| |
| |
| |
Recensies
Stan Verschuuren, Suriname. Geschiedenis in hooldlijnen. Utrecht: HES, 1987, 133 pg. f 16,50.
Het schrijven van de geschiedenis van Suriname is geen sinecure. Afhankelijk van de persoonlijke betrokkenheid van de auteur wordt de lezer geconfronteerd met een optimistisch of een wrang beeld van de gebeurtenissen die hun stempel hebben gedrukt op de ontwikkelingen van het land. De historische interpretatie lijdt daar duidelijk onder. Vooral wat betreft de recente geschiedenis ontkomen de auteurs niet aan gossip en achterklap, die afhankelijk van de ideologische uitgangspunten gemakkelijk leiden tot een bont gekleurde interpretatie. Het gevaar dat zich dan ook aandient is dat uitgaande van deze hoogst dubieuze presentatie opeenvolgende auteurs, vaak uit onmacht, onkunde of gemakzucht, kritiekloos die ‘historische informatie’ overnemen. De interpretaties gaan een eigen leven leiden. De gevolgen doen zich gemakkelijk raden. De bronvervuiling woekert ongehinderd voort. Er ontstaat mythevorming die pijnlijk, beledigend en schadelijk kan zijn. Geen enkel land behoeft zich te schamen voor zijn geschiedenis als die op de historische ontleedtafel wordt gelegd. Hoe pijnlijk of onbarmhartig het beeld ook mag zijn dat naar voren komt. Maar het wordt wel een onverkwikkelijke zaak indien met uiterst dubieuze en controversiële opvattingen en feiten vrijmoedig of te goeder trouw wordt gecaramboleerd.
Stan Verschuuren moet zich bewust zijn geweest van de valkuilen die levensgroot opdoemden toen hij Suriname. Geschiedenis in hoofdlijnen schreef. Omzichtig en met redelijke terughoudendheid is hij aan de slag gegaan. Zo omzichtig en prudent dat dit boek, vermoedelijk een uittreksel van een beter onderbouwd en misschien wel completer werk, veel leemten en vraagtekens met zich meedraagt. Heeft de auteur, uit vrees zich te branden aan koud water, niet te veel aangeleund aan de beschikbare literatuur zonder zich voldoende kritisch op te stellen? En waarom heeft hij nagelaten feiten te controleren bij de oorspronkelijke bronnen (bijvoorbeeld nog levende personen)?
Het economisch beleid tijdens het Tienjarenplan en het erop volgende Vijfjarenplan (p. 96vv) evaluerend betoogt Verschuuren dat bij de tweedeling tussen de grootschalige door buitenlands kapitaal opgezette ondernemingen en de eigen, kleinschalige Surinaamse economische activiteiten grosso modo de buitenlandse ondernemingen het meeste profijt hebben gehad (uitstralingseffecten bleven weg, economische ontwikkeling werd gestagneerd, grotere winstovermakingen dan investeringen, westers consumptiepatroon dus grote en kostbare import). Die visie treft men te pas en te onpas aan bij pseudolinkse (Surinaamse) auteurs die vaak zichzelf voorbij lopen door hun weinig genuanceerde benadering en zich gelukkig voelen op de golven van het postmodernistisch gekeuvel. De positieve uitstralingseffecten van de buitenlandse ondernemingen zijn evenals de psychische duidelijk te onderkennen in de Surinaamse samenleving. Wie dat ontkent houdt zichzelf voor de gek. Zonder de buitenlandse ondernemingen zou bij voorbeeld het ondernemersbewustzijn bij de bevolking aanzienlijk trager zijn gegroeid. Het Suriname na het TJP en het VJP is economische stabieler en leefbaarder dan voordien. Uitgaande van het BNP en de netto inkomens zou geen Surinamer naar die oude tijd terug willen. Daargelaten de aanzienlijke infrastructurele verbeteringen. De marktsector kan zich eindelijk ontplooien. Achter de grote winstoverma- | |
| |
kingen, die in geen vergelijking zouden staan met de investeringen, kan men vraagtekens plaatsen gezien de gebrekkige administratie, statistisch materiaal en de alles verhullende rapportages van overheid en bedrijfsleven. De balans van investeringen tegenover winstovermakingen zou bij objectieve meting weleens positiever kunnen zijn voor de investeringen dan veel auteurs ons voorhouden. (Welke macro-econoom durft er eindelijk de tanden in te zetten zonder zich om de tuin te laten leiden?)
Over de totstandkoming van de onafhankelijkheid (p. 106) wordt terecht opgemerkt dat die uiteindelijk werd gerealiseerd dankzij het oppositielid G. Hindorie (VHP). Hij gaf het verzet tegen de onafhankelijkheid op en kon op deze wijze de NPS van Arron in de Staten van Suriname een meerderheid bezorgen. Jammer dat Verschuuren niet de werkelijke beweegreden van Hindorie heeft achtergehaald. Het resultaat zou weleens verrassend kunnen zijn. Toen Verschuuren werkte aan zijn manuscript leefden Hindorie en Den Uyl (toentertijd premier) nog. Arron was zeker aanspreekbaar. De twee laatstgenoemden hadden dan ook kunnen vertellen waarom tijdens een cruciaal gesprek in de vroege ochtend van 25 november in Paramaribo de onafhankelijkheid aan een zijden draadje hing en het feest op het nippertje werd gered.
De staatsgreep van 1980 was niet het meesterplan van Desi Bouterse en zijn vijftien samenzweerders, zoals ten onrechte veelal wordt verondersteld. De man die vanaf 1980 het gezicht van Suriname zou bepalen had alleen maar handig gebruik gemaakt van een blauwdruk van officieren van de Surinaamse Krijgsmacht. De samenzweerders konden alleen tot uitvoering van dat plan overgaan nadat legerkampcommandant Rambocus in de nacht van 24 op 25 februari 1980 te Zanderij het leven van Bouterse had gered toen die zich daar meldde met zijn snode plannen om tot actie over te gaan.
Het probleem voor auteurs die een geschiedenis in een notedopformaat willen schrijven, is het selecteren van onderwerpen die zij relevant vinden om een duidelijk beeld te schetsen. Zonder te veel afbreuk te doen aan de opzet die hun voor ogen staat. Daarmee stellen zij zich kwetsbaar op. Terecht. Maar als bij de selectie een aantal fundamentele zaken over het hoofd wordt gezien, dan rijst de vraag of het verantwoord is om geforceerd de middelen op te offeren voor het doel. Concreet gesteld. Mag een historicus straffeloos een aantal fundamentele zaken verzwijgen? Zo ontbreekt in het werk van Verschuuren een uiteenzetting over de rol van missie en zending in de economische en politieke ontwikkeling van Suriname. Die rol valt niet te onderschatten. Denk aan de E.B.G. (Kersten, onderwijs) en missie (pater Weidmann met zijn vakbondscentrale Progressieve Werknemers Organisatie, het onderwijs; zie onder andere J. van Raalte in Oso 5/1, 1986: 43-53 en J. Vernooy, Religie in Suriname, Bolivar Editions 1977). En wat te denken van de opvolging van J.A. Pengel als voorzitter in de (protestantse) NPS door de katholiek H. Arron in 1970? Het ontbreken van deze saillante details is even verwerpelijk als de selectieve interpretatie van gebeurtenissen die hun stempel hebben gedrukt op de Surinaamse historie. En dat komt te vaak voor in dit werk.
Sig. W. Wolf
| |
P.W. Jansen, Suriname: Land in Oorlog. Een verkennend onderzoek naar het veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog, doctoraal scriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht, 1986, 203 pg. + 9 bijlagen.
Over de geschiedenis van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog is nog maar weinig gepubliceerd. Er zijn enige artikelen van kort na de oorlog van
| |
| |
de hand van directe waarnemers, L. de Jong vermeldt in deel 9, Londen, van zijn standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog slechts weinig gegevens over Suriname en pas onlangs is het belangwekkende rapport van 15 juli 1945 van de hand van J. van de Walle, het toenmalige hoofd van de Gouvernements Persdienst, getiteld Suriname, in de verzamelingen van het Algemeen Rijksarchief opgenomen en zo voor het onderzoek gemakkelijker bereikbaar gekomen. Dit rapport geeft veel informatie over de ontwikkelingen in Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Heel verdienstelijk is ook het werk van de jonge historicus B. Scholtens, die in 1985 een bundel van artikelen uit het Surinaams dagblad ‘De Ware Tijd’ over Suriname in de Tweede Wereldoorlog heeft doen uitbrengen door de Anton de Kom Universiteit.
Pieter W. Jansen vult een deel van de bestaande lacune op met zijn doctoraalscriptie Suriname: Land in Oorlog. Hij beperkt zich tot het veiligheidsbeleid van het bestuur en heeft voor zijn onderzoek gebruik gemaakt van gedrukte bronnen, archiefbronnen en interviews met tijdgenoten in Nederland, Suriname en de Bondsrepubliek Duitsland. Het archiefonderzoek in Suriname werd bemoeilijkt door het ontbreken van inventarissen op de archieven. Het werkstuk is geïllustreerd met een aantal (slecht gereproduceerde) foto's. Enkele situatieschetsen werken verhelderend.
In deze scriptie staat dus de defensie voorop: de verdediging van het grondgebied, de beveiliging van de bauxietproduktie en de handhaving van de interne rust en orde. Jansen werkt dit uit in drie hoofdthema's: het Amerikaanse detachement in Suriname vanaf 25 november 1941, het interneringsbeleid en de interneringskampen en alle daarmee samenhangende aangelegenheden.
Suriname was economisch en militair-strategisch van belang voor Washington. In 1941 werden de zogenaamde ‘Rainbow Plans’ geformuleerd, die inhielden dat voor de verdediging van het westelijk halfrond Amerikaanse troepen naar Zuid-Amerika gezonden konden worden, waaraan de Nederlandse regering in Londen als bondgenoot wel moest meewerken. Daarnaast was de Verenigde Staten zeker de eerste oorlogsjaren voor een groot deel afhankelijk van de Surinaamse bauxiet voor de vliegtuigbouw - zodra de Duitse dreiging minder werd en de eigen bauxietindustrie groeide, nam de omvang van het Amerikaanse detachement in Suriname af. Het beleid van de Nederlandse regering was er steeds op gericht de souvereiniteit over het gebiedsdeel Suriname strikt te handhaven en ze vond hierin in gouverneur Kielstra een overtuigd medestander. Dat de Amerikaanse militaire leiding in Suriname in ieder geval op de hoogte was van twee pogingen om de gouverneur te ontheffen uit zijn ambt - de kwestie Meyer en de zaak Bos Verschuur - toont Jansen overtuigend aan. Het is niet duidelijk of deze aangelegenheden wezenlijk hebben bijgedragen aan het vertrek van Kielstra uit Suriname op 3 januari 1944, omdat minister Van Mook al eerder, in februari 1943, naar een vervanger zocht. Als gevolg van de aanwezigheid van de Amerikaanse militairen traden er in Suriname vele veranderingen op: de trek van landbouwers naar de stad, de opkomst van kleinschalige industrie, langzaam ontluikend nationalisme, wat men toen noemde zedenverwildering en toename van de criminaliteit. In oktober 1943 gaf de gouverneur opdracht 173 jeugdige criminelen en prostituées op te pakken, die pas na een aantal maanden werden vrijgelaten.
Voor de handhaving van rust en orde had de gouverneur op grond van de Gouverneursbesluiten 38 en 42 van 1940 de bevoegdheid tot internering van vreemdelingen en Nederlandse onderdanen. De internering van de Duitsers op 10 mei 1940 was vooral spectaculair doordat de bemanning van het stoomschip ‘Goslar’, dat op 5 september 1939 na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een schuilplaats in het toen nog neutrale Suriname had
| |
| |
gevonden, kans zag om het schip te laten zinken. Ook de internering van de Duitse voorgangers van de Evangelische Broedergemeente en hun gezinsleden maakte op de bevolking een diepe indruk - het werd het begin van een ‘Surinamisering’ van de E.B.G. Onder de Surinamers voren de interneringen van de vakbondsleider Sam Venoaks en van Otto Huiswoud, die als communist in de Verenigde Staten actief was geweest, tragisch. Maar weinig N.S.B.-sympathisanten werden vastgezet - de grootste groep Surinamers vormden de al genoemde jonge criminelen en prostituées. Veel minder formele bemoeienis had de gouverneur met de 146 zogenaamde Indische N.S.B.'ers, die op 1 maart 1942 in Suriname aankwamen, en de 54 Nederlandse dienstweigeraars uit Zuid-Afrika, die in augustus 1942 arriveerden. Van hen reisden er in april 1943 39 door naar Curaçao om toch een militaire training te ondergaan en werden er uiteindelijk 14 voor langere tijd geinterneerd. Jansen beschrijft uitvoerig de verschillende juridische vormen betreffende de groepen geïnterneerden en concludeert dat de gouverneur jegens degenen die van N.S.B.-sympathieën werden verdacht, wat toleranter was dan jegens de aanhangers van het communisme. Het aantal concrete gevallen was echter maar zo klem, dat ik deze conclusie niet zou durven trekken, hoewel bekend is dat Kielstra fel tegen communisten was, omdat dezen naar zijn inzicht door hun revolutionaire ideeën de organische ontwikkeling van de staat zouden verstoren.
In het laatste deel van zijn scriptie behandelt Jansen de interneringskampen en alles wat daarmee samenhangt: de organisatie, kosten, inrichting, voeding en medische verzorging. Hij staat stil bij de hulporganisaties, in het bijzonder het Internationale Rode Kruis en de bemoeienissen van de beschermende mogendheid Zwitserland vanuit Venezuela. Ook behandelt hij de ontsnappingen van Duitsers uit het kamp Copieweg en van enige Indische N.S.B.'ers uit het kamp Jodensavanne. De laatsten werden na hun oppakken vervoerd naar het Fort Zeelandia in Paramaribo voor verhoor. In de nacht van 6 op 7 november 1942 werden twee van hen met medeweten van Territoriaal-Commandant Meyer door twee mariniers vermoord. Na de oorlog zagen de militaire autoriteiten in Nederland af van een strafrechtelijke vervolging van Meyer cum suis. Jansen komt tot de bevinding dat de behandeling van de geïnterneerde Duitsers niet slecht was, die van Surinamers minder goed en die van de Zuidafrikaanse Nederlanders en Indische N.S.B.'ers vrij slecht.
Resumerend: een boeiende scriptie, die veel vragen beantwoord heeft, maar nog een aantal zaken onopgelost laat. Een stimulans tot verder onderzoek!
Nog enkele titels over Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog: Schols, H. 1947. ‘De ontwikkeling van de mijnbouw in Suriname gedurende de oorlogsjaren’. De Ingenieur, 59/40: M 43-47.
Scholtens, B. 1985. Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. Paramaribo, Anton de Kom Universiteit.
Simons, R.D. 1947. ‘De West in oorlogstijd’, in B.J.O. Schrieke en M.J. barones van Heemstra (red.) Ons Koninkrijk in Amerika. 's-Gravenhage, Van Hoeve, 337-346.
Walle, J. van de 1945. Suriname, rapport uitgebracht door het hoofd van den Gouvernements Pers Dienst in Suriname, Paramaribo, 15 juli 1945, 129 bladzijden + 24 bladzijden bijlagen, gestencild. Aanwinst van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, 1987.
Evert van Laar
| |
| |
| |
Johan Ferrier. Het grote Anansi boek. 's-Hertogenbosch: Aldus, 1986, 144 pg. Met illustraties van Noni Lichtveld, f 21,40.
Varina Tjon-A-Ten. Anansi komt naar Nederland. Breda: De Geus, 1986, 56 pg. f 16,90. Verkrijgbaar met een boekje met lessuggesties, 24 pg.
Noni Lichtveld. Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld. Heusden/'s-Gravenhage/'s-Gravenhage/Paramaribo: Aldus/NBLC/Novib/VACO, 1984, 82 pg. f 23,10.
Noni Lientveid. Anansi en die andere beesten. 's-Gravenhage/'s-Gravenhage/Utrecht: NBLC/Novib/Sjaloom, 1985, 32 pg. f 9,45.
Drie personen werkzaam op hetzelfde terrein ontvingen dit jaar een onderscheiding. Noni Lichtveld, schrijfster en illustratrice van twee boeken rond de ‘Surinaamse’ spin Anansi, ontving de E. du Perron-prijs van de Katholieke Universiteit Brabant in Tilburg. Zij deelde die onderscheiding met de voordrachtskunstenares Gerda Havertong, die in haar spel de spin Anansi op de planken tot leven brengt. De Pieter de la Court-prijs van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ging naar C.N. Dubelaar; hij verrichtte onderzoek naar onder meer de Surinaamse Anansitori (Anansisprookjes), al heeft zijn recent gepubliceerde inventarisatie van de Surinaamse petroglyphen ongetwijfeld ook veel tot zijn bekroning bijgedragen. Noni Lichtveld en Gerda Havertong kregen de E. du Perron-prijs voor hun verdiensten op het culturele vlak voor het bevorderen van de goede verstandhouding tussen Nederlanders en etnische minderheden. C.N. Dubelaar ontving zijn prijs voor onderzoek dat niet tegen betaling verricht is. Het eerste zegt iets over net wezen van het Anansiverhaal, het tweede zegt - helaas - iets over het wezen van de Surinamistiek.
De liefhebber van het creoolse volksverhaal met Anansi in de hoofdrol heeft op dit moment de keuze uit drie recent verschenen verzamelingen: van Johan Ferrier, eerste president van de republiek Suriname, Varina Tjon-A-Ten en Noni Lichtveld. Alle drie deze boeken zijn goed verzorgd, maar dat van Noni Lichtveld is om de prachtige, fantasierijke kleurenillustraties van haar hand zonder meer het meest aantrekkelijke. Van haar verscheen ook nog de vertelling Anansi en die andere beesten, minder groots van opzet en uitvoering, maar even fraai geïllustreerd. En voor wie zich wil verdiepen in het genre is met enige moeite veel ouder en verspreid materiaal te vinden.
Maar nu: wie is Anansi? Laten we daarover laureaat Dubelaar aan het woord. Hij noteert in zijn studie (1972: 11v):
Anansi is het zinnebeeld van verleiding, veinzerij, leugen, bedrog, diefachtigheden enz. Soms is hij mens, soms spin met acht poten. Anansi is een bedrieger-held, zeer slim; toch wordt hij Soms overtroffen door één der andere dieren, door zijn vrouw, door zijn zoon. Vaak wordt hij gestraft door de Granman of de Koning.
Anansi is dus de geestverwant van de Europese Reinaert, van de Indische Kantjil, van de Djeha uit Marokko en van de Hodja of Mullah Nasreddin uit Turkije. In de kenschets van Dubelaar (1972: 12) is ook de volgende zin nog van belang: ‘Anansi heeft geen vast karakter, hij heeft nu eens goede, dan weer slechte eigenschappen.’ Precies zoals de mens, zoals u en ik dus. Edgar Cairo zet hem in zijn toneelstuk Ba Anansi Woi! Woi! Woi! Die dood van Spin model voor de Surinamer. Woi! is een kreet, zegt hij (1978: 8), waarmee zowel pijn als plezier geuit kan worden en de titel betekent dus zoveel als: is het lachen of huilen geblazen met Ba Anansi. Anansi kan, net als Reinaert, een beest zijn wiens daden ons tegen de borst stuiten, een vraatzuchtig ondier dat er geen been in ziet zijn buurman de nek om
| |
| |
te draaien en op te vreten. En toch leven we vaak met hem mee. Om zijn verzet tegen alles wat autoriteit in zich draagt: bij Edgar Cairo worden gouverneur, pater en dokter gevangen gezet, maar Anansi ontspringt de rechterlijke dans. Om de taboeloze directheid in de wijze waarop hij neergezet wordt: ontdoet Reinaert een paap met één hap van één van zijn ballen, in één van de in het Sranantongo vertelde Anansitori van de Surinaamse meesterverteller Aleks de Drie (1986: 218) blijkt Anansi een langere tutu te hebben dan de ministers en in ‘Hoe Anansi een leugen verkocht’ bij Noni Lichtveld legt hij ‘een onbeschrijfelijke grote strontedrol’ op 's Komngs stoep (p. 49). En om de enorme vitaliteit die Anansi uitstraalt en dat heeft alles te maken met zijn mythische oerwortels.
Van oorsprong zou de spin Anansi, of beter: zijn Westafrikaanse voorvader Ananse, een mythische figuur zijn die met de zon werd geassocieerd: het hemelgewelf als een reusachtig spinneweb met de zon als middelpunt. Lou Lichtveld, die als Albert Helman ook Anansitori publiceerde, heeft al in 1930 aangetoond dat er een parallel bestaat tussen het voorkomen van de zon- en maancultus in Afrika en het voorkomen van de spinverhalen. In de loop der tijd is die Ananse tot een demonischer wezen gedegradeerd, later tot een steeds meer dierlijke en tenslotte tot de sterk antropomorfe (èn humoristische) Anansi zoals wij die nu meestal tegenkomen. Met de Westafrikaanse slaventransporten verhuisde hij mee naar het Caraïbisch gebied: zoals de mythe en de eerste vertelling van Noni Lichtveld wil, lopend op een draad over de oceaan.
We komen Anansi dus tegen in veel varianten op veel plaatsen in de Caraïbische regio. Geheel volgens de wetten van de mondelinge overlevering bestaan er veel versies van eenzelfde vertelling, ingekort, uitgebreid, opgesierd of gecombineerd naar smaak en behoefte van de verteller (met daarbij vaak, zoals in Suriname, speciale voordrachtsrituelen, door onder meer Dubelaar beschreven). We kunnen dan wel eens de indruk hebben dat het Europese sprookje zijn invloed heeft doen gelden op die vertellingen, met prinsessen, met het Vrouw Holle-type, en soms is dat ook wel zo (zoals bij een andere bekende Surinaamse verteller, Harry Jong Loy), maar het blijft oppassen geblazen: veel komt ook van oudsher in Afrika voor. Of zoals Dubelaar (1972: 15) waarschuwt: ‘Het gevaar dreigt dat Europees genoemd wordt wat in wezen ook Afrikaans is’. Van die varianten in de Anansitori geeft bij vergelijking met andere uitgaven, het boek van Noni Lichtveld mooie voorbeelden - we komen daarop nog terug. Daarbij moeten we bedenken dat zij enkel het type verhaalt waarin Anansi zelf de ster is.
Wetenschappers zijn in de loop der tijd veranderd in hun opvattingen over het categoriseren van de creoolse volksverhalen. Vroeger benoemden zij, onder wie Dubelaar, alle verhalen die binnen de creoolse volksmassa werden overgeleverd als Anansitori. En zij stonden sterk, want hun benaming kende een bovennatuurlijk fundament: ‘Anansi vervulde de taken, hem door God opgedragen, zo goed dat hij het voorrecht kreeg dat alle verhalen (tot nu toe Godsverhalen genoemd) voortaan naar hem genoemd zouden worden’ aldus de Ashanti-mythe (geciteerd door Dubelaar, 1972: 9). In recenter, minder mythe-gevoelige tijden echter wordt een onderscheid gemaakt (bijvoorbeeld in Creole Drum van Voorhoeve en Lichtveld, p. 77) in Anansitori en Ondrofenitori. Onder de eerste categorie vallen dan alle verhalen ter verpozing van de toehoorder (al of niet met de spin Anansi als hoofd- of bijfiguur), onder de tweede alle verhalen die op ondervinding berusten en een boodschap willen uitdragen. Dat we er ook dan nog niet uit zijn blijkt snel genoeg als we een blik werpen in het grote Anansiboek van Noni Lichtveld. Vaak genoeg geven de vertellingen een expliciete moraal aan het einde, terwijl ze daarom niet minder vermakelijk zijn. Het gemaakte onderscheid komt dus lelijk in het geding, want veel hangt af van de instelling van de
| |
| |
toehoorder/lezer. Natuurlijk heeft het dierverhaal de functie - en uiteraard in een aansprekelijke vorm - mens en maatschappij een spiegel voor te houden. Het is niet voor niets dat in Münster Amerikaanse onderzoekers kaartenbakken vol materiaal hebben verzameld over den feilen roden met den baerde, Reinaerde, en dat ook elders velen zich op de exegese van de verschillende Reinaert-versies hebben gestort. Zo ook bestaat er een studie die het aannemelijk heeft willen maken dat de Anansitori als leidraad voor een onderzoek in de Surinaamse samenleving zijn te hanteren (van Hanneke Ronhaar-Rozema). Ik citeer daaruit:
Alleen de constatering dat het de volkscreool, zoals hij dat zelf ervaart, bijvoorbeeld economisch gezien niet erg goed gaat is niet voldoende, ook zijn ervaring van de samenbang van zijn economische positie met zijn familiesysteem en met zijn aanzien is van belang. (p. 286)
En:
Door Anansi immoreel te laten handelen kan de volkscreool zich verzetten tegen de alledaagse wereld, die voor hem niet erg vriendelijk is, en de sociale waarden van de wereld verwerpen. (p. 286)
Waarvan akte. Bij de dierverhalen van de Iraniër Samad Behrangi lagen de zaken wat concreter. Zijn analyse van het Sjah-regiem, verpakt in bijvoorbeeld de vertelling Het Zwarte Visje, werd door zijn lezers eerder opgepikt dan door de autoriteiten, maar toen deze eenmaal de ogen opengingen, was hun conclusie ook nogal rigoureus: in 1968 werd het lijk van Behrangi gevonden aan de oever van de rivier de Aras in het Noorden van Iran.
Terug naar de varianten. In principe zijn de mogelijkheden van het vertellen van Anansitori onbeperkt. De vertelling is altijd aangepast aan zijn tijd en dat is gebeurd tot de dag van vandaag. De Surinaamse auteur Corly Verlooghen heeft ooit in ‘Mi Doro’ Anansi geconfronteerd met de ruimtevaart, Dorothee Wong Loi Sing met feminisme (De West, 3/5/85) en in Anansi komt naar Nederland van Varina Tjon-A-Ten komt de spin in contact met de fenomenen auto en emigratie. Een mooie, meer ‘traditionele’ vertelling vinden we in de verhalenbundel Het tweede gezicht van Mani Sapotille (1985: 54vv): Anansi weet het daarin zo te draaien dat zijn buurman Heer Olifant die zich tegen de bouw van een huis verzet, ongewild zelf aan de bouw ervan meehelpt. In al deze gevallen gaat het dus om nieuw gecreëerde verhalen.
In Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld van Noni Lichtveld gaat het merendeels om een reeds bekend plot, al zullen de emancipatiebeweging en de electrische stoel in de oorspronkelijke Afrikaanse versies vermoedelijk niet zijn voorgekomen. Enkele van haar verhalen behoren tot de bekendste. Daaronder het laatste: ‘Hoe Anansi afrekende met zijn schuldeisers’. Een totaal afwijkende versie gaf A.P. Penard (zie Doelwijt, 1978: 35v) al in 1924. Daarna volgden er vele: H. van Cappelle nam er in 1926 een op in zijn Mythen en sagen uit West-Indië, Manuel van Loggem in 1956 in het vaak herdrukte Meesters der neger vertelkunst, R. Dobru in 1980 in zijn Anansi-Tori's - aanvankelijk verschenen in braille en als je de afschuwelijke illustraties van de boekuitgave ziet, dan had het daar beter bij kunnen blijven -, Johan Ferrier en Varina Tjon-A-Ten tenslotte recentelijk in hun reeds genoemde bundels. Vooral qua stijl wijkt Lichtvelds verhaal sterk af van de genoemde: het is één van een vijftal verhalen dat door de stijl van Edgar Cairo bepaald lijkt met zinnen als ‘En wat valt daar voor koude plas licht voor zijn voet om zijn stapgang te breken?’(p. 76). Echt eenvoudig te lezen voor kinderen is die stijl niet. Gecombineerd met de nogal abstracte
| |
| |
intrige is ook het openingsverhaal ‘Hoe vader Ananse zijn zoon Anansi de oceaan overstuurde’ voor jeugdige lezers zeker te hoog gegrepen. Maar wie zegt dat deze verhalen zich tot een kinderpubliek dienen te beperken? De bosnegervertellers die er de overledenen mee vermaken of de stadscreoolse vertellers op de achtste dag van de rouwplechtigheden zeker niet! Voor jonge lezers is Noni Lichtvelds boekje Anansi en die andere beesten meer geschikt, het plot is nogal eenvoudig en het zal de niet-ervaren lezer minder in het oog springen dat de stijl niet bijzonder flonkert en dat het slot van het verhaal nogal zwak is.
Om op het slotverhaal over Anansi en zijn schuldeisers uit Lichtvelds grote boek terug te komen: het is ook één van de verhalen waarin de verteller het sterkst manifest aanwezig is, bijvoorbeeld met rechtstreekse toesprekingen tot de luisteraar/lezer. En - de populariteit van juist dit verhaal komt natuurlijk niet uit de lucht vallen - het is qua plot één van de beste Anansitori: een zeer listige opzet maakt dat de arme sloeber de kapitaalkrachtigen te slim af is. Het klinkt wat vulgair-marxistisch. Maar als je er een levendige verteller aan zet, rijk aan woorden (dan praten we niet eens over boekillustraties), dan spint Anansi draden over alle continenten en hoort het Anansiverhaal evengoed in Nederland thuis als in het Caraïbisch gebied of Westafrika.
Michiel van Kempen
| |
Literatuur
Behrangi, Samad 1986. Het Zwarte Visje. Breda, De Geus. |
Cairo, Edgar 1978. Ba Anansi Woi! Woi! Woi! Die dood van Spin. Rotterdam, Rotterdamse Kunststichting. (Sonde-reeks) |
Cappelle, H. van 1926. Mythen en sagen uit West-Indie. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. |
Doelwijt, T. 1978. Kri, kra! Proza van Suriname. Paramaribo, Bureau Volkslectuur. (4e druk) |
Dobru, R. 1980. Anansi-Tori's. Paramaribo. |
Drie, Aleks de 1986. Sye! Arki tori! Samengesteld door Trudi Guda. Paramaribo, Afd. Cultuurstudies MINOWCU. |
Dubelaar, C.N. 1972. Negersprookjes uit Suriname. Speciale uitgave van Neerlands Volksleven XXII, nr 3/4. Wassenaar. |
Lichtveld, Lou 1930/31. ‘Op zoek naar de spin’. West-Indische Gids, 12: 209-230, 305-324. |
Loggem, Manuel van 1956. Meesters der neger vertelkunst. Amsterdam, Meulenhoff. |
Ronhaar - Rozema, Hanneke 1979. Anansi-tori's. Rol en functie van het Surinaamse volkssprookje. Speciale uitgave van Neerlands Volksleven XXIX, nr. 4. Wormer. |
Sapotille, Mani 1985. Het tweede gezicht. Paramaribo, Volksboekwinkel. (Distributie voor Nederland: De Geus, Breda). |
| |
| |
| |
Cees Koelewijn with Peter Rivière, Oral Literature of the Trio Indians of Suriname. Dordrecht-Holland/Providence-U.S.A.: Foris Publications, 1987 (Caribbean Series 6, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden), XVI + 312 pg. f 40,- (f 24,- voor leden van het K.I.T.L.V.).
Dit uitzonderlijke boek is de Engelse vertaling van een nog unieker werk, waarin de verhalenschat van de Trio's is vastgelegd in de oorspronkelijke taal. Deze Trio-versie werd al eerder gepubliceerd door het Diakonaal bureau van de Gereformeerde kerken en ter beschikking gesteld van de gekerstende en gealfabetiseerde Trio's zelf, op grond van de overtuiging dat elk volk aanspraak heeft op zijn eigen culturele erfenis. Het boek begint met verhalen over de oertijd en over de werelden van mensen, geesten en dieren, voegt daar historische herinneringen aan toe die ten dele teruggaan tot vóór 1762, en besluit met fabels en met verhalen over het alledaagse wel en wee van Indiaanse mannen, vrouwen en kinderen in het zuiden van Suriname en het aangrenzende deel van Brazilië. Een inleiding en een zeer verhelderende toelichting bij de verhalen (door Peter Rivière) completeren het boek.
Het bovenstaande moge als evaluatie voldoende zijn. Ik zal de rest van deze recensie gebruiken om meer in detail een indruk te geven van de inhoud van het werk. De gewone, niet-professioneel geinteresseerde lezer vindt er de getrouwe afbeelding van een wereld die wij niet meer uit eigen ervaring kennen. In dit opzicht vermag het veel meer dan andere verzamelingen van Indiaanse mythen, die resumé's geven in plaats van authentieke verhalen; om nog maar te zwijgen van de analyses van de culturele antropologie. Zulke objectiverende presentaties van Indiaans gedachtengoed roepen onvermijdelijk een effect van vervreemding op, zodat de simpele buitenstaander zich afvraagt hoe mensen op zulke wonderlijke ideeën komen. Hier is dat anders: doordat de verhalen vrijwel in extenso werden opgeschreven behouden ze als literaire creaties hun oorspronkelijke kracht, en zijn ze in staat voor met al te gehaaste lezers de wereld van de Trio's concreet en inleefbaar te maken, juist zoals de literatuur dat voor andere volken kan doen.
Als surrogaat voor een - ondoenlijke - samenvatting van de inhoud van de honderd verhalen volgt nu een tamelijk willekeurige opsomming van een aantal motieven. Cassave en andere voedingsgewassen zijn door een vrouw die eerst een vis was meegebracht uit haar land van herkomst, onder water; een kinderloos echtpaar adopteerde eens, met toestemming van de ouders, het kind van de koningsgier; ouder geworden, was dit kind een bron van kennis over de wereld boven, in de hemel; het vermogen te dromen is een onwelkom geschenk van de buidelrat; de belangrijkste liederen heeft iemand geleerd op een feest van de dieren, in de geestenwereld; de zoons van een door haar verwanten vermoorde Trio-vrouw zijn verdwenen naar het noorden, en daar de stamvaders geworden van de erfvijanden, de Caraïben; ook met de jaguar en met geesten bestaan er oude vijandschappen waarin de Trio's zelf niet vrij zijn van schuld; in het verre verleden zijn er grote rampen geweest: vuur, overstroming, nachten waaraan geen einde kwam. Er zijn verder verhalen over gelukkige en ongelukkige huwelijken, dikwijls met zich als mensen manifesterende dieren, en over conflicten van mannen en vrouwen met hun familie of hun schoonfamilie. Historische overleveringen vertellen over oorlogen met de Akoeriyo's, de Waiyana's, de Caraïben en de blanken; en over de komst van de Boschnegers, die zich in het algemeen vredelievend toonden en vaste handelspartners werden. Tenslotte zijn er herinneringen aan de eerste bezoeken van De Goeje (1904 of 1907), Geijskes (1939), Lodewijk Schmidt van Gansee (1941-1942), en in de vijftiger jaren: Findlay.
Zoals reeds vermeld opent het boek met een algemene inleiding waarin Rivière het toneel beschrijft waarop de verhalen zich afspelen: het natuurlijke milieu van bossen, bergen en rivieren, de kosmos naar Indiaanse voorstelling, het dorp en de familie. Ook de rol van de sjamaan als tegelijk beschermende en bedreigende contactpersoon tussen mensen- en geestenwereld komt hier ter sprake. Rivière is met deze feiten vertrouwd door eigen veldonderzoek (1969).
Naast deze inleiding heeft Rivière een epiloog bijgedragen over de in- | |
| |
houd van de verhalen zelf, die besluit met een schets van het wereldbeeld van de Trio's. Een bij uitstek centrale factor daarin is de metamorfose. In de begintijd heeft gedaanteverwisseling een rol gespeeld bij het ontstaan van bepaalde mensen en dieren als permanente soorten, maar ook nu nog kunnen transformaties ad hoe zich telkens weer voordoen. Dieren en geesten nemen naar believen menselijke gedaante aan, en veranderingen in omgekeerde richting komen eveneens voor. Deze ongrijpbaarheid van wat zich aan het menselijk oog lijkt voor te doen wordt nog verergerd doordat de wereld niet, of niet meer, een geheel vormt. De mens woont binnen de limiet van zijn dorp op eigen terrein, maar daarbuiten ligt niemandsland met verborgen wegen naar, en van, de onzichtbare werelden waar geesten thuis zijn. Die gebieden worden in het algemeen niet door gewone mensen betreden, maar ze zijn wel steeds gevaarlijk dichtbij.
Dit alles houdt in dat de wereld ondoorzichtig is en de dingen en wezens daarin onberekenbaar. Mensen dienen daarom voorzichtig en bescheiden te zijn, maar ook, als het moet, bereid en in staat zich te weren. Dit laatste krijgt bij Rivière weinig nadruk, maar de strijdbaarheid van de Trio's tegenover geesten en mensen blijkt overvloedig uit de verzamelde verhalen, en is ook nog niet vergeten door hun vroegere vijanden, de Caraïben.
In zijn slothoofdstuk laat Rivière verder nog aan de hand van enkele voorbeelden zien, dat afzonderlijke verhaalmotieven kunnen worden verhelderd door vergelijking met verwante versies uit de verhalenschat van andere Indianen. Naast primaire bronnen (Roth, Koch-Grünberg, Fock) gebruikt hij daartoe de bekende analyses van Lévi-Strauss. Nog veel meer parallellen van dit soort kunnen worden gevonden door gebruik te maken van het rijke materiaal in het werk van De Goeje over de mythologie van de Indianen die wonen tussen de Amazone en de Orinoco (1943). Het imago van deze uitvoerige studie heeft ongetwijfeld te lijden gehad van de extreem-spiritualistische interpretaties van De Goeje zelf en van één van zijn voornaamste bronnen, A.F.P. Penard. Thans komt het boek in aanmerking voor een herkansing. Evenals De Goeje benadrukt Rivière het belang van transformatie, en in zijn weergave van de opvattingen van de Trio laat ook hij een sterk spiritualistisch moment toe (309: ‘a world divided into visible and invisible aspects in which the events of the former are mere epiphenomena of the latter’). Dank zij de exacte documentatie die nu over de Trio's beschikbaar is, wordt het mogelijk de grens tussen interpretatie en over-interpretatie scherper in het oog te houden.
Met deze laatste opmerking ben ik gekomen op het terrein van de verdere wetenschappelijke exploratie van Koelewijn's tekstverzameling. De inhoud van de verhalen vormt een rijke bron voor het onderzoek van godsdienstige en kosmologische voorstellingen en van vormen van sociale structuur, en misschien voor nog andere onderzoeksgebieden van de culturele antropologie. Als linguïstisch corpus eisen de meer dan 560 pagina's Trio-tekst samen met hun vertaling op nogal overweldigende wijze de aandacht van de linguïsten die zich met de Caraïbische talengroep bezighouden. Het belang van grondige, mede op kwalitatieve methoden steunende, syntactische analyses van dit materiaal kan nauwelijks te hoog worden aangeslagen. Uit de nasleep van de publikaties over woordvolgorde van Derbyshire en Pullum (1986) blijkt nog voortdurend hoe schaars en hoe weinig solide de gegevens zijn waarmee de taalkunde zich in dit deel van de wereld moet behelpen. Voor het Trio bevinden zich nu alvast de primaire gegevens in de bibliotheken van Europa en Amerika; in de toekomst zullen Amerikaanse en/of Europese taalkundigen, waaronder misschien Koelewijn zelf, de grammaticale analyse hiervan ter hand nemen.
B.J. Hoff
| |
| |
| |
Literatuur
Derbyshire, D.C. and G.K. Pullum 1986. Introduction to: Idem and idem (editors), Handbook of Amazonian Languages. Berlin-New York-Amsterdam, Mouton de Gruyter. |
Goeje, C.H. de 1943. Philosophy, Initiation and Myths of the Indians of Guiana and Adjacent Countries. (Archives Internationales d'Ethnographie XLIV). Leiden, Brill. |
Rivière, P. 1969. Marriage among the Trio. Oxford, Clarendon Press. |
| |
E.E. Campbell, Vakbeweging en arbeidsverhoudingen in Suriname. Dissertatie, Tilburg, 1987, 308 pg. incl. tabellen.
Hoewel de vakbeweging van grote betekenis is in de Surinaamse samenleving, is er tot nu toe in de wetenschappelijke literatuur weinig aandacht geschonken aan het vakbondswezen. Campbell's dissertatie is daarom alleen al belangwekkend.
Het proefschrift bestaat uit twee delen. In het eerste deel behandelt de auteur de bijdrage die de vakbeweging heeft geleverd aan het proces van modernisering van de arbeidsverhoudingen in Suriname. Het tweede deel bevat de resultaten van een onderzoek dat in 1974 en 1975 onder 977 vakbondsleden is gehouden naar hun opvattingen over de wijze waarop vakorganisaties (dienen te) opereren.
In het eerste deel erkent Campbell dat de vakbeweging een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de modernisering van de samenleving, maar hij heeft ook de neiging om die bijdrage weer af te zwakken. De vakbeweging heeft de politieke participatie van de leden gestimuleerd. Ze is niet op etnische leest geschoeid. Maar haar invloed op de wetgeving over de verdeling van de opbrengsten is gering.
Rond de realisering van de onafhankelijkheid heeft de vakbeweging slechts een bescheiden rol gespeeld. Ze heeft zich niet gevoegd bij de politieke oppositie die zich tegenstander toonde van de onafhankelijkheid.
De vakbeweging heeft geen invloed op het investeringsbeleid van de ondernemingen. De bedrijfsgewijze organisatie leidt ertoe dat er geen beleid naar bedrijfstak kan worden afgedwongen. Alle aandacht gaat uit naar materiele voordelen, waardoor de inpassing in industriële verhoudingen niet goed loopt. Er bestaat ook een grote kloof tussen materiële voorzieningen in buitenlandse en binnenlandse bedrijven. De binnenlandse ondernemingen worden verzwakt door looneisen van de vakbeweging. Aan kadervorming wordt veel gedaan. Aan ruime maatschappelijke participatie is de vakbeweging nog niet toegekomen.
Campbell gaat ook in op de discussie over de relatie tussen vakbond en politiek. Hij is duidelijk een voorstander van de stroming die stelt dat vakbond en politiek gescheiden dienen te zijn. Daardoor zou de vakbeweging een grotere bijdrage aan de samenleving kunnen leveren. Een standpunt dat vroeger - nu niet meer! - door de Moederbond werd verkondigd. Het proefschrift is overigens ook opgedragen aan Cyriel Daal, de op 8 december 1982 vermoorde voorzitter van de Moederbond.
In deel twee geeft Campbell de resultaten van zijn onderzoek uit 1974/75. Hij onderscheidt drie typen vakorganisaties: politiek georiënteerde, flexibele of conflictregulerende en economisch georiënteerde. Vervolgens vraagt hij zich af: welk soort leden opteert voor welk soort vakorganisaties. De leden worden dan onderscheiden naar diverse kenmerken, waaronder etniciteit, inkomensgroep, leeftijd, opleiding, bedrijfstak, duur van het dienstverband, duur van het bondslidmaatschap, aansluiting bij het soort vakcentrale, maar
| |
| |
ook naar hun houding en opvattingen over vakbondsleiders en militante houding ten opzichte van het optreden van de vakbeweging. De verwerking van enquête-formulieren waarin vragen zijn opgenomen over deze objectieve en subjectieve kenmerken van geïnterviewde vakbondsleden levert dan een statisch beeld van Surinaamse vakbondsleden anno 1974/75.
Campbell toetst een groot aantal hypothesen. De belangrijkste zijn:
a. | vakbondsleden met relatief ongunstige sociaal-economische kenmerken benadrukken relatief meer de politiek georiënteerde vakbeweging. |
b. | vakbondsleden met relatief gunstige sociaal-economische kenmerken benadrukken relatief meer de economisch georiënteerde vakbeweging. |
c. | vakbondsleden met relatief zeer gunstige sociaal-economische kenmerken benadrukken relatief meer de conflictregulerende vakbeweging. |
Campbell concludeert dat zijn onderzoek in hoofdlijnen deze hypothesen ondersteunt.
Campbell's studie heeft ontegenzeggelijk een aantal verdiensten. In de eerste plaats wil ik noemen het feit dat in deze dissertatie veel empirische gegevens bij elkaar zijn gebracht over de positie van de vakbeweging in Suriname, in zowel historisch als politiek opzicht. De vele tabellen en feitelijke gegevens over de vakbeweging zijn bijzonder waardevol.
Ten tweede, het onderzoek dat hij heeft verricht bevat belangwekkend materiaal, getuige het 100 vragen tellende enquête-formulier dat als bijlage is bijgevoegd. Het feit dat er zo'n diepgaand onderzoek is verricht betekent dat er voor wetenschappers nog veel materiaal ligt in de vorm van de ingevulde enquête-formulieren die ook voor andere onderzoeken van belang kunnen zijn. Het is te hopen dat dat materiaal ook toegankelijk kan worden gemaakt voor andere onderzoekers.
Ten derde, het proefschrift is één van de weinige pogingen om statistische analyses te maken in sociaal-economische beschouwingen over Suriname. Het gebruik van statistische, wiskundige en in het algemeen modelmatige technieken in de analyse van de Surinaamse samenleving dient mijns inziens krachtig bevorderd te worden. Campbell's dissertatie is een stimulans in die richting.
Toch is er ook fundamentele kritiek mogelijk op Campbell's studie. De belangrijkste is ongetwijfeld - zoals de auteur zelf hier en daar ook wel toegeeft - dat de conclusies van de studie tien jaar te laat zijn. Ze zouden misschien hebben kunnen gelden voor de vakbeweging in de jaren zeventig. Het ligt geheel anders in de jaren tachtig. De bijdrage van de vakbeweging aan de opbouw van de samenleving is kwalitatief veranderd. Thans ligt haar positie verankerd in de grondwet en is zij een factor van grote betekenis op sociaal, economisch en maatschappelijk gebied. De discussie over de relatie tussen vakbond en politiek is sinds de coup van 1980 achterhaald gebleken. Nooit is die relatie sterker en belangrijker geweest dan in de afgelopen jaren.
Ten aanzien van de vraagstelling in het tweede deel - wat voor soort leden willen wat voor soort vakorganisatie - kan niet met enige ernst worden volgehouden dat de conclusies geldigheid kunnen hebben voor de huidige situatie. In dertien jaar tijd is er nogal wat veranderd in de Surinaamse vakbeweging en haar ledenbestand en in Suriname in het algemeen!
Het is ook jammer dat Cambell's theoretische optiek beperkt is gebleven tot discussies in de gangbare sociologische literatuur. Hij heeft zich absoluut niet verdiept in de ideeën die in socialistische kringen ten aanzien van dit onderwerp leven. En al deelt hij die visies niet, toch zou de studie aan belang winnen wanneer hij ook discussies over de relatie tussen partij en massa-vakbeweging, politieke en economische strijd en politieke en economische bewustwording zou betrekken in zijn theoretische exercities. Door dit gebrek is de studie eenzijdig qua opzet en inhoud.
| |
| |
Tenslotte moet het mij van het hart: dit werk is voor specialisten bedoeld, met name het tweede deel. Een leesbare samenvatting zou de resultaten voor een breder publiek toegankelijk hebben gemaakt. Desalniettemin blijft de studie een waardevolle bijdrage aan de studie van de vakbeweging in Suriname.
Sandew Hira
| |
Werkboek Taaldidaktiek voor studenten van het derde en vierde leerjaar van de Opleidingsinstituten voor Onderwijzeressen A, s.l., s.a., 133 pg. (incl. 2 bijlagen). (Uitgave van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen on Cultuur).
Als één van de produkten van curriculumvernieuwing is het onlangs verschenen Werkboek Taaldidaktiek een waardevolle bijdrage tot een meer aan de Surinaamse taalsituatie aangepaste didactiek van het taalonderwijs. Het is samengesteld door een commissie, die in september 1983 werd geïnstalleerd en die tot taak had ‘het ontwikkelen van een curriculum voor het vakonderdeel taaldidaktiek voor het derde en vierde leerjaar van de Opleidingsinstituten voor Onderwijzeressen-A’ (p.6). Uit het voorwoord blijkt, dat de eindversie van dit werkboek in juli 1985 gereed kwam, maar pas begin 1987 kon over het gedrukte boek worden beschikt. Het valt wel op, dat nergens staat wie de uitgever is, en evenmin zijn plaats en jaar van uitgifte vermeld. Wel schijnt al eerder (begin 1985) dit werkboek aan taaldocenten bekend te zijn geweest, getuige een verwijzing ernaar in een artikel in Oso(4/1, 1985: 50v, n.1).
De grote waarde van dit werkboek is gelegen in de gedetailleerde presentatie (zowel theoretisch als praktisch) van een didactisch verantwoorde methode voor het geven van taalonderwijs op de kleuterschool. Na een bespreking van ‘Algemene doelen van het onderwijs’ (p. 8-11) wordt aandacht aan het fenomeen taal besteed: ‘Wat is taal?’ (p. 12-16) en ‘De funkties van taal’ (p. 17-23), waarna in algemene zin wordt gesproken over ‘Taalonderwijs’ (p. 24-26) en ‘De taalsituatie’ (p. 27-30). Dan wordt in afzonderlijke hoofdstukken nogal uitgebreid ingegaan op bepaalde aspecten van de structuur van de drie grote moedertalen: het Sranantongo (p. 31-39), het Sarnami (p. 40-47) en het Surinaams-Javaans (p. 48-53). De rest van het boek is aan de didactiek van het taalonderwijs gewijd: eerst beknopt ‘Het tweede taalonderwijs’ (p. 54-61) en daarna uitgebreid ‘De praktijk van het taalonderwijs’ (p. 62-102); voorts het ‘Leren lezen’ (p. 103-106) en de ‘Auditieve training’ (p. 107-114); om tenslotte te eindigen met de bespreking van drie in Suriname gebruikte taalmethoden (p. 115-129).
Terecht wordt gesteld, dat voor niet-Nederlands sprekende kinderen de schooltaal een tweede taal is, ‘wanneer hun taalomgeving zodanig is dat er ook buiten de school om, voldoende situaties zijn waarin Nederlands gesproken wordt’ (p. 55), terwijl wanneer het Nederlands ‘buiten de school als kommunikatiemiddel niet of nauwelijks funktioneert’, het veel meer vreemde taal dan tweede taal zal zijn (p. 54). Niet in overeenstemming hiermee is echter de kwantitatief niet onderbouwde bewering: ‘De meeste Surinaamse leerlingen krijgen onderwijs in een voor hen vreemde taal’ (p. 29), zulks gesteld naast de opmerking, dat de leerkracht enig inzicht in de structuren van de verschillende moedertalen moet hebben, ‘om op een verantwoorde manier de leerlingen het Nederlands als tweede taal te leren’ (p. 30).
Ofschoon er wel kanttekeningen bij de gegeven didactische uiteenzetting te plaatsen zijn, wordt dit hier achterwege gelaten en zal, op verzoek van de redactie, vooral aandacht aan het gedeelte over de moedertalen worden besteed. Daarbij zal - vanwege tekortschietende kennis van het Sranantongo en het Surinaams-Javaans (waaraan slechts enkele opmerkingen,
| |
| |
voornamelijk van orthografische aard, zullen worden gewijd) - iets meer nadruk op de behandeling van de grootste Surinaamse moedertaal, het Sarnami, vallen. Voorop zij gesteld, dat de kritische bespreking van het een en ander niet de bedoeling heeft aan de taaldidactische waarde van het werk ook maar enigszins afbreuk te doen.
In het algemeen kan worden gesteld, dat de drie hoofdstukken die over de moedertalen handelen, de toets van de kritiek niet kunnen doorstaan. Hier wreekt zich het feit, dat de commissie eenzijdig was samengesteld: er zaten geen personen in, die kenners of zelfs sprekers van het Sarnami of het Surinaams-Javaans waren (en waarschijnlijk ook geen deskundigen in het Sranantongo). Zelf zegt de commissie, dat zij voor het schrijven van deze hoofdstukken ‘gebruik (heeft) mogen maken van gegevens en ongepubliceerde artikelen’ van deskundigen in deze talen (p. 6).
Alvorens tot de bespreking van de uiteenzettingen over de structuur van de moedertalen over te gaan, is het niet ondienstig enkele opmerkingen van algemene aard te maken, waarna bepaalde onjuistheden en onduidelijkheden met betrekking tot het gebruik van het Nederlands zullen worden gesignaleerd. Voor een ten behoeve van aspirant-leerkrachten geschreven handleiding over de didactiek van het onderwijs in de Nederlandse taal maakt het namelijk een slordige indruk, wanneer daarin nogal veel spel- en taalfouten voorkomen, welke niet altijd op het conto van drukfouten kunnen worden geschreven.
Bij de bespreking van de ‘kleine funkties van taal’ wordt als één van de ‘verschillende manieren’, waarop taal door ‘de deelnemers aan een gesprek’ kan worden gebruikt, genoemd: ‘b. als uitlaatklep. Als iemand zijn vinger brandt en “au” roept, dan is dit om zijn eigen gevoelens uit te drukken’ (p. 21). Echter heeft deze gevoelsexpressie niets met deelnemen aan een gesprek te maken!
Ter illustratie van de multilinguïstische situatie van Suriname worden cijfers over het aantal sprekers per taal gegeven (p. 27). Blijkens de bronvermelding - ‘(uit: Lichtveld 1978, pag. 63-64)’ - is hier gebruik gemaakt van het cijfermateriaal uit een artikel in Cultureel Mozaïek van Suriname (uitgegeven niet in 1978, maar in 1977, zoals correct vermeld op p. 130). Maar deze gegevens zijn verouderd; ofschoon er geen bron is aangegeven, zijn ze vermoedelijk gebaseerd op het ‘Voorlopig resultaat Vierde Algemene Volkstelling (1971/1972)’ (Suriname in cijfers no. 60). Jammer is het, dat geen gebruik is gemaakt van gegevens gebaseerd op de Vijfde Algemene Volkstelling (juli 1980) - waarover een ‘Preliminary Report’ reeds op 27 augustus 1980 verscheen - of op andere daarna gevolgde publikaties (recentelijk: ‘Suriname in vogelvlucht’, Suriname in cijfers no. 154, februari 1985). Overigens is het cijfermateriaal van geen invloed op de bespreking van de structuur van de moedertalen.
Niet juist lijkt de volgende bewering: ‘In 1877 werd bij de leerplichtwet vastgesteld dat het Nederlands de onderwijstaal zou zijn’ (p. 34). Met ‘leerplichtwet’ wordt ongetwijfeld bedoeld de ‘Verordening van den 8n. December 1876, houdende voorloopige voorzieningen voor het lager onderwijs in de kolonie Suriname, in afwachting eener definitieve regeling van het onderwerp’ (G.B. 1877 no. 10). Bij deze Verordening van 1876 werd wel de leerplicht ingevoerd (art. 18), maar nergens is daarin bepaald, dat het onderwijs voortaan in het Nederlands gegeven moest worden.
Het gebruik van het Nederlands in het werkboek doet nogal onverzorgd aan, vooral als gevolg van de vele taal- en spelfouten. Ter illustratie van het minder correcte gebruik: ‘Iedere taal heeft een systeem, een struktuur’ (p. 14), terwijl beter zou zijn: iedere taal is een systeem en heeft een structuur. Of de volgende zin: ‘Met systeem bedoelen we de (onbewuste) kennis van de bouw van de moedertaal’ (p. 15), terwijl er behoorde te staan: met
| |
| |
kennis van het systeem...etc.
Dat niet de voorkeursspelling is gebezigd, doch een duidelijke voorkeur voor k in plaats van c aan de dag is gelegd, is tot daar aan toe; maar dat daarbij geen consequentie is betracht en soms zelfs fout is gespeld, doet wel slordig aan. Enkele voorbeelden: komplex (p. 35) i.p.v. complex (wel correct: campagne, p. 34; vgl.: kontekst, p. 50); waarom geen k in cassave (p. 39); foutief: nivo (p. 128) i.p.v. niveau; elders wel juist gespeld (bijv. p. 55, 57, 59, 128).
Enkele voorbeelden van taalfouten:
- | hetzelfde i.p.v. dezelfde (p. 13, 18): het, verwijzend naar groep (p. 13); ze i.p.v. hun (p. 35, 105); moeilijkere woorden (p. 76, 104); |
- | het geven en het begeleiden is mogelijk (p. 7); er zijn een aantal (p. 9); er moet kansen bestaan (p. 10); dat soort oefeningen worden herhaald (p. 94); aan een fiets zit een stuur, een...etc. (p. 99); |
- | je kan en kan je i.p.v. je kunt en kun je (p. 7, 19, 70, 88, etc.); elders echter: je kunt en kun je (p. 21, 80, 90, 91, 93, 96, 99, etc.); vgl.: je zult (p. 7); |
- | bijdrage aan (p. 6, 26, 36), elders: bijdrage tot (p. 47); door te kunnen gaan (p. 18) i.p.v. te kunnen doorgaan; noch de woordenschat, en noch de grammatica (p. 33); een woord wat ik niet ken (p. 117). |
Onjuist is de volgende bewering: ‘Het Nederlands kent één woord zwager voor twee verschillende vormen van verwantschap: zowel broer van echtgeno(o)t(e) als echtgenoot van zuster’ (p. 18). Maar hier zijn reeds drie (en met twee) verwantschapsrelaties genoemd. Bovendien is voorbijgegaan aan het feit, dat met de classificatorische term ‘zwager’ nog andere verwantschapsrelaties worden aangeduid: behalve zusters man, mans broer en vrouws broer, ook nog mans zusters man en vrouw zusters man (om maar bij broers en zusters te blijven). Eveneens onjuist is het gestelde, dat in het Sarnami ‘er drie woorden voor zwager zijn’ (p. 18), want het Sarnami kent meerdere descriptieve termen; maar hierop zal later worden teruggekomen.
Een andere onjuiste bewering is de volgende: ‘Het Nederlands heeft b.v. de extra lange oe en i niet, het Sarnami wel’ (p. 42). Niet duidelijk is, welke (extra) lange klinkers hier bedoeld worden, want de Sarnami lange klinkers ú en í verschillen niet merkbaar van de lange klinkers in Nederlands toer en bier (vgl.: túr - breek, bír - held). Terloops zij opgemerkt, dat de Sarnami korte klinkers u en i dezelfde klankwaarde als in Nederlands boel en dien hebben (vgl.: bul - stier, din - dag).
Nog een onjuiste bewering: ‘Vele Javaanse woorden beginnen b.v. met ng (ngomong - praten), terwijl de ng-klank in het Nederlands alleen in het midden van een woord voorkomt v.b. jongen’ (p. 49v). In het Nederlands komt (net als in het Sarnami) de velare nasaal niet uitsluitend intervocalisch voor, doch ook aan het eind van een woord: wangen, zingen; ring, bang (vgl.: plángá - plank, renge - kruipen; rang - kleur, verf, peng - zwaai).
Wat de behandeling van de moedertalen betreft, kan worden gesteld dat het beter ware geweest, indien bij de bespreking van elk der drie talen ongeveer dezelfde systematiek was gevolgd, daar zulks een vergelijking met het Nederlands zou vergemakkelijken, wat taaldidactische voordelen zou kunnen meebrengen. Dat dit thans niet het geval is, is te wijten aan het feit, dat van ongepubliceerde artikelen van deskundigen gebruik is gemaakt, zodat geput moest worden uit wat daarin toevallig (en wellicht niet eens voor didactische doeleinden) aan de orde is geweest.
Ook kan de behandeling van de materie niet evenwichtig worden genoemd. Terwijl het hier gaat om didactische problemen van moedertaalsprekers, die moeilijkheden bij het leren van de schooltaal (Nederlands) ondervinden, is bijvoorbeeld meer dan de helft van het hoofdstuk over Sranantongo
| |
| |
aan de bespreking van de historische achtergronden gewijd (ruim vijf pagina's) en minder dan de helft aan die van ‘structuur en grammatica’ (iets meer dan drie pagina's). Beter is het gesteld met de bespreking van het Sarnami (2 om 6 bladzijden) en van het Surinaams-Javaans (1 om 5 pagina's).
Voorts valt het op, dat bij de vergelijking van de grammatica van het Sranantongo met die van het Nederlands zowel een negatieve als een positieve benadering is gevolgd: bij de contrast-analyse zijn namelijk voorbeelden gegeven van wat niet in het Sranantongo voorkomt, maar ook van wat het Nederlands niet kent. (In mindere mate is zulks bij de bespreking van het Surinaams-Javaans eveneens het geval). Maar bij het Sarnami is alleen de negatieve benadering gevolgd: er zijn slechts voorbeelden gegeven van wat het Sarnami in vergelijking met het Nederlands niet kent, terwijl er toch in fonetisch, morfologisch, syntactisch en semantisch opzicht in het Sarnami vele vormen en verschijnselen voorkomen die in het Nederlands helemaal niet bestaan!
Nogal slordig doet het aan, dat in geen der drie talen een consequente spelling is gebezigd. Wat het Sranantongo betreft, wordt wel opgemerkt dat omstreeks 1960 ‘voorlopige officiële spellingsregels werden vastgesteld’ (p. 36), kennelijk doelende op de spelling voorgesteld door de in januari 1960 ingestelde spellingscommissie, welke bij resolutie van 17 augustus 1960 no. 8072 werd vastgesteld (inmiddels ingetrokken bij resolutie van 15 juli 1986 no. 4501).
Verwonderlijk blijft het echter, dat geen gewag is gemaakt van de op 6 juni 1984 voorgestelde spelling van het Sranan (welke in december 1984 werd goedgekeurd); en evenmin van het op 1 december 1984 uitgebrachte rapport over de Romaanse spelling van het Sarnámi (dat in mei 1986 werd goedgekeurd). Het rapport over de spelling van het Surinaams-Javaans is van latere datum (uitgebracht in juni 1986 en goedgekeurd in juli 1986). Waarschijnlijk is de commissie niet op de hoogte geweest van de ontwikkelingen op het gebied van de spelling van de Surinaamse moedertalen.
Toch is bij de spelling van Sranantongo woorden de door de commissie van 1984 voorgestelde schrijfwijze van de palatale consonanten dy, ty en ny en van de klinker u gebezigd (en niet dj, tj, nj, oe van de spelling van 1960). Echter is er geen consequentie te bespeuren: wel disi en esi-esi (p. 37), maar pispisie (p. 37); wel buku en tyari (p. 37), maar djompofoetoe (p. 79) en hangalampoe (p. 80); ook is Dyuka correct geschreven (p. 133), maar de afkorting ervan is verkeerd gespeld: Dju (p. 132), naast Dyu (p. 133).
De spelling van het Javaans is evenmin correct; zo staat er: ‘Het Javaans heeft 7 medeklinkers die het Nederlands niet kent, b.v. dj, nj’ (p. 49); de officiële spelling in Indonesië is j en ny (zo ook de in 1986 vastgestelde spelling van het Surinaams-Javaans). En de spelling van het Sarnami is niet alleen inconsequent, doch soms zelfs onjuist, zoals verderop zal blijken.
Gelijk eerder aangekondigd zal thans iets meer aandacht aan de bespreking van het Sarnami worden geschonken. En dan moet aanstonds worden opgemerkt, dat - behalve een inconsequente en soms zelfs foutieve spelling - er bepaalde onjuistheden voorkomen, waaruit duidelijk te concluderen valt, dat de commissie geen kenners of zelfs sprekers van het Sarnami onder haar leden telde. Aan de hand van enkele voorbeelden zal het een en ander hieronder worden geïllustreerd.
Een onjuiste bewering - waarop eerder al gezinspeeld werd - is de volgende (p. 18): ‘In het Sarnami Hindustani b.v. zijn er drie woorden voor zwager: behenooi (man van je zuster), djet (broer van je man), dewer (broertje van je man)’. Afgezien van de foutieve spelling (waarover later) is het niet juist, dat het Sarnami maar drie woorden voor zwager kent. Immers heeft het Sarnami telkens een descriptieve term voor elk van de verwant- | |
| |
schapsrelaties die in het Nederlands met de classificatorische term ‘zwager’ worden aangeduid. Behalve bahnoí (zusters man), jeth (mans oudere broer) en devar (mans jongere broer) kent het Sarnami nog andere woorden: sár (vrouws broer), sárhu (vrouws zusters man) en nandoí (mans zusters man).
Enkele andere voorbeelden:
- | ‘in de onbepaalde vorm is er geen aparte meervoudsvorm, v.b. dher buk |
- | veel boeken, panc ghar - vijf huizen’ (p. 43); ofschoon hier inderdaad dikwijls geen meervoudsvorm voorkomt, is zulks niet altijd het geval; bijv.: dher larkan (veel kinderen), pánc baccan (vijt jongens); í kuttan (deze honden); huván látan-mukkan se bát hot rahá (daar werden schoppen en vuistslagen uitgedeeld); |
- | ‘waarmee schrijf je? - kon cij likhe hai?’ (p. 46); de vertaling is onjuist, er had moeten staan: kon (kaun) cíj se líkhe hai?; wat er nu staat, betekent: wat schrijf je? (opmerking: kon cij of kaun cíj wordt niet zo frequent gebruikt als konci of kaunci). |
Verwarrend is de opmerking, dat het Sarnami in plaats van voorzetsels ‘achtervoegsels’ heeft (p. 46) en dat ‘sommige achtervoegsels’ meerdere betekenissen kunnen hebben (p. 47). Inderdaad heeft het Sarnami geen ‘voorzetsels’ (preposities) maar ‘achterzetsels’ (postposities), die echter precies dezelfde functie hebben. Derhalve is het niet juist deze aan te duiden als ‘achtervoegsels’ (suffixen), welke een totaal andere morfologische functie vervullen.
De bijlagen 1 en 2 (p. 132 en 133) - waarin ‘overeenkomsten en verschillen’ tussen het Nederlands en de moedertalen worden aangegeven - bevatten vele onjuistheden; enkele voorbeelden:
- | zo staat er, dat de ‘klinkers en tweeklanken’ als in Nederlands dik, veel, nieuw, leeuw in het Sarnami niet voorkomen, wat natuurlijk niet juist is: de korte klinker i (als in dik) komt voor als allofoon van de lange klinker e (als in tel - olie, tem - tijd) in woorden als bĕlna (deegroller), samĕ (tijd); en de genoemde tweeklanken komen eveneens voor: ú leis (hij nam), beimán (oneerlijk); ghiv (geklaarde boter), jiv (leven); sev (een zoetigheid), dev (verheven wezen); |
- | er staat ook, dat de tweeklank ou/au (als in Nederlands koud, gauw) in het Sarnami wel voorkomt, terwijl zulks niet het geval is: het Sarnami kent deze tweeklank helemaal niet; wel de tweeklank au (waarvan de eerste klank de sjwa is) in woorden als kaun (wie), maut (dood); de tweeklank ou (waarvan de eerste klank de lange klinker o is) komt weleens voor, bijv. in de meervoudsvorm otouvan (auto's) en in de imperatief dhou (was), overeenkomend met oo (als in Nederlands boom); |
- | voorts staat er, dat de klinkers als in Nederlands bal, maan, fiets in het Sarnami wel voorkomen, maar ‘met enigszins andere klankwaarde’; misschien is er inderdaad verschil in klankwaarde, maar dat is dan niet te merken: már (sla; vgl.: maar), rát (nacht; vgl.: raad); pit (gal; vgl.: niet), dil (hart; vgl. hiel); de korte klinker a (als in bal) komt weleens als allofoon van de lange klinker á voor in woorden als bidyă (wetenschap), ăkás (hemel); |
- | niet is vermeld, dat de Nederlandse lange klinkers ee en oo (allofonen van de tweeklanken ee en oo, voor een r) ook in het Sarnami voorkomen: der (laat; vgl.: meer), khel (spel); cor (dief; vgl.: boor), mol (prijs); |
- | enigszins vreemd doet het aan, dat van de medeklinker f wordt gezegd dat deze wel in het Sarnami voorkomt, doch van de medeklinkers z en g/ch (dag, lach) dat ze er niet in voorkomen; maar al deze drie medeklinkers komen in het Sarnami voor als leenconsonanten, en wel als varianten naast de Sarnami consonanten ph, j en kh; b.v.: tufán, tuphán (storm), baraf, baraph (ijs); zabán, jabán (tong), izzat, ijjat (eer); kháli, kháli (leeg, slechts), tárikh, tárikh (datum). |
Tot slot enkele opmerkingen over de spelling (die inconsequent is), ter- | |
| |
wijl klanken soms foutief zijn weergegeven; ter illustratie:
- | de neutrale klinker (sjwa) is meestal gespeld als a en soms als e: amwan (p. 42), ham (p. 44); maar: dewer, behenooi (p. 18); |
- | de lange klinker o is meestal gespeld als o en soms als oo: oke (p. 44), bolis (p. 46); maar behenooi (p. 18); |
- | de stemhebbende palatale occlusief j is meestal als j gespeld, maar soms als dj: jāi (p. 44), cij (p. 46); maar: djet (p. 18) en djh (p. 42); |
- | foutief geschreven is het woord ‘djet’ (p. 18): de laatste klank is een geaspireerde retroflexe consonant en niet een niet-geaspireerde dentaal; correct is jeth (mans oudere broer). |
Jnan H. Adhin
|
|