OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 6
(1987)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||
In memoriam professor dr. R.A.J. van Lier
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
oorlog studeerde hij een jaar in Parijs, daarna in 1947 in Chicago, waar zijn interesse voor de ‘verslaggevende’ sociologie werd versterkt door onder meer de antropoloog M. Herskovits. Van Lier had zijn lier aan de wilgen gehangen en vertrok voor onderzoek naar zijn land van herkomst: Suriname (1947-1948). Hieruit resulteerde zijn proefschrift, waarop hij in 1949 cum laude promoveerde: Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van de maatschappij in Suriname verscheen in datzelfde jaar in boekvorm bij Martinus Nijhoff. De tweede druk kwam uit in 1971 bij Van Lochum Slaterus, de derde in 1977 bij S. Emmering, beide up to date gemaakt met een toegevoegd hoofdstuk en aangevulde literatuurlijst. In 1971 verscheen ook een Engelse vertaling van de tweede druk: Frontier Society. A Social Analysis of the History of Surinam, bij Martinus Nijhoff. Het boek behoort tot de ‘klassieken’ van de studies over Suriname, met Hartsinck, Stedman en Wolbers. Na Samenleving is er geen werk meer verschenen van zo'n veelomvattend, theoretischsociologisch, historisch en literair niveau. Het theoretisch kader waarin Van Lier de complexe Surinaamse samenleving plaatst, ontleent hij aan J.S. Furnivall, Netherlands India. A Study of Plural Economy (London, 1939). ‘Suriname’, zegt Van Lier in Samenleving (1971: 8), ‘is wel een van de mooiste voorbeelden van een meervoudige maatschappij’ (plural society), want, ‘De voornaamste bevolkingsgroepen worden door drie zeer uiteenlopende ethnische groepen gevormd, afkomstig uit zeer verschillende cultuurgebieden.’ (Hiermede worden Nederlanders, Creolen en Hindostanen bedoeld. De Bosnegers en de Indianen vormen in dit concept marginale groepen, die nog nauwelijks in de ‘stadscultuur’ van de kust zijn opgenomen.) Niettemin, ‘De eenheid in de Surinaamse maatschappij wordt bevorderd, doordat deze verschillende groepen als delen in één volkshuishouding functioneren en leven onder één staatsgezag’ (1971: 10). Het proces dat tot het leven en functioneren onder dat ene staatsgezag leidt, met al zijn conflicten, spanningen, successen en mislukkingen vormt de inhoud van Van Liers werk. Op Furnivalls theorie is veel kritiek geleverd, en daarmee op de theoretische onderbouwing van Van Liers Samenleving. In zijn voorwoord bij de tweede druk erkent Van Lier de ‘controversiële gezichtspunten’. Maar, zegt hij (1971: VII), ‘De voorzichtige wijze waarop ik het begrip (plurale maatschappij, dG) echter heb gehanteerd, maakt het niet zinvol of noodzakelijk het achteraf in het licht van deze literatuur opnieuw aan een beschouwing te onderwerpen.’ Ik ben het daarin, ook nu nog, met hem eens. Samenleving blijft een waardevol standaardwerk, waar geen onderzoeker die zich met Suriname in het bijzonder of met vergelijkbare maatschappijen in de Derde Wereld in het algemeen bezig houdt omheen kan. Het is in essentie het werk van een historicus, en dat is van Lier ondanks zijn carrière als socioloog gebleven. De bestudering van de contemporaine mens en de maatschappij blijft onvolledig zonder kennis van zijn voorgeschiedenis, zijn ‘praehistorie’. In 1949, toen besloten werd leerstoelen in te stellen voor Niet-Westerse sociologie, werd Van Lier in Leiden aangesteld als hoogleraar in de sociologie en de cultuurkunde van Suriname, de Nederlandse Antillen en het Caraïbisch gebied. Wertheim werd in Amsterdam zijn collega voor Oost-Azië. Van Lier was intussen ook hoofd van de Afdeling West-Indië van de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) in Amsterdam. Als hoogleraar viel hem de taak toe een geheel nieuwe studierichting op te zetten. De oude koloniale Indologie-studie, gericht op toegepaste bestuurskunde in de overzeese gebiedsdelen, moest op een geheel nieuwe visie worden gestoeld. Daar heeft Van Lier zich met grote inzet en toewijding op geworpen. Eén van de belangrijke programma's die hem daarbij voor ogen stonden, was de theo- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
rethische onderbouwing van de sociologie in het algemeen en van die van de ontwikkelingslanden in het bijzonder; dit bracht een afdeling Methoden en Technieken op gang, die uitgroeide tot een zelfstandige studierichting. Hij zette een afdeling toegepaste sociologie op poten, waarbij hij ook de ontwikkeling van de zogeheten praxeologie stimuleerde. In een artikel in het Liber Amicorum (1982: 143) voor Van Lier omschrijven Nas, Prins en Shahid, drie van zijn leerlingen, die tak van de sociologie als volgt: ‘de leer van de toepassing ... gericht op
Een andere tak van ontwikkelingssociologie die door Van Lier op de rails werd gezet was de opleiding Medische sociologie voor ontwikkelingslanden. Hij introduceerde hiermee een novum in de Nederlandse ontwikkelingssociologie. Met de opvatting dat gezondheidsmaatregelen ‘niet als een zelfstandige entiteit beschouwd, doch als een zaak die volledig geïntegreerd dient te worden met de andere elementen van het ontwikkelingsplan’ meent Buschkens in Een Andere in een Ander (1982: 163) ‘is Van Lier aan het einde van de jaren 60 zijn tijd vooruit.’ Verder liet hij een aantal studenten onderzoek doen naar verwantschapsystemen bij de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname. Dit leidde tot belangrijke publikaties op dat gebied.
Prof. Dr. R.A.J. van Lier en Dr. Ch.J. Wooding. Fotoarchief Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag.
Nog een ander facet van de wetenschap omtrent ontwikkelingslanden, | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
in het bijzonder Suriname, dat Van Lier intensief stimuleerde was dat - niet verwonderlijk - van de geschiedenis. Tot de vele studenten die hij op dit historische pad zette, duwde, reken ik ook mijzelf. Het vele archiefwerk dat leerlingen wegens die speciale ambitie van Van Lier verricht hebben, vaak gepaard met onderzoek in het betrokken land zelf, heeft vele publikaties geleverd. Toen ik voor mijn eerste onderzoeksperiode naar Suriname vertrok, sprak Van Lier de profetische woorden: ‘Meisje, pas op. Suriname is een gevaarlijk land. Als je er eenmaal geweest bent kom je er niet meer van los.’ Voor het verschaffen van het thema voor mijn proefschrift ben ik hem nog steeds dankbaar. Het was een onderwerp dat hem na aan het hart lag: de carrière van zijn beminde en bewonderde oom: Willem F. van Lier, kenner van de Bosnegers en bedrijver van ‘praxeologie’ op zijd eentje en avant la lettre. Echter, toen ik aan het eind van mijn onderzoek gekomen, hem de resultaten voorlegde en voorstelde er op te promoveren vond hij dat dat voor een vrouw niet nodig was, en dat ik er maar ‘een aardig boekje’van moest maken. Dit was eind zestiger jaren. Gelukkig vond ik Professor A.J.F. Köbben wel bereid mij in die laatste fase te begeleiden. Achteraf heeft Van Lier verklaard blij te zijn met het ‘monument voor oom Willem’. Deze vorm van desinteresse voor het begeleiden van een project (waar Van Lier zijn leerlingen zelf toe gezet had en waarvoor hij ook meehielp de mogelijkheden te scheppen), zegt B.F. Galjart in het Liber Amicorum (1982: 13): ‘lag mede aan Van Liers ondeugden’, waarmee hij bedoelt dat zijn interesses dan alweer op andere gebieden lagen. Van Lier was ‘geen begeleider’, ‘de navelstreng’ werd doorgeknipt, de onderzoeker moest het verder zelf maar uitzoeken. ‘Juist zijn oud-leerlingen, veeleer dan de promovendi die van buiten kwamen, hadden het er moeilijk mee te merken dat zij nu alleen op de wereld waren.’ De karakterbeschrijving door Galjart (1982: 11v), een naaste medewerker van Van Lier in Wageningen, waar hij in 1955 hoogleraar werd (voor de afdeling Agrarische sociologie voor de ontwikkelingslanden) is heel adequaat: ‘Van Lier heeft mij, en anderen, ontegenzeggelijk geïnspireerd. Door wat hij zei, maar ook door het soort mens dat hij was. Van zijn wetenschappelijke medewerkers heb ik hem lang en van nabij meegemaakt; toch werd hij eigenlijk een steeds groter mysterie. Uiterst beminnelijk en zeer cynisch; aandachtig en vol jongensachtige branie; dichter en directeur van een Planbureau...; een typische intellectueel die naar Wageningen gaat omdat hem daar de kansen groter lijken om een op toepassing gerichte wetenschap te ontwikkelen; ijdel en iemand die zich zelf goed kende; makkelijk in de omgang en uiterst gesloten; vertrouwend op zijn flair en perfectionistisch; begaan met mensen en heel wel in staat om je in je eentje te laten modderen; een “familyman” die elk mooi meisje zag passeren. De reeks tegenstrijdigheden kan nog worden uitgebreid.’ Ik zou daar nog aan willen toevoegen: een goede luisteraar en een gedreven verteller. Een ‘macho’ tegenover vrouwen en in staat sterke en langdurige vriendschappelijke relaties met hen op te bouwen. Hij kon bulderend lachen om menselijke tekorten maar ze ook ten scherpste hekelen. Van Lier was zeer tevreden en gevleid met deze schets: hij zag zichzelf graag gezien als een ietwat geheimzinnige paradoxale persoonlijkheid. Het verschafte hem de ruimte zijn werelden op eigen wijze te benaderen. Zijn bijzonder zware dubbele taak in Leiden en Wageningen die het opzetten van twee sociologische studierichtingen inhield, belette hem niet, ook in de Derde Wereld intensief werkzaam te zijn. Voor Harvard University maakte hij deel uit van een team dat een planorganisatie voor Iran opzette (1958-1959). Hij was adviseur en consufent voor sociale planning voor Unesco/FAO en voor Novib in verschillende gebieden: Ethiopië, Thailand, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Syrië, Ivoorkust, Marokko, Cameroun. Van 1951-1956 was hij directeur van het Planbureau in Suriname, met als opdracht het op- | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
stellen van het Eerste Tienjarenplan voor de ontwikkeling van Suriname en van 1956-1958 adviseur van de regering van Suriname voor de ontwikkeling. In 1975 werd hij adviseur van de Universlteit van Suriname (in oprichting) voor de organisatie en het curriculum van de Sociale en Economische Faculteit. In 1968 sprak hij ter gelegenheid van de opening van die universiteit een rede uit (‘Universiteit en maatschappij in het perspectief der ontwikkeling’). Hij vervulde vele gastdocentschappen en hield vele voordrachten in vele universiteiten, hij was ere-doctor van de University of the West-Indies (1979), correspondent-lid van de Columbiaanse Academia Columbiana de Historia (1962) en ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (1976).Ga naar eindnoot4 De opvatting bestaat, en het was ook Van Liers eigen mening, dat bij al deze activiteiten het aantal publikaties onder de verwachting bleef. Een gevleugeld woord van hem was: ‘Daar heb ik nog materiaal over, dat ik later zal uitwerken’. Het is waar dat hij de man van één boek is: Samenleving in een grensgebied. Toch schreef hij 30 artikelen in tijdschriften en bundels, 8 rapporten over ontwikkelingsplanning en sprak 6 (gedrukte) oraties en redes uit en begeleidde 19 promovendi, allen van het manlijk geslacht, 7 in Leiden en 12 in Wageningen. Een respectabel aantal. Het is met zijn overige activiteiten de neerslag van een zeer ijverig en intensief leven. Wat het later uitwerken van zijn materiaal betreft, daar is Van Lier maar op beperkte wijze aan toe gekomen. Twee brochures,Ga naar eindnoot5 beide over Suriname, kwamen daaruit voort, hoewel hij zelf vond dat het veldwerk-materiaal eigenlijk te summier en verouderd was (het dateerde uit 1947). Doordat hij het echter in een algemeen sociologisch en psychologisch kader wist te plaatsen zijn de geschriften toch niet van belang ontbloot. Zijn bemoeienissen met zijn geboorteland hebben hem niet de satisfactie opgeleverd die hij er van had mogen verwachten. Hij was daar overigens zelf altijd sceptisch over. Enerzijds hing die scepsis samen met zijn grote wantrouwen in het slagen van welke plannen dan ook - al moet er naar verwezenlijking steeds gestreefd worden - anderzijds met zijn kennis van dergelijke kleinschalige gemeenschappen, waar persoonlijke en politieke ambities steeds verweven zijn met maatschappelijke problemen, een vermenging van belangen waar Van Lier niet in betrokken wenste te worden. ‘Ik wist hoe het lopen zou, en dus hield ik ermee op’, zei hij in een interview met Herman Vuysje in NRC/Handelsblad van 23 januari 1986. In dat interessante interview komen nog een paar aspecten naar voren waar Van Lier zich gewoonlijk niet zo duidelijk in het openbaar over uit liet, te weten discriminatie en linkse wetenschapsbedrijvers. Wat zijn ervaringen met discriminatie betreft, meende Van Lier dat hij daar als lichtgekleurde Creool uit gegoede familie geen last van had. Toch zegt hij ook dat zijn leraren allerlei stereotypen over mensen in de tropen hadden en dat hij wel degelijk moest bewijzen dat hij daaraan niet voldeed. Het ‘minderhedenprobleem’ kwam ten aanzien van de Surinamers pas tot uiting bij de grote uittocht uit Suriname na 1975, toen mensen zonder geld, behuizing en opleiding opgevangen moesten worden. De uitingen van discriminatie kwamen toen pas echt op gang. Maar, hij nuanceert dat onmiddellijk: iedereen discrimineert, het probleem is: hoe ga je met het vreemde om? Ras is in zijn ogen een onderscheid dat die vreemdheid beklemtoont. Hij geeft de Nederlanders een lesje hoe met het probleem om te springen: we moeten ermee leren omgaan als met onze agressiviteit en onze sexualiteit: we moeten begrijpen dat we die gevoelens niet als taboe moeten zien, ‘het is iets van de binnenkamer dat niet naar buiten mag. Maar als het niet bespreekbaar wordt, kan het in die binnenkamer tot woeker en ziekte leiden.’ Het is een wat faciele en optimistische oplossing die Van Lier hier aandraagt, maar dat zal wel aan de aard van een altijd wat oppervlakkig interview-kader liggen. Juist de sceptische en genuanceerde socioloog Van Lier beseft dat aan het probleem van discriminatie voor bedrijver én slachtoffer heel wat meer vast zit dan al- | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
leen het verbreken van een taboe. Voor wat hij de ‘tegenwoordige jonge radicale Surinaamse historici’ noemt heeft Van Lier in het interview geen goed woord over. Hun opvatting dat de oude Surinaamse kolonie als ‘klassenmaatschappij’ kan worden omschreven acht hij ‘fantasieën’ van ‘jonge radicalen’ die hun eigen geschiedenis niet kennen. ‘Ze opereren net als de Surinaamse machthebbers (Van Lier bedoelt hier Bouterse c.s. en hun flirtations met linkse idealen en regimes - dG) met de begrippen van linkse studenten van omstreeks 1970. Dat zijn dus weer - dat zien ze niet - afleggertjes van de westerse beschaving.’ Zijn bezwaar tegen het marxisme is ‘dat de “feiten” worden gezocht bij bestaande theorieën. Zo wordt de werkelijkheid verward met een deductief uitgangspunt: gewoon slechte sociologie.’ Van Lier had in de jaren '60 ook zijn strijd te voeren met ‘radicale wijsneuzen’ die trachtten de opbouw van zijn nieuwe niet-westerse sociologische studierichting om te bouwen. Anders dan een aantal van zijn collegae liet Van Lier zich niet verleiden mee te deinen op het links-progressief idealisme. Het is de Leidse universiteit ten goede gekomen. De laatste jaren van zijn leven besteedde Van Lier ook nog aan het napluizen van de geschiedenis van zijn familie, ten behoeve van de leden daarvan. Ook zette hij zich weer tot het schrijven van gedichten, tot vreugde van zijn naaste vrienden aan wie hij ze - soms - voorlas. Wij allen hopen dat zij nog eens in druk zullen verschijnen. Wanneer men aldus het leven en werken van R.A.J. van Lier, Rudie voor zijn vele vrienden én oud-leerlingen, overziet dan is het duidelijk dat hij zich bij het zeer vele dat hij gedaan heeft voor de Nederlandse wetenschap, voor de ontwikkeling van ‘Derde Wereld’ landen en voor Suriname in het bijzonder steeds ten volle heeft ingezet. Groots tenslotte is de wijze waarop hij, wetend spoedig te zullen sterven, troostend afscheid heeft genomen van allen die hem na stonden. Hij laat in de ware zin van het woord een leegte achter. In 1938, 24 jaar oud, schreef hij het gedicht ‘Onvoltooide’ (verschenen in Praehistorie. Gedichten) waarvan de eerste strofen luiden: ‘Als ik vanavond dood ga zal deze eene regel / Te parelen staan op het papier. / Die het vinden zullen vragen wat ik zeggen / wilde en denken hoe het had geklonken, / Maar zin en woorden zijn dan stil.’ |
|