OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10
(1991)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||
De eerste taalgids Sranan-Nederlands
| |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
van Van Dijk ingaan en daarbij vooral de cultuurhistorische aspecten belichten. | |||||||||||||
Pieter van Dijk en de uitgave van zijn werkHet is niet met zekerheid vast te stellen wanneer het boekje van Van Dijk is uitgegeven. In de hiervoor genoemde publikaties zijn gissingen te vinden, die variëren van 1740 tot 1780. In februari 1769 werd het in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769) gerecenseerd. Aangezien de daarin gerecenseerde publikaties meestal niet ouder dan één jaar zijn, is het boekje hoogstwaarschijnlijk in 1767 of 1768 verschenen. De drukkers, c.q. uitgevers waren de erven van de weduwe van Jacobus van Egmont, die na haar overlijden in 1756 de uitgeverij en drukkerij in Amsterdam hadden overgenomen. Biografische gegevens over Van Dijk zijn niet bekend. Uit archiefonderzoek blijkt dat er in de periode 1747-1765 in Suriname minstens drie personen waren met de naam Pieter van Dijk.Ga naar eind3. De beschikbare gegevens zijn helaas te summier om te kunnen vaststellen of één van hen de auteur Pieter van Dijk is. Het is niet uitgesloten dat er sprake is van een pseudoniem. Van Dijk draagt het boekje op aan Tepper, een vriend op wiens instigatie hij het zou hebben geschreven. Deze zou tevens ooggetuige zijn geweest van de gebeurtenissen die in het leesdrama zijn verwerkt. In de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw was het gebruikelijk om zich via een opdracht aan een fictieve vriend te richten tot de eigenlijke lezer. In dit geval zou het echter kunnen gaan om een persoon die in werkelijkheid heeft bestaan.Ga naar eind4. Helaas is het ook via hem niet mogelijk gebleken om meer over Van Dijk te weten te komen. | |||||||||||||
Doel en opzet van het boekjeDe titel geeft over de inhoud van de publikatie misleidende informatie: in de achttiende eeuw werd de titel vaak in de vorm van een reclameboodschap gegoten. In een relatief lange toelichting, die ook op de titelpagina is te vinden, wordt - waarschijnlijk op instigatie van de uitgever - het boekje voor een breed publiek aangeprezen. Zo is te lezen dat men het Negerengels dat in de Hollandse Kolonien gesproken wordt, kan leren. Uit de opdracht, die door Van Dijk zelf is geschreven, wordt echter duidelijk dat alleen het Surinaamse Negerengels aan bod komt. Het beoogde publiek omschrijft Van Dijk als: ‘alle Heeren en Koop-luiden, die handel op Suriname dryven. Ook die zig na Suriname vervoegen en de taal onkundig zyn’. Misleidend is ook de suggestie van de uitgever dat de lezer in korte tijd in staat zou zijn de slaven te verstaan en toe te spreken: het boekje bevat geen uitspraakregels, noch fonologische transcripties. Maar het werk van Van Dijk wordt niet alleen aanbevolen als middel om de | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
taal te leren. In de eerdergenoemde toelichting staat dat het mogelijk zou zijn om zich met behulp van het boekje meester te maken van een in die tijd felbegeerde vaardigheid, namelijk de techniek van het leiding geven aan slaven, om hun gehoorzaamheid en werkwilligheid af te dwingen.Ga naar eind5. Dit alles zou onderwezen worden met behulp van samenspraken, ‘Alles, na veel Jaarige Beproeving en Ondervinding, Opgesteld en in het Ligt gebracht door Pieter van Dijk’. | |||||||||||||
Van Dijk als leraar NegerengelsHoewel Van Dijk het boekje een ‘gramère’ noemt, bevat het geen grammaticale regels. Dit in tegenstelling tot soortgelijke achttiende- en negentiende-eeuwse leerboekjes, die hoe summier ook, wel enige regels geven. Belangrijker vond hij - zo mogen wij opmaken uit de opzet van het boekje - een elementaire woordenschat en kennis van de plaatselijke situatie. Zoals eerder gesteld geeft Van Dijk evenmin aanwijzingen met betrekking tot de uitspraak van de Negerengelse woorden. Van Dijk ging er blijkbaar gemakshalve van uit dat de spreekvaardigheid door oefening in het land zelf geperfectioneerd moest worden. De recensent van Van Dijks werk in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769: 87) zegt hierover: ‘Zo de tael, die wy niet beoordeelen konnen, in deze onderwyzinge wel voorgesteld is, kan dit Stukje voor hun, die des behoeven, van dienst zyn, om zich enige woorden en spreekwyzen te spoediger eigen te maken: doch de tael schynt een onregelmatig mengelmoes van verscheiden talen te zyn, hoedanig een boven al door de gewoonte geleerd moet worden.’ Wat geeft Van Dijk dan wel? De eerste negentien bladzijden bevatten, zoals de meeste contemporaine leerboekjes, een woordenlijst, verdeeld in rubrieken die onder andere verschillende facetten van de mens en zijn leven in de maatschappij betreffen. Zij bevatten daardoor materiaal dat niet alleen voor de etymologie van het Sranan, maar ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt van belang is. Met het gebruik van grammaticale termen heeft Van Dijk zichtbaar moeite. Rubrieken van de woordenlijst dragen bijvoorbeeld als titel ‘In Perzoneelen Werk-Woorden’, ‘Weederhoorige Werk-Woorden’, ‘Wenszende Tyd’.Ga naar eind6. Bovendien geeft hij bij deze en andere rubrieken verkeerde voorbeelden. Zo staat er bij ‘Wenszende Tyd’: da brara (de broer) en bij ‘Trappen van Bloed-Vrienden’: wan potti man (een bedelaar), wan nuwere bakkera (een vreemdeling). Enkele inconsequenties zijn te begrijpen als men zich voorstelt dat de woordenlijst voor een deel associatief tot stand is gekomen. Veel blijft echter onverklaarbaar; men krijgt de indruk dat de woordenlijsten door elkaar zijn gehutseld en enkele kopjes zijn weggevallen. Een curieus voorbeeld van de associatieve compositie is de volgende opsomming onder de rubriek ‘Lighaams Deelen’: | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
‘Hatti -'t Hart, Foetten - De Beenen, Smeri - De Reuk, Wan Bossi - Een Zoen, a Zweti - Hy Zweet’ Van sommige Nederlandse woorden, waarvoor in het Negerengels geen equivalent bestond, geeft Van Dijk een omschrijvende vertaling: ‘Kalebassi no broko Jeti - Een Maagd, Wan Man disi Locke abere da Pekien goede - Een Voogd, Wan Pikien zomma kaba a Ouwere - Een Dwerg, Biki passa Merki - Een Reus’ In de rubriek ‘Gemeene Spreekwyzen’ staan veelgebruikte zinnetjes, waarin - voorspelbaar in een slavenmaatschappij - nogal wat imperatiefvormen voorkomen, zoals ‘Kotti kandele - Snuyt de Kaars, Tikki na gron - Krygt van de grond, Tang ja - Sta’.
Voor het hele boekje geldt dat de spelling van zowel het Negerengels als het Nederlands inconsequent is. De Negerengelse tekst is slecht geïnterpuncteerd, waardoor hij moeizamer leest dan de Nederlandse. Daar staat tegenover dat de Nederlandse tekst af en toe gebrekkig en soms letterlijk vertaald is vanuit het Negerengels, waarbij sommige Negerengelse woorden onvertaald zijn gebleven. Kortom, het boekje vertoont de typische feilen van een dilettant die zich met taal bezighoudt. | |||||||||||||
De SamensprakenDe twaalf samenspraken in het eerste deel zijn behalve voor het aanleren van de taal ook bedoeld om de aanstaande planter voor te bereiden op het leven in de stad Paramaribo. Met behulp van korte dialogen belicht Van Dijk verschillende aspecten van de levenswijze aldaar. De verbeelde situaties variëren van gesprekken tijdens wandelingen en bezoekjes van de kolonisten aan elkaar tot gesprekken in de huiselijke kring. De auteur legt de nadruk op de gastvrijheid, het internationale karakter van de samenleving, de opvoeding van de kinderen, omgangsvormen en hygiëne. Dat juist deze voorbeeldsituaties gebruikt worden voor het aanleren van het Negerengels wijst erop dat het niet alleen de taal der slaven was, maar ook diende als omgangstaal van de kolonisten. In ieder geval spraken de creolen, de in Suriname geboren blanken, het onder elkaar, zoals blijkt uit een andere bron, namelijk de Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 51): ‘(...) en daarenboven geduuriglyk met elkaar klappende in 't Neger-Engelsch en omringd zynde van Negerinnen, zo zyn de vrouwen en jonge dogters, in 't algemeen gesproken, (...)’. Stedman (1974, III: 241), die het boekje van Van Dijk kent, noemt aan het einde van de achttiende eeuw het Negerengels weliswaar de taal van de negers, maar zegt tegelijkertijd dat de ‘Surinaamsche inwooners van den eersten smaak’ zich er van bedienen. Ook Benoit (1980: 40) signaleert tegen 1840 de voortschrijdende populariteit van het Negerengels: | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
‘Bijna alle welgestelde inwoners van Paramaribo kennen frans, engels en Hollands; onder elkaar spreken ze meestal de laatste taal. De taal die de creolen en negers spreken is een vermenging van drie dialecten waarin zelfs enkele Afrikaanse woorden voorkomen, het taki-taki, De blanke kinderen nemen het gemakkelijk over, wat later wel eens moeilijkheden geeft.’ Een aardige illustratie van de vermenging van verschillende talen is de dubbele afscheidsgroet waarmee het eerste deel van het boekje eindigt en waarmee blank en zwart als het ware samengebracht worden: ‘Ajussi Krobuy - vaard voor altoos wel’. Ajussi komt van adeus (Portugees) of adieu (Frans) en was de afscheidsgroet van de blanken; krobuy of kroboi is van Afrikaanse herkomst en werd door de negerslaven gebruikt als afscheidsgroet (Kramp 1983: 46,164).
Dat de taal belangrijk was, blijkt uit enkele samenspraken waarin hiernaar wordt genformeerd, in het bijzonder of men Hollands spreekt of schrijft: ‘Da duysi tongi joe leri - Leer je Hollands, Hoe zomma takki na joe - Wie zeid uw dat, Wan zomma takki mi - Iemand zeid het myn, (...), Joe moes scribi duysi tonge al reddi - Uwe moest al Hollands schryven.’ De één moest Hollands leren, de ander Frans. Ook voor de kinderen werd het belangrijk geacht om Frans te leren spreken: ‘Joe takki ale de fransze tonge - Spreek je alle daagen wel Frans, Ai mama - Ja moeder, Joe no ley - Lieg je niet, Mi moe gi payman da tem mi takki na duysi tonge - Ik moet boete geeven als ik in 't Hollands spreek.’ Het Frans was dan ook opgenomen in het lesprogramma op school. Vergelijk Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 68): ‘(...) dat de opvoeding in Suriname, ten allen tyde, veel te eng bepaald was. Men leert er niets anders dan schrijven, eenige regels der rekenkunde, een weinigje letterkunst en de eerste beginselen van de taal des lands en van het Frans’. Zeven van de twaalf samenspraken zijn gesprekjes van elkaar bezoekende kolonisten. Deze bezoekers zijn goede of minder goede bekenden van elkaar en afhankelijk daarvan variëren de gesprekken van roddelpraat tot zakelijke afspraken. Een voorbeeld van het eerste staat in de ‘Zesde t'Zaamenspraak’ waar een ‘jufvrouw’ op bezoek komt bij een ‘me-vrouw’: ‘Hoe nuwsi joe habbi - Wat nieuws heb je. Mi jerri wan zanti - Ik heb wat gehoord. Misi riddi heden a de go trouw - Jufvrouw Rood-kop gaat trouwen. Da troe - Is 't waar. Ai den de takki - Zoo de spraak gaat. Lange hoe zomma - Met wie. A de go trouw wan gran zomma - Zij gaat met een groote trouwen. A habi goede noeffe - Die geld genoeg heeft. Kaba da misi habe noeffe toe - En de jufvrouw heeft ook genoeg. Tata fo da misi agi na hem pikien da tem a trouw vyfi ten tien duizent pissi fo Schelling - De vader zal aan zijn dogter ten huwelijk geven 50 duizend Caroli | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
guldens’. Hebben de voorbeelden in het eerste deel van het boekje voornamelijk betrekking op het leven in de stad, in het leesdrama, waarvoor de meeste plaats is ingeruimd (66 pagina's), staat het leven op een plantage centraal. De aanstaande planter stonden vele problemen te wachten. | |||||||||||||
Het leeven en bedrijf van een Surinaamsze directeur, met de slaaven, op een koffi-plantagie‘Droevig en somber is het tafereel dat zich voor de oogen vertoont der genen, die het waagt een blik te slaan in de officieele bescheiden der kolonie Suriname. De naakte werkelijkheid is vreeselijker dan de versierde verdichting. Geen romanschrijver zou het wagen, om zijnen lezers het verhaal der gruwelen te doen, hetgeen de geschiedschrijver - wil hij de waarheid getrouw zijn - verplicht is te leveren.’ (Wolbers, 1861: 296). Ook Van Dijk was genoodzaakt de waarheid getrouw te zijn en van de gruwelen te gewagen wegens zijn doelstelling om de aanstaande planter zo goed mogelijk voor te bereiden op het leven met slaven op een plantage. Dat Van Dijk in zijn weergave dicht bij de waarheid is gebleven, blijkt ook wanneer wij zijn stuk vergelijken met verslagen van tijdgenoten als Stedman (1974, II: 280-286) en Nepveu (1770: fo. 178-170, 183), die het plantageleven in Suriname beschrijven. Door zijn verhaal in de vorm te gieten van een leesdrama, vergroot Van Dijk de betrokkenheid van zijn lezers bij het stuk. In de dialogen stelt hij de verschillende aspecten van het bestuur van een koffieplantage aan de orde en geeft hij een beeld van het dagelijkse leven op zo'n plantage. In voetnoten geeft hij verklarend, instemmend of afkeurend commentaar ter instructie van de aankomende planter. Bijzonder is dat hij niet alleen de cultuur van de planters belicht maar ook die van de slaven, waarbij hij er blijk van geeft die cultuur van nabij te hebben meegemaakt. De behoefte om de dialogen zo realistisch mogelijk weer te geven, had echter ook grenzen: Van Dijk zegt vloeken zoveel mogelijk achterwege gelaten te hebben ‘om de zeeden niet te kwetszen’. | |||||||||||||
De personagesVoor een beter begrip van het stuk volgt hier in het kort de hiërarchie op een plantage. De belangrijkste man van de plantage was vanzelfsprekend de eigenaar. Hij werd door de slaven gran masra (= grote meester) genoemd. De rijk geworden eigenaar verbleef vaak niet zelf meer op de plantage, maar woonde in Paramaribo of in het vaderland, Nederland. Verbleef hij buiten Suriname dan liet hij zijn zaken waarnemen door een administrateur. Deze of de eigenaar zelf benoemde een directeur, door de slaven piekien masra (kleine meester) genoemd, om de plantage te besturen. Het was moeilijk om | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
aan bekwame directeuren te komen. Men recruteerde ze vaak bij gebrek aan beter uit het militairen- en zeeliedenbestand van de kolonie.Ga naar eind7. Onder de directeur diende de blank-officier, de blanke opzichter van de slaven.Ga naar eind8. Hij had vaak een hard bestaan, aangezien hij dezelfde werktijden moest aanhouden als de slaven en onder dezelfde klimatologische omstandigheden moest leven. Bovendien voelde de directeur zich meestal boven hem verheven en werd hij als knecht behandeld. Waren er nog andere blanke bedienden op de plantage, zoals een schrijver (klerk, secretaris), dan stonden die nog boven de zwarte officier, blakka bassia of bastiaan, de zwarte opzichter die gerecruteerd werd uit de slavenmacht. Deze werd meestal door blank noch zwart vertrouwd. Toch dient men zijn positie niet te onderschatten. Hij was vaak van levensbelang voor de directeur, doordat hij de slavenmacht, die in het gunstigste geval het tienvoudige van het aantal blanken was, rustig en werkzaam kon houden. Ook voor de slaven was hij belangrijk als intermediair in het contact met de blanken.
In het stuk worden de personages die behoren tot de leiding van de plantage, aangeduid met hun functie. De slaven en de bezoekers van de plantage worden bij hun namen genoemd, uitgezonderd de buurman, die directeur is van de naastgelegen suikerplantage, en zijn schrijver, die gewoon buurman, respectievelijk schrijver worden genoemd. De blank-officier wordt ook wel met Hendrik aangesproken, naar het schijnt een destijds veelgebruikte benaming voor mensen in deze functie, te vergelijken met de naam Jantjes voor matrozen. | |||||||||||||
Het verhaalOp een niet nader aangeduide koffieplantage in Suriname heeft een ondeskundige en wrede directeur de leiding. Hij wordt bijgestaan door een blank-officier. Zij zijn de enige blanken. De eigenaar van de plantage en zijn vrouw wonen in de stad (Paramaribo). De directeur wordt de eerste dag van het verhaal op de voet gevolgd en waar zijn handelwijze daar aanleiding toe geeft, door Van Dijk becommentarieerd. De lezer krijgt zo een uitstekend beeld van de dagelijkse gang van zaken op een koffieplantage en de aldaar heersende zeden en gewoonten. De fouten die de directeur begaat, betreffen voornamelijk zijn bejegening van de slaven. Zijn optreden is een aaneenschakeling van wreedheid en nonchalante bruutheid, die een triest hoogtepunt bereiken als hij zich de dood van haar man, de Kormantijnse neger Diki.Ga naar eind9. Deze verslikt zichzelf door zijn tong in te slikken tijdens de afranseling die de blank-officier hem in opdracht van de directeur geeft. De directeur is tevens verantwoordelijk voor de dood van de zieke slaaf Mingo die bij hem komt om een medicijn. De directeur geeft hem in plaats | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
van het medicijn een pak slaag, waardoor Mingo het leven laat. Schuldig is de directeur ook aan de moord op de jager Quassie, die vanwege de regentijd zonder wild thuis komt. De directeur schiet hem dood in het bijzijn van gasten die op de tweede dag van het verhaal zijn aangekomen. Een van de gasten is Tepper, de vriend aan wie Van Dijk het boek heeft opgedragen, maar Van Dijk laat hem nauwelijks op de misdaad reageren. Tepper spreekt slechts zijn bezorgdheid uit over de mogelijkheid dat de slaven vanwege deze daad in opstand zullen komen. Een andere gast, Baboen genaamd, is duidelijk bang om als getuige te worden gehoord: ‘(...) a didde kwiti mi wensi no wan zomma fo wi ben de - ik wenschte wel dat geen van ons alle hier teegenwoordig was: Hy is mors dood’.Ga naar eind10. De bezoekers blijven evenwel nog twee dagen de gast van de directeur, die zich ontpopt als een perfecte gastheer.
Voor de slaven is de maat echter vol. Zij kiezen uit hun midden de intelligente Kupido om aan de eigenaar in de stad te vertellen wat er op de plantage is gebeurd. De eigenaar wil aanvankelijk geen kwaad woord over de directeur horen. Zelfs de moord op de jager is voor hem geen reden om de directeur af te vallen. Hij wordt pas verontwaardigd als hij hoort dat de directeur ook een koe heeft doodgeschoten. Dat is een schande: men zou wel eens kunnen denken dat de koe is geschoten omdat de eigenaar niet voor voldoende eten op de plantage heeft gezorgd! Kupido is bang dat hij bij terugkomst als wegloper zal worden beschouwd. Op zijn verzoek overreedt de vrouw van de eigenaar haar man om met Kupido naar de plantage te gaan en daar orde op zaken te stellen. De eigenaar koopt voor zijn vertrek eerst nog op de veiling zes nieuwe slaven à raison van f 400,-. Zijn vrouw keurt die met een kennersblik. Of zoals Van Dijk opmerkt: ‘Die daar kennis van heeft kan aanstonds zien of de neegers goed zyn of niet, net als een stalmeester een paard beziet’. Op de plantage aangekomen, verneemt de eigenaar van een slavin dat de directeur met zijn gasten drie dagen lang feest heeft gevierd. De directeur, die de bui al ziet hangen, houdt de eer aan zichzelf en neemt beledigd ontslag, waarbij hij de eigenaar ervan beschuldigt achter zijn rug om inlichtingen te hebben ingewonnen bij de blank-officier, zijn mindere. Voordat de directeur vertrekt, moet de afrekening en de overdracht van de plantage aan de eigenaar plaatsvinden. Daarvoor worden de slaven en de goederen op de plantage geïnventariseerd met behulp van de buurman en zijn schrijver. Uit de nieuwe inventaris blijkt hoezeer de plantage achteruit is gegaan sinds het aantreden van de directeur. De velden zijn verwaarloosd en er ontbreken vijfentwintig slaven; zij zijn dood of naar de bossen gevlucht. Nadat de directeur de inventaris voor akkoord heeft getekend en een afscheidsmaal heeft gebruikt met de eigenaar en de buren - de heren blijven hoffelijk tegen elkaar - wordt hij door de roeinegers naar de stad gebracht. De eigenaar | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
waarschuwt hem zijn negers onderweg niet te plagen. Voor de slaven breken er nu betere tijden aan. Zij maken direct van de gelegenheid gebruik om de eigenaar toestemming te vragen voor zaken die hun door de directeur niet toegestaan werden, zoals het houden van een danspartij, een pree (letterlijk: een spel), ook wel baljaren genoemd. Zij krijgen dram (ruwe rum) van de eigenaar voor dit dansfeest dat tot de ochtend zal duren, op voorwaarde dat zij niet teveel lawaai maken en er geen slaven van andere plantages bij aanwezig zijn. Van Dijk geeft een gedetailleerde beschrijving van dit dansfeest, evenals van een begrafenisceremonie die de volgende dag plaatsvindt, en van de daarop aansluitende eerbewijzen aan de doden. | |||||||||||||
Van Dijk als verteller en voorlichterDe voorgaande samenvatting van het verhaal doet volstrekt geen recht aan het uitgebreide scala van situaties in het plantersleven dat door Van Dijk wordt beschreven. Het stuk is leerzaam, de bedoeling is in kort bestek knap geëffectueerd. Hiermee toont Van Dijk zich zeker geen dilletant in de vertelkunst. Hij geeft een goed beeld van het plantageleven en de organisatie van een koffieplantage. Tevens geeft hij uitleg over de gewoonten van het land, ook over heel simpele dingen, zoals op het gebied van de hygiëne: ‘Blanke officier: A bossi mijn heer - Je gezondheid mijn heer. Directeur; Danki fo joe mikki wi ziddom gi watere buy fo wassi han - Wel bekomt je, laten wij gaan zitten, jongen geef waater om de handen te waszen.’ Het commentaar van Van Dijk: ‘Men gaat nooit aan de maaltyd, voor dat men eerst de handen wast’. Van Dijk geeft niet alleen praktisch commentaar, maar beschrijft ook de reactie van de slaven op hun bejegening en hun gevoelens daarbij. Ter illustratie het commentaar van Van Dijk op de behandeling van de slavin Filida en haar man Diki. Als de directeur aan Filida zegt dat hij haar als huismeid wil in de plaats van Aurora, zegt zij: ‘Mastra mino zabi da worke hoe zan mi za doe - Meester dat werk verstaan ik niet’. De directeur begint zoals gewoonlijk te schelden en dreigt met de Spaanse | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
bok voor haar en Diki.Ga naar eind11. Wanneer Diki zich ziek meldt, geeft Van Dijk als commentaar: ‘Hy geeft voor dat hy de koorts heeft, egter is het om dat de directeur zyn vrouw verkragt heeft’. De directeur laat Diki daarop afranselen. Dan schreeuwt deze zijn leed uit: ‘Tanki mastra mi goede mastra ogroe gado mi za go dide da mastra tikki mi wyfi na nitti lange trange han - Dank je meester, goeije meester ik zal sterven, o! God de directeur het myn vrouw met geweld in zyn magt gekreegen en met geweld heeft hy by haar geslaapen.’Ga naar eind12. Van Dijks beschrijving van de cultuur van de slaven is niet afstandelijk of vol dédain, maar met respect en van belangstelling getuigend. Het baljaren bijvoorbeeld acht hij niet zoals zijn tijdgenoten slechts een noodzakelijk kwaad om de slaven rustig en werkzaam te houden - hoewel het laatste zeker ook bij hem zal hebben meegespeeld - neen, hij beschrijft het als een vrolijk Afrikaans-creools feest. Zijn commentaar: ‘De neegers hebben in lang niet vrolyk geweest’. Men krijgt de indruk dat hij de pree van nabij heeft meegemaakt, gezien de details die hij vermeldt. Zo laat hij een danseres het zweet van het voorhoofd van een van de trommelaars afvegen. Als commentaar geeft hij dan: ‘De neeger, die op de trommel slaat, gund zig zelf geen tyd om zyn zweet af te droogen: Dan komt wel een van de omstanders en droogd zijn zweet af’. De begrafenisceremonie wordt eveneens van levensecht commentaar voorzien. Zo geeft Van Dijk uitleg over het verschaffen van eten en drinken aan de doden: ‘De neegers gelooven als'er een van haar dood is, dat hy dan weer in zyn land opstaal en daarom moet hy eeten en drinken op reis hebben’. De zangers zingen: ‘Da zo wi jarri didde zomma go mi jando, wi zarri fo joe alle da joe go lassi zo, na tra moen wi za troy watere moffe gi joe joe no dry trokke man lassi o! mi jan do za alle tem - Zo brengen wy onze dooden weg, myn Jan Dood en zyn inwendig bedroefd, dat gy ons verlaat: In de andere maand zullen wy jou water brengen voor uw dorst, onze voorzanger heeft het afgeleid, o myn Jan Dood, enz.’ | |||||||||||||
Van Dijk als abolitionist?Van Dijk heeft alle mogelijke slechte eigenschappen van een directeur verenigd in het door hem beschreven personage. Zo schetst hij het tegenbeeld van een in zijn ogen ‘goede’ directeur. Van Dijk laat zich hierdoor kennen als iemand die zich om de slaven bekommert; de meedogenloos harde lijfstraffen keurt hij niet goed. De ondeskundigheid in technisch opzicht van de directeur stelt hij tegenover de mentaliteit en de kennis van de eigenaar, de blank-officier, de buurman en zelfs van de slaaf Kupido, die | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
weet hoe koffiegronden onderhouden moeten worden. De slaven zijn in het verhaal van Van Dijk humaner en van een moreel hoger niveau dan de blanken. Van Dijk schetst ze als ‘nobele wilden’: beschaafd, intelligent, rustig en gehoorzaam, redelijk en loyaal. Als de directeur de buurman uitmaakt voor ‘Neeger koning’ omdat hij geen negers durft slaan, stelt de eigenaar de buurman aan de directeur ten voorbeeld. Eigenaar: ‘Da no troe a habi hatti zo bon likki joe fo fom da tem wan zomma doe ogeri alle zanti no wakke wan wan na fom fom kaba da pranasie fo hem krien kwetti a myli zukeri foele anno habi kroete lange negere fo hem offe anno doe bon anno za libi zoo lange jarri alredi na da pranasie noefe zomma de zoo liki hem na disi kondere - Dat is niet waar, hy heeft zoo goed de koerasi als jy als een neeger kwaad doed: Alles gaat niet met slaan en zyn plantagie is in de grond schoon en wat maakt hy een kwantiteit van suiker en hy heeft nooit rusie met de slaaven: Als hy niet wel oppasten zou hy zoo veel jaaren niet op de plantagie woonen en daar zyn 'er genoeg die ook zoo leeven.’ In een voetnoot zegt Van Dijk: ‘Die in Surinaamen wel met de slaaven omgaat, die word aanstonds voor een neeger koning uitgemaakt; Dat geen gevolg is. Wat verlangd een eigenaar meer als goede producten en geen klagten van slaaven’. Er zijn dus volgens Van Dijk ook goede planters, die - zoals hij in de opdracht stelt - nooit een zweepslag geven, maar die ‘practyk’ gebruiken in de omgang met de slaven: ‘De kunst is kortom om je gevreest en bemind te maaken en een slaaf zyn regt zoo wel te handhaaven, als dat van U.E. zelfs.’ Waaruit komt de verontwaardiging van Van Dijk voort? Zoals blijkt uit bovenstaande citaten, is hij zeker ook bezorgd om de mogelijke economische gevolgen van de begane wreedheden: het verlies van kapitaal. Dit komt overigens niet tot uitdrukking in de reactie van zowel directeur, als eigenaar op het verlies van slaven van de plantage: ‘Da notti - Dat is niemendal’. Deze onverschilligheid van de eigenaar is moeilijk te verklaren. Was er toen gemakkelijk en goedkoop aan slaven te komen? Of speelde geld geen rol? Het duidt er wel op dat de slaven voor hen niets anders waren dan een onderdeel van de plantage-inventaris. Voor Van Dijk waren zij duidelijk meer. Hoewel Van Dijk dus geen abolitionist ‘avant la lettre’ genoemd mag worden, had hij niet alleen uit economische motieven belangstelling voor de slaven. Zeker was hij een voorstander van een humanere mentaliteit van de planters. | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
NavolgingVan Dijk heeft als schrijver van het leerboekje zeker één navolger gehad. Schuchardt (1914) heeft er al op gewezen dat Weygandt (1798) zijn Gemeenzaame Leerwyze om het Basterd of Neger-Engels op een gemakkelyke wyze te leeren verstaan en spreeken onmiskenbaar met het boekje van Van Dijk naast zich heeft geschreven. Zowel de indeling (woordenlijst en twaalf samenspraken) als de benamingen van sommige rubrieken komen overeen met Van Dijk. Bovendien heeft Weygandt vaak dezelfde voorbeelden gebruikt. Een toevoeging van Weygandt is een afdeling waarin hij de werkwoord en hebben, zijn en straffen uitputtend vervoegt. Men krijgt de indruk dat Weygandt Van Dijk heeft willen verbeteren in schrijf- en uitdrukkingswijze en dat hij in zijn dialogen het negatieve beeld dat Van Dijk in zijn leesdrama van de plantagedirecteur geeft, heeft willen corrigeren. Weygandt is echter een minder begenadigd verteller dan Van Dijk. De elfde samenspraak bij Weygandt is een klein leesdrama van zes pagina's en geeft het ochtendritueel weer van een goede plantagedirecteur. Deze is streng, maar rechtvaardig en over een zwarte bijslaap wordt niet gesproken. Een toevoeging van Weygandt is een scene waarin de directeur de slavenkinderen inspecteert, die toevertrouwd zijn aan de zorg van de creolenmama. De slaven zijn hier ook niet zo deugdzaam als bij Van Dijk. Zo tracteert de keukenmeid de timmerman stiekem op de sopie van de directeur. De twaalfde samenspraak is een dialoog tussen een ex-directeur en een fortenaar, iemand die in de stad woont. De ex-directeur roemt hier het plantageleven en geeft een beschrijving van zijn bezigheden op de koffieplantage. Hoewel er geen wreedheden of straffen jegens de slaven worden beschreven, wordt er voor het straffen wel een rechtvaardiging gegeven. Het wordt als een remedie aan de hand gedaan voor hun aangeboren luiheid en zucht tot bedriegen. Het is duidelijk dat Weygandt een andere kijk heeft op het karakter van de slaven dan Van Dijk. Ook het 26 pagina's tellend boekje van een onbekende auteur, dat zonder jaartal of plaatsnaam verscheen aan het eind van de achttiende eeuw met de titel De West-Indische klapper, of het leven van sommige directeuren op de plantagien in de colonien der Nederlandsche West-Indien, heeft enkele aspecten met het boekje van Van Dijk gemeen. Of er hier van navolging sprake is, is niet met zekerheid te zeggen. Het is een lang episch gedicht, in alexandrijnen geschreven. Het verhaal is in Suriname gesitueerd, getuige de typisch Surinaamse woorden die erin worden gebruikt. De dichter richt zich in zijn dagverhael vooral tot de afwezige eigenaren van de plantages in de kolonie. Deze moeten geen onbeperkt vertrouwen stellen in de door hen aangestelde directeuren, want dit zijn vaak ondeskundige lieden die valse rapporten schrijven en op eigen baat uit zijn. Hij hekelt de wantoestanden die ontstaan door het optreden van deze wrede, machtsdronken directeuren en stelt dat | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
zij mooi weer kunnen spelen dankzij de deskundigheid en het harde werken van de door hen mishandelde slaven. Het verhaal speelt zich af op een suikerplantage; optreden en levenswijze van de directeur komen in grote lijnen overeen met die van de directeur van Van Dijk. Verder zijn er enkele overeenkomsten in details. | |||||||||||||
ConclusiePieter van Dijk heeft voor aanstaande planters een origineel leerboekje geschreven, waarin hij een poging doet zowel de taal te onderwijzen als de lezer voor te bereiden op het leven in de kolonie. Het boekje is daarom niet alleen van belang voor de studie van de ontwikkeling van het Sranan, maar geeft ook een indruk van een aantal aspecten van het leven in Suriname in de achttiende eeuw en in het bijzonder van de problemen die zich konden voordoen op een plantage. De taalkundige kennis van Van Dijk moet niet erg hoog worden aangeslagen, maar hij is er in geslaagd een praktische taalgids voor planters te schrijven. Tenslotte verdient Van Dijk onze sympathie voor zijn poging om een humane visie op de slavenmaatschappij over te brengen. Dat niet iedereen het met deze visie eens was, bewijst het werk van zijn navolger Weygandt. | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
|
|