensie. Onder de culturele dimensie rangschikt hij grootheden als godsdienst, huwelijk, opvoeding en mediagebruik. De sociaal-structurele dimensie heeft bij hem betrekking op variabelen als onderwijs, arbeid, welzijn en sociale relaties. Aan de hand van literatuuronderzoek en diepte-interviews behandelt Mungra op uitputtende wijze de aspecten die met beide dimensies verbonden zijn. Uitgaande van zijn materiaal over de culturele dimensie verdeelt hij zijn respondenten over drie ideaaltypen: 32% van hen behoort volgens zijn bevinden tot de traditioneel ingestelde gezinnen, 60% tot de gezinnen die zich in een overgangssituatie bevinden en 8% tot modern ingestelde gezinnen.
Deze categorieën vallen grotendeels samen met de categorieëen die Mungra afeldit uit zijn gegevens over de sociaal-structurele dimensie. Hieruit concludeert de auteur dat 32% van de Hindoestanen zich kenmerkt door een geringe participatie in de Nederlandse samenleving, 58% door een matige participatie en 10% door een grote mate van participatie.
Toch zijn het niet in de eerste plaats deze indelingen die de studie van Mungra waardevol maken. De hierboven vermelde categorieën hebben - zoals Mungra ook zelf erkent - hoogstens een indicatieve betekenis. Er laat
| |
| |
zich een patroon uit aflezen dat tegelijkertijd globaal en tamelijk voorspelbaar moet worden genoemd. Veel verdienstelijker is de wijze waarop de onderzoeker de culturele en sociaal-structurele dilemma's van de Hindoestanen aanschouwelijk weet te maken. Met name dankzij een wat journalistieke penvoering slaagt Mungra er niet alleen in een gewetensvol en evenwichtig, maar vooral ook een toegankelijk beeld van ‘zijn’ onderzoeksgroep te schetsen.
Als men kritiek op deze studie zou willen uitoefenen, dan zou men kunnen opmerken dat de auteur soms moeite heeft gehad een goede balans te vinden tussen participeren en observeren. Zo schrikt hij er op bepaalde momenten voor terug zijn distantie te laten varen en onverschrokken in de huid van zijn informanten te kruipen. Twee voorbeelden mogen dit illustreren. Anders dan men misschien zou denken, biedt dit boek geen inzicht in de vraag met wat voor verwachtingspatroon de Hindoestanen van Suriname naar Nederland kwamen. Het is duidelijk dat de meesten van hen slecht voorbereid hun geboorteland verlieten, maar de oorzaken hiervan en de effecten ervan op het proces van integratie zijn door Mungra niet onderzocht. Evenmin heeft de auteur moeite gedaan het zelfbeeld van de Hindoestanen te bestuderen met betrekking tot hun participatie in de Nederlandse samenleving. Niet alleen hadden gegevens hierover het ideaaltypische karakter van zijn driedeling kunnen bijstellen, ook was hij langs deze weg wellicht meer te weten gekomen over de motieven van zijn onderzoeksgroep om hier te blijven.
Over het toekomstperspectief van de Hindoestanen laat Mungra zich optimistisch uit. Wat betreft de culturele dimensie voorziet hij een soepele integratie. Men kan zich afvragen of dit geen al te rooskleurige voorstelling van zaken is. Met betrekking tot de sociaal-structurele dimensie is Mungra terecht gereserveerder. Wat dit aangaat baren vooral de situatie op de arbeidsmarkt en de xenofobe houding van veel Nederlanders hem zorgen. Zijn vingerwijzing kan in dit verband moeilijk worden misverstaan: alleen vrede tussen de vissen kan de oceaan leefbaar houden.
Peter Meel
|
|