| |
| |
| |
Recensies
E. Meijer, Farawe; acht kunstenaars van Surinaamse oorsprong, 's Hertogenbosch: Verbeek & Verbeek, 1985, 96 pg. f 35,-/45,-.
Tegelijk met een tentoonstelling onder dezelfde titel, verscheen vorig jaar het boek Farawe (Ver Weg), waarin door Emile Meijer een achttal schilders van Surinaamse origine worden gepresenteerd. In tegenstelling tot de media, die indertijd behoorlijk aandacht aan de tentoonstelling hebben geschonken, wordt -vreemd genoeg- in dit boek met geen woord over deze exposttie gerept. Des te vreemder wordt dit, wanneer blijkt dat ook een toelichting bij de keuze van deze acht kunstenaars in het boek ontbreekt, terwijl het precies om die schilders blijkt te gaan die op de tentoonstelling geëxposeerd werden. Afgezien van dit manco vormt het boek echter een goede introductie op het werk van Surinaamse kunstenaars in Nederland. Het is een stijlvolle uitgave, op glad papier gedrukt, met een verzorgde lay-out en kleurechte reproducties.
In de eerste 75 bladzijden worden alle acht schilders en hun werk aan de lezer gepresenteerd. Bij ieder van hen geeft Meijer een verslag van zijn ontmoeting met de schilder in kwestie -waarbij zowel ‘de mens’ als ‘zijn werk’ ter sprake komen- gevolgd door minimaal vijf reproducties, die vaak doen verlangen naar meer (een goed teken!). Een bezwaar van de begeleidende tekst is wel de vaak wat al te nadrukkelijke aanwezigheid van Meijer zelf en zijn soms wat pronkerig taalgebruik. Typerend hiervoor is onder andere de manier waarop Guillaume Lo A Njoe wordt geïntroduceerd. Na wat inleidende zinnen over het weer en de Amsterdamse Watergraafsmeer schrijft Meijer: ‘Alleen aan het geluid van mijn voetstappen herkende ik mezelf en besefte ik mijn bestaan; totdat ik tegenover een nog opmerkelijk jong uitziende man stond, wiens ogen althans enige warmte brachten binnen het fiasco van het functionalisme.’ (p. 42) Een dergelijk soort ‘new journalism’ maakt mij als lezer tamelijk ongedurig en is voor dit boek ook niet nodig. De kunstenaars en hun werk zijn op zich al interessant genoeg.
Het zou ondoenlijk zijn op deze plaats iets te zeggen over alle afgebeelde werken. Desondanks wil ik toch een generaliserende opmerking maken. Onder invloed van de titel van dit boek, ben je als lezer geneigd (net als Meijer overigens) in deze schilderijen op zoek te gaan naar ‘Suriname’. Bij de ‘realistische’ schilders komt de lezer/kijker daarin ruimschoots aan zijn trekken. De onderwerpen zijn of helemaal in Suriname gesitueerd (Creton, Goedhart), of hebben zwarte mensen als onderwerp (Baag). Moeilijker wordt het daarentegen bij de meer ‘abstracte’ schilders (Lie, Lo A Njoe, Parabirsingh, Telting, De Vries). Wanneer felle kleuren en grote beweeglijk- | |
| |
heid Surinaamse karakteristieken zijn, dan is bij hen (uitgezonderd Parabirsingh) ‘Suriname’ zeker aanwezig. In dat geval echter zou, bij wijze van spreken, Karel Appel ook Surinaamse kunst maken. Gelukkig besteedt Meijer de laatste twintig bladzijden van dit boek aan vragen rondom de kwestie: wat is Surinaamse kunst.
De kernvraag: bestaat Surinaamse kunst (in Nederland), beantwoordt hij kort en bondig met nee. In zijn naschrift licht hij dit toe aan de hand van een vergelijking tussen Rubens' Afneming van het Kruis en Goedharts uitbeelding van een winti-prey. Rubens maakte zijn schildering in de kathedraal van Antwerpen, waardoor het, volgens Meijer, onderdeel werd van het kerkelijk ritueel; terwijl Goedharts schilderij het ritueel van een wintiprey beschrijft, maar er op zichzelf geen deel van uitmaakt. Dit brengt Meijer tot de conclusie dat het beide kunstwerken zijn ‘en als zodanig niet gebonden aan tijd, plaats, geloof of ras’, (p. 95) Dat Meijer daar echter zelf ook niet helemaal van overtuigd is, blijkt enige bladzijden daarvoor, waar hij zich afvraagt in hoeverre stijl en thematiek van Surinaamse kunstenaars samenhangen met de etnische groep waar zij uit voortkomen. Ook onderkent hij de angst van vele Surinaamse schilders in de Nederlandse kunstwereld hun identiteit te verliezen. En tenslotte citeert hij zelfs Fanon over het punt van de dekolonisatie der cultuur; deze uit Martinique afkomstige filosoof stelde dat Europeanen geconfronteerd zullen worden met een nieuwe culturele wereld waarin zij vreemdelingen zijn en waarover zij niet met kennis van zaken, behalve vaktechnisch, kunnen spreken en schrijven, Meijer geeft hier zelf al mee aan dat kunst niet zo maar kunst is, maar wel degelijk geworteld in plaats, tijd, ras en geloof.
Het lijkt mij dat Meijer hiermee tevens (impliciet) een paar belangrijke vragen heeft opgeworpen. Bijvoorbeeld: wat is de Surinaamse identiteit en welke rol speelt de kunstenaar daarin; hoe ontwikkelt zich het werk van ‘tweede-generatie’ Surinaamse kunstenaars in Nederland; is het zinnig werken van Surinaamse kunstenaars te vergelijken met Europese in plaats van bijvoorbeeld met Braziliaanse werken enz. enz.
Op de eerste bladzijde spreekt de schrijver de hoop uit dat dit boek zal leiden tot verdere onderzoekingen. Het zou jammer zijn als deze hoop ijdel bleek. Misschien dat het voor de Stichting I.B.S. te gelegener tijd aanleiding kan zijn voor een themanummer of symposium.
N.B. Naar verluidt is er nog een grote partij exemplaren van Farawe in voorraad. Het is de moeite van het aanschaffen alleszins waard.
Alex van Stipriaan
(met dank aan Stanley Wassenaar)
| |
C. Lagerberg, Suriname '85; een vals dilemma van ras en klasse. Tilburg: Instituut voor Ontwikkelingsvraagstukken, 1985, 168 pg. f 17,50.
Het motief voor C. Lagerberg om Suriname '85; een vals dilemma van ras en klasse te schrijven is behalve de wens om een produkt van contemporaine geschiedschrijving af te leveren, de hoop een gunstige invloed te kunnen uitoefenen op het proces van natievorming in Suriname. Hoewel het al ruim een jaar geleden is dat de auteur de laatste hand legde aan zijn werk en dus nagegaan zou kunnen worden in hoeverre zijn aanbevelingen door de beleidsmakers zijn overgenomen, zal in deze recensie alleen worden ingegaan op de inhoud van Lagerbergs boek.
In een korte inleidende beschouwing stelt Lagerberg dat Suriname evenals zovele andere gedekoloniseerde landen wordt gekenmerkt door een gebrek aan interne coherentie. De bevolking bestaat uit verschillende etnische groepen met ieder hun eigen sociale, culturele en historische anteceden- | |
| |
ten. Gevoelens van onderlinge verbondenheid ontbreken; de gedachte dat men deel uitmaakt van een nationale staat heeft slechts bij een minderheid postgevat. In Suriname wonen volgens Lagerberg Creolen, Hindostanen, Javanen, Chinezen, Bosnegers en Indianen; slechts weinigen van hen voelen zich Surinamer.
Tot dusver hebben wetenschappers dit gemis aan samenhang trachten te verklaren uit rassen- en klassentegenstellingen. Hierbij zijn respectievelijk het pluralisme en het marxisme als verklarende theorieën naar voren geschoven. Lagerberg acht deze theorieën onvoldoende, maar heeft niet de behoefte er een alternatief voor in de plaats te stellen. Terwijl de pluralisten en marxisten uitleg gaven aan het waarom van het gebrek aan samenhang binnen de Surinaamse samenleving, accepteert Lagerberg dit gebrek eenvoudigweg als een gegeven. Zijn werk onttrekt zich dan ook aan een vergelijking met het pluralisme en het marxisme, laat staan dat het er een aanvulling of correctie op kan vormen.
Lagerbergs boek is van een geheel andere orde. De schrijver wil slechts met feiten aantonen dat het gebrek aan interne coherentie de oorzaak is van de onvoltooide onafhankelijkheid van Suriname. Een probleemstelling waarmee niet zoveel eer valt te behalen, want als er onder Suriname-waarnemers iets is waarover consensus bestaat, dan is het wel over het gebrek aan eensgezindheid dat Suriname tot op de dag van vandaag parten speelt en het proces van natievorming ernstig belemmert. Tot nuchtere proporties teruggebracht blijft de taakstelling van Lagerberg zodoende van een bescheiden niveau. De auteur beperkt zich tot het navertellen van de Surinaamse weg naar de onafhankelijkheid en het bespreken van de daaropvolgende kater.
Daarmee is direct het voornaamste bezwaar tegen Suriname '85 naar voren gebracht: Lagerberg bewandelt platgetreden paden. Zijn weergave van de feiten voegt weinig toe aan het beeld dat reeds van de Surinaamse geschiedenis is opgebouwd. Slechts in een drietal gevallen veroorlooft hij zich een interessante zijsprong. De eerste treft de lezer aan in deel twee van het boek, waar hij de dekolonisatie van Suriname in een Caraïbisch kader plaatst. Hij begeeft zich daarmee op vrijwel onontgonnen terrein, want de onderzoekers die de jongste geschiedenis van Suriname aan die van de omringende landen relateren zijn op de vingers van één hand te tellen. Blijkbaar ontgaat het veel wetenschappers dat de onafhankelijkheid voor de meeste Caraïbische staten vergelijkbare consequenties met zich meebracht. Lagerberg heeft echter wel oog voor deze comparatieve aspecten. Hij beschrijft op beknopte wijze de onafhankelijkheidsgeschiedenis van Guyana, Trinidad & Tobago, Barbados en Grenada en signaleert dat de uitkomst van hun dekolonisatieproces op zes punten met dat van Suriname overeenstemt; 1. alle vijf landen zijn innerlijk te verdeeld gebleken om uit te kunnen groeien tot krachtige nationale staten; 2. hun politieke en economische lot is nauw gekoppeld aan dat van de Verenigde Staten en de Sowjet Unie; 3. de voormalige Europese overheersers laten op afstand hun invloed nog gelden als handelspartner, als leverancier van ontwikkelingsgelden en als exporteur van politiek, cultureel en religieus gedachtengoed; 4. de interne stabiliteit wordt op de proef gesteld door emancipatiebewegingen met een ideologische of raciale inslag (Castroïsme, Black Power, Ras Tafari); 5. de Hindostaanse bevolkingsgroep treedt voor het voetlicht als een conservatieve en gesloten gemeenschap, terwijl de Creoolse bevolkingsgroep -ook daar waar zij numeriek in de minderheid is- dankzij een vooruitgeschoven emancipatiepositie de politieke macht in
handen heeft; 6. de oorspronkelijke bewoners van de vijf landen, de Indianen, zijn geen factor van betekenis meer. Lagerberg trekt uit bovenstaande serie gegevens de conclusie dat de politiek-sociale structuur van het Caraïbische bekken geen uitzicht biedt op een ‘gemarkeerde autonome ontwikkeling’ voor dit
| |
| |
gebied (p. 69).
Voor de tweede keer wijkt de schrijver van de reeds geëffende paden at wanneer hij verklaart waarom de Hindostaanse oppositie in de Staten uiteindelijk toen akkoord ging met de beslissing van de Surinaamse regering om uit net Koninkrijksverband te stappen. Wat zette de VHP ertoe om het jarenlange verzet tegen de onafhankelijkheid ineens te staken? Lagerberg meent dat de weerzin tegen de souvereiniteitsoverdracht kon worden overwonnen, nadat bij de officiële onderhandelingen tussen Nederland en Suriname was komen vast te staan dat aan Suriname een groot bedrag aan ontwikkelingshulp zou worden uitgekeerd. Met dit gebaar van Nederlandse zijde zou de Hindostaartse elite zeer ingenomen zijn geweest. De beloofde ontwikkelingsgelden speelden volgens Lagerberg perfect in op de in deze groep levende ambities tot grotere materiële welstand te geraken. De bevrediging van deze persoonlijke ambities prevaleerde in dit geval zelfs boven het landsbelang. Of deze interpretatie van de gebeurtenissen van november 1975 klopt, is echter de vraag. De achterliggende gedachte dat Suriname alleen met behulp van een aanzienlijke som geld tot dekoloniseren kon worden bewogen, in feite moest worden omgekocht om de band met Nederland te willen verbreken, klinkt wel erg sensationeel. Zolang een goede bewijsvoering ontbreekt, lijkt het verdedigbaar de visie van Lagerberg voorlopig de status van hypothese toe te kennen. Alleen verdere studie zal kunnen uitwijzen of de auteur de ommezwaai van de Hindostaanse politici juist heeft doorzien en of er dus al dan niet van een feit kan worden gesproken.
De derde zijsprong maakt Lagerberg tenslotte bij zijn bespreking van de actuele stand van zaken in Suriname. Deze stemt hem niet tot optimisme. Bij het zo belangrijke proces van natievorming zijn naar zijn mening noch in de periode-Arron noch in de periode-Bouterse noemenswaardige vorderingen geboekt. Integendeel, alle sectoren van de samenleving lijken eerder door rampspoed te zijn getroffen. Op economisch gebied bevindt Suriname zich in een dal, cultureel bezien is er sprake van repressie en zelfcensuur, in sociaal opzicht groeit met name de kloof tussen burgerbevolking en militairen, terwijl op het politieke vlak alleen op de lange termijn ingrijpende veranderingen zijn te verwachten. Wanneer een natie inderdaad -zoals de auteur stelt- een organisch systeem is waarin de culturele, sociale, politieke en economische componenten elkaar in een evenwichtige wisselwerking beïnvloeden, dan is Suriname diep in het moeras weggezakt.
Volgens Lagerberg is er maar één oplossing: het land dient zich op te maken voor een nieuwe sociaal-politieke ordening. Hij bepleit voor Suriname een ‘consociational democracy’, een begrip dat afkomstig is van de politicoloog Arend Lijphart en dat verwijst naar een speciaal op plurale samenlevingen toegesneden democratisch model. Een ‘consociational democracy’ bezit volgens Lijphart de volgende kenmerken: een grote coalitie bestaande uit de politieke leiders van alle belangrijke segmenten van de maatschappij bestuurt het land; de politieke leiders hebben het recht gebruik te maken van een veto, dat in het bijzonder de minderheidssegmenten bescherming moet bieden; evenredigheid is het parool als het gaat om het verdelen van politieke posten, burgerlijke ambten en openbare fondsen en tenslotte is elk segment een hoge graad van autonomie toebedacht om de eigen interne aangelegenheden te kunnen regelen.
Zonder zelf de laatste drie kenmerken te noemen, legt Lagerberg in navolging van Lijphart het accent op de eerste karakteristiek van de ‘consociational democracy’. Hij gaat ervan uit dat de harmonie binnen een plurale samenleving het beste gegarandeerd kan worden door een breed samengestelde regeringscoalitie. Terwijl de burgers hun eigen, door ras en klasse geplaveide weg gaan, laten zij het politieke handwerk over aan hun leiders, die in besloten kring tot nationale oplossingen proberen te geraken. Binnen dit systeem komt elke etnische groep en elke klasse aan zijn
| |
| |
trekken, zodat niet langer hoeft te worden getwijfeld of men moet kiezen voor politieke organisaties op raciale of op sociale grondslag. Dit dilemma bestaat dan niet meer, aangezien in beide opzichten de politieke leiders de belangen van hun achterban trouw behartigen.
Anno 1986 moet de ‘consociational democracy’ voor Suriname evenwel worden gekenschetst als een oplossing uit de oude doos. Niet alleen verscheen Lijpharts standaardwerk over dit onderwerp al bijna tien jaar geleden, veel belangrijker is dat Suriname reeds twintig jaar dáárvoor met dit democratische model experimenteerde. Tussen 1958 en 1967 werd het toenmalige rijksdeel namelijk bestuurd door een brede coalitie waarin weliswaar niet alle leiders van de in de Staten vertegenwoordigde partijen zitting hadden, maar waar wèl de voormannen van de twee grootste bevolkingsgroepen, de Creolen en de Hindostanen, in participeerden. Hun verbroederingspolitiek luidde een fase van aanzienlijke politieke rust en stabiliteit voor Suriname in, waarbij het zuilenstelsel duidelijk zijn diensten bewees. De ‘consociational democracy’ is bij nadere beschouwing dus in veel geringere mate de vondst waarvoor Lagerberg meent deze door te kunnen laten gaan. Wat niet wil zeggen dat elementen uit dit model niet in het huidige politieke bestel kunnen worden ingepast.
Suriname '85 overziende moet worden opgemerkt dat het boek weinig origineel materiaal bevat, terwijl het bovendien ongewoon rommelig van opzet is. Met name het gedeelte over de Surinaamse geschiedenis van de afgelopen tien jaar -de helft van de totale tekst in beslag nemend- schiet ernstig tekort door de chaotische vermenging van feiten en speculaties. In dit gedeelte wreekt zich tevens de tamelijk lukrake opbouw van de diverse hoofdstukken en de stroeve stijl waarvan Lagerberg zich bedient. Meermalen verliest hij het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken uit het oog en construeert hij duistere zinnen die ervoor zorgen dat de betoogtrant soms moeilijk te volgen valt. Een zorgvuldiger benadering van de behandelde problematiek was deze sociologische analyse zeker ten goede gekomen.
Peter Meel
| |
Kabar kabungahan sangka Gusti Allah miturut Markus - Het evangelie volgens Marcus in het Surinaams Javaans. Paramaribo: Instituut voor Taalwetenschap, 1985, 65 pg. Sf 1,25.
Vorig jaar zag in Suriname een in enkele opzichten opmerkelijke publikatie het licht: het evangelie van Marcus in het Surinaams Javaans. Deze vertaling is verzorgd door E. Speyer en A. Sisal, medewerkers van het Summer Institute of Linguistics (S.I.L.), een vanuit Amerika geleide zendingsorganisatie die in Suriname opereert onder de naam ‘Instituut voor Taalwetenschap’. Een enigszins misleidende benaming, want de wetenschappelijke bestudering van talen is bij deze instelling niet het primaire doel. Voorop staat de verbreiding van het evangelie; taalstudie en taalbeschrijving staan in dienst van dit ‘hogere’ doel.
Dit neemt niet weg dat dit instituut in de loop der jaren op taalkundig gebied activiteiten heeft ontplooid die, als ik zo oneerbiedig mag zijn, boven dit doel uitstijgen. Behalve vertalingen van bijbel gedeeltes (o.a. in het Sranan, Sarnami, en nu het Surinaamse Javaans), zijn er door het S.I.L. in Suriname ook ‘wereldlijke’ publikaties uitgebracht, zoals volksverhalen, instructieboekje en leesboekjes. Tot de laatste categorie behoort het Aku bladjar numpak sepida - Hoe leer ik fietsen, een eenvoudig leesboekje in het Surinaams Javaans, dat in 1982 uitkwam. Uitgaven als deze zijn van belang voor de betrokken moedertaalsprekers, die zo leesstof in hun eigen taal aangeboden krijgen. Maar ook het onderwijs in Suriname kan er zijn voor- | |
| |
deel mee doen. Dit geldt nog meer voor de taalboeken (grammatica's) die door het instituut zijn uitgegeven en stellig in een behoefte voorzien.
Waarom een vertaling in het Surinaams Javaans, zo kan men zich afvragen. In Indonesië zelf zal toch zeker wel een Javaanse bijbelvertaling bestaan en waarom die niet gebruikt? Inderdaad is er in Indonesië een door het Indonesisch Bijbelgenootschap (Lembaga Alkitab Indonesia) geautoriseerde vertaling in omloop. De Javaanse E.B.G. kerk in Suriname maakt bij haar prediking van deze bijbelvertaling gebruik. In hoeverre deze vertaling voor de Surinaamse Javaanse kerkganger voldoet vind ik moeilijk te beoordelen, maar ik vermoed dat deze in taal nogal ver van hem/haar af zal staan. Het is wel zo dat de vertaling in de niet-formele vorm van het Javaans (ngoko) is gesteld, de taalvorm die voor iedere Javaans-sprekende, ook in Suriname, het meest vertrouwd is. Maar door het gebruik van literaire woorden (boekentaal) en allerlei beleefdheidsvormen (krama inggil) die in Suriname niet of nauwelijks worden gebruikt, zal de gemiddelde lezer deze vertaling vermoedelijk moeilijk vinden en het taalgebruik als ‘diep’ karakteriseren. In dit licht bezien is het initiatief van het S.I.L. om -te beginnen bij het evangelie van Marcus- de Bijbel in het Surinaams Javaans te vertalen dan ook alleszins te rechtvaardigen.
Voordat ik iets ga zeggen over de vertaling zelf, wil ik wijzen op het in mijn ogen niet onbelangrijke gegeven dat deze publikatie, bedoeld of onbedoeld, een erkenning inhoudt van het Surinaams Javaans als een aparte, van het indonesisch Javaans te onderscheiden taalvariant. Dit is des te belangrijker omdat bij vele mensen, waaronder ook vele sprekers van het Surinaams Javaans zelf, nog niet of nauwelijks het besef leeft dat het Surinaams Javaans een eigen identiteit en een eigen waarde heeft. En als het al eens als iets aparts wordt beschouwd, dan meestal in negatieve zin: het is grof door het achterwege laten van allerlei beleefdheidsvormen en verbasterd door het gebruik van allerlei leenwoorden uit het Sranan en Nederlands. Het S.I.L. heeft, en dat mag men best moedig vinden, deze vooroordelen terzijde geschoven door het in Suriname zelf gebezigde Javaans als basis voor zijn vertaling te nemen.
Het Surinaams Javaans is primair een gesproken taal; als schrijftaal heeft het zich nog nauwelijks ontwikkeld. Bij de hier besproken vertaling is dan ook, bijna noodzakelijk, de spreektaal als uitgangspunt genomen. Een probleem dat zich hierbij voordoet is dat er geen algemeen aanvaarde standaardvorm bestaat. Binnen het Surinaams Javaans is er nogal wat variatie, veroorzaakt door het feit dat de eerste contractanten uit verschillende dialectgebieden van Java afkomstig zijn. Terwijl de één bijvoorbeeld inter zegt, gebruikt de ander isa of bisa (Ned. kunnen). De vertaler zal in dergelijke gevallen een keuze moeten maken, een keuze die behalve door zijn eigen taalgebruik ook bepaald zal worden door overwegingen als: welke vorm wordt het meest gebruikt. Hoe deze afweging bij de S.I.L.-vertaling is geweest kan ik niet zeggen, maar het resultaat lijkt mij in ieder geval aanvaardbaar.
Of deze vertaling werkelijk in alle opzichten en voor een ieder aanvaardbaar is, is echter nog maar de vraag. De vertalers zijn, om iets te noemen, in hun benadering van de spreektaal zo ver gegaan dat ze ook Nederlandse en Sranan leenwoorden gebruiken. Zo komen we bijvoorbeeld de volgende Nederlandse leenwoorden tegen: plan, èreg (erg), slaf (slaaf), en om enkele Sranan leenwoorden te noemen: kérki, soso, en révo. Gezien de bovengenoemde negatieve houding ten aanzien van leenwoorden is te verwachten dat vele mensen bier niet gelukkig mee zullen zijn.
Een ander, in feite belangrijker punt van kritiek, is het feit dat er in het geheel geen formele (beleefde) taalvormen worden gebruikt. We raken
| |
| |
hier aan een zaak die binnen de Javaanse taalgemeenschap nogal gevoelig ligt, en dat is het punt van de formele taal, basa genoemd. Dat de vertaling niet in deze formele taal, maar in de informele taal, ngoko, is zal wel acceptabel zijn. De Indonesisch Javaanse vertaling is tenslotte ook in het ngoko. Alleen zal het voor vele, vooral oudere, Javaans-sprekenden moeilijk te aanvaarden zijn dat, over God en Jezus sprekend, ook dit ‘platte’ ngoko wordt gebruikt. In de Indonesische vertaling worden, zoals gezegd, in gevallen als deze beleefde woorden gebruikt, die de verschuldigde eerbied uitdrukken. Men kan zich afvragen of de vertaling van het S.I.L. in dit opzicht niet te ver is gegaan.
Het zou interessant zijn te vernemen hoe deze vertaling in Javaanse kring is ontvangen. Helaas is de man die bij uitstek bevoegd zou zijn om zijn oordeel hierover te geven onlangs overleden. Ik doel op ds. Wongsodikromo, die veel voor de Javaanse Surinamers -de christenen onder hen in het bijzonder- heeft betekend en de Javaanse taal een warm hart toedroeg. Hopelijk zullen er uit Javaanse kring spoedig anderen komen die niet alleen de kennis en belangstelling, maar ook de gelegenheid zullen hebben om zich met het (Surinaams) Javaans bezig te houden. Zoals de S.I.L.-vertaling duidelijk maakt is er, met name op het gebied van de standaardisatie, nog veel te doen. Werk dat in de ogen van sommigen misschien minder ‘geheiligd’ is, maar wel van essentieel belang voor de toekomst van het Surinaams Javaans.
Hein Vruggink
| |
Carlo Lamur, The American Takeover. Industrial emergence and Alcoa's expansion in Guyana and Suriname 1914-1921. Dordrecht-Holland/Cinnaminson-U.S.A.: Foris Publicacions, 1985 (Caribbean Series I, Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Leiden), 209 pg. f 30,- (f 18,- voor leden van het K.I.T.L.V.).
Een verhelderend inzicht in de ontwikkeling van de bauxietexploitatie in Suriname is pas mogelijk door deze te plaatsen in de algemene context waarbinnen Multinationale Ondernemingen (MNO's) in de beginfase van het imperialisme opkwamen en expandeerden. Deze verticaal geïntegreerde ondernemingen, i.c. die welke de aluminiumindustrie beheersen, streven ernaar de produktievoorwaarden zo volledig mogelijk te dicteren en onder controle te houden. Hun overheersende positie in de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog is voornamelijk gebaseerd op de exclusieve kennis over de winning en verwerking van grondstoffen die een steeds belangrijkere rol in de wereldeconomie begonnen te spelen. In die tijd werd ook duidelijk welke centrale rol het aluminium zou gaan spelen in de moderne geschiedenis. En ook hoezeer door de MNO's alles in het werk werd gesteld om de grondstoffenvoorraden waarover de mensheid beschikt, onder hun beheersing te krijgen.
Het boek The American Takeover gaat over de opkomst van de bauxietmijnbouw in Suriname en Guyana en over de expansie van één van de grootste MNO's in de aluminiumindustrie, de ALCOA (Aluminium Company of America). Het is een waardevolle case-study over de wijze waarop monopolisering van de beschikking over de grondstoffenrijke bodem in de zogenoemde onderontwikkelde wereld plaatsvond. Het doorvoeren van verticale integratie in het gehele produktieproces komt in conflict met de souvereiniteit van staten binnen wier domein de toegang tot de grondstof moet worden verkregen. Carlo Lamurs boek geeft inzicht in de wijze waarop, in het geval van Suriname en Guyana, het land met zijn bodemschatten werd ‘veroverd’
| |
| |
door de aluminium producerende ondernemingen. Hun beheersing van de technologische kennis stelde hen in staat de grond op zijn waarde te schatten, waarna deze werd verkregen door benutting van de ongelijke positie van lokale grondbezitters die door tussenpersonen werden bewogen of onder druk werden gezet om hun grond op te geven. Het aangevoerde materiaal laat zien hoe opeenvolgende actieve pogingen van de ondernemingen om de koloniale regeringen gunstig te stemmen, ‘deals’ te sluiten met betrekking tot de exclusieve rechten op de grond voor prospectie en exploitatie, uitwerkten en hoe uiteindelijk een of andere vorm van wettiging werd verkregen die voor zeer lange tijd de landen, Suriname en Guyana, de beschikking over hun eigen grond ontnam.
Lamur acht de periode van 1914 tot 1921 van cruciaal belang voor een begrip van de afhankelijke positie van Suriname en Guyana tegenover de economieën van de centrum-landen: in deze tijd werd de basis gelegd voor een toekomst waarin Suriname ‘een van de meest afhankelijke mono-export economieën werd onder overwegend Alcoa controle’. De ALCOA opereerde in Suriname via de dochter, de Surinaamsche Bauxite Maatschappij (SBM). De wijze waarop het Nederlands koloniaal beleid aan deze ontwikkeling haar specifieke vorm gaf vormt een van de centrale thema's van het boek. De tot nu toe daarover verschenen publikaties zijn ten aanzien van dat beleid nauwelijks verhelderend te noemen. Door intensieve archiefstudie van veelal moeilijk toegankelijke bronnen, is de schrijver in staat vele opzienbarende gegevens te presenteren die een nieuw licht werpen op deze periode, waarin de basis werd gelegd voor een hernieuwde en geïntensiveerde incorporatie van Suriname in de wereldeconomie (bauxiet, na suiker, goud en balata).
In het geval van Suriname getuigde het antwoord van de Nederlandse koloniale overheid op de ontdekking van bauxiet en de penetratie door ALCOA, van een ondersteuning van het Amerikaanse ‘open-deur’-beleid. Bovendien kwam dit antwoord ruim twee decennia na de ontdekking van bauxiet in Suriname. Het leek wel alsof zij, evenals het zakenleven in de kolonie, slechts geinteresseerd was in het goud waarvan de exploitatie in het begin van de eeuw nog haar bloeiperiode meemaakte. In feite was echter toen reeds de goudexploitatie in het land ten dode opgeschreven, aangezien op andere plaatsen in de wereld dit metaal gemakkelijker exploiteerbaar bleek. Aan de andere kant werd de grote betekenis van het aluminium voor diverse industriële doeleinden steeds duidelijker. In het geval van het toenmalige Brits-Guiana was er wel sprake van een tijdig antwoord, waarbij bovendien ‘de deur slechts op een kier werd gezet’. Om die reden bleef de Britse nationale controle aanvankelijk tenminste gehandhaafd en bleven dientengevolge bepaalde Britse en Canadese voordelen gewaarborgd. Met de behandeling van Guyana plaatst Lamur de analyse van het geval van Suriname in vergelijkend perspectief, wat de waarde van zijn werk verhoogt.
Het is eigen aan historisch speurwerk, vooral aan dat waarbij politieke elementen een belangrijke rol spelen, dat het tijdrovend is. De studie voor dit eerder (1983) als proefschrift verschenen werk, heeft vele jaren gevergd. Dit niet alleen omdat de onderzoeker aangewezen was op vaak moeilijk toegankelijke bronnen, maar ook omdat hij bij de bestudering en analyse van het verzamelde materiaal te doen had met vaak ondoorzichtige of bewust ondoorzichtig gemaakte politieke overwegingen, waardoor het materiaal ontrafeld moest worden. Hoewel het boek op sommige punten zeer gedetailleerd ingaat, wat het niet overal even vlot leesbaar maakt, is de analyse
| |
| |
penetrerend en brengt zij een episode tot leven waarin Suriname de controle over een van haar belangrijkste natuurlijke hulpbronnen verloor.
Waldo Heilbron
| |
Gert Oostindie en Emy Maduro, In het land van de overheerser II. Antillianen en Surinamers in Nederland 1634/1667-1954. Dordrecht-Holland/Cinnaminson-U.S.A.: Foris Publications, 1986, XI, 255 pg. f 34,50 (leden van net K.I.T.L.V.: f 20,-). (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 100).
Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (K.I.T.L.V.) te Leiden heeft het initiatief genomen, het honderdste deel in zijn serie Verhandelingen te wijden aan de geschiedenis van Indonesiërs, Antillianen en Surinamers in Nederland. In het land van de overheerser beschrijft de lotgevallen van Oost- en Westindiërs in Nederland in de koloniale periode. In deel I wordt ingegaan op de situatie van Indonesiërs in Nederland, terwijl in deel II de activiteiten en ervaringen van Antillianen en Surinamers in Nederland in de periode 1634 respectievelijk 1667 tot 1954, centraal staan.
Gert Oostindie schrijft in dit tweede deel onder de titel Kondreman in Bakrakondre over Surinamers; Emy Maduro heeft het deel over Antillianen voor haar rekening genomen.
In Kondreman in Bakrakondre komt onder andere de migratie van slaven, studenten, werkzoekenden en anderen aan de orde. Ook onderwerpen als het verenigingsleven, het verzet vóór en tijdens de laatste wereldoorlog en dergelijke, worden uitgebreid behandeld.
Emy Maduro laat in het deel over Antillianen in Nederland zien hoe verschillend de slavenmigratie naar Nederland was, vergeleken met die vanuit Suriname. Haar verhandeling over de juridische positie van slaven in Nederland vond ik zeer boeiend. Verder gaat zij in op de studentenmigratie, uiteraard gaat het dan over kinderen van de Curaçaose elite.
Beide auteurs hebben hun geschiedschrijving laten eindigen in 1954, met als motivering het in werking treden van het Statuut van het Koninkrijk, waardoor de Antillen en Suriname in zekere zin staatkundig zelfstandig werden. Ik vind het jammer dat deze keuze is gemaakt. Niet alleen omdat de verzelfstandiging van de twee Overzeese Rijksdelen in 1954 betrekkelijk was; immers, men kan zich afvragen hoe zelfstandig een staat is die zijn eigen defensie en buitenlandse betrekkingen niet zelfstandig mag behartigen. Belangrijker vind ik dat het emigratieverhaal -met name wat Suriname betreft- niet compleet is als de emigratiestroom die kort vóór en direct na 1975 op gang is gekomen, buiten beschouwing wordt gelaten. Degenen die toen Suriname verlieten en hun motivering daarvoor, waren wezenlijk anders dan degenen die vóór hen emigreerden. Het is te hopen dat dat stuk geschiedschrijving niet te lang op zich laat wachten. Juist met het oog op een analyse van vermoedelijke oorzaken van na 1954 manifest geworden vormen van discriminatie, kan zo'n bijdrage -met alle respect- méér zijn dan alleen maar geschiedschrijving.
Dit gezegd hebbende wil ik kwijt dat ik bij lezing van het boek enorm heb genoten. Ik vind dat de auteurs een uitzonderlijk knap stuk werk hebben geleverd. De begrijpelijke schaarste aan bronnen in aanmerking genomen -in het bijzonder die van de 17e en 18e eeuw- hebben zij toch een verrassend aantal zaken boven water gehaald, die de geïnteresseerde lezer van begin tot einde boeien. Het kan niet de bedoeling van een recensie zijn om een publikatie waarin kennelijk zoveel tijd en moeite is gestopt, in enkele alineas samen te vatten. Men zou daarmee de auteurs te kort doen.
| |
| |
Wat ik doe is met overtuiging het boek ter lezing aanbevelen. Men zal dan zelf ontdekken in welke volgorde en met welke motivering men vanuit de Antillen en Suriname naar Nederland emigreerde. In het land van de overheerser II is geen taale opsomming van feiten geworden. Integendeel -voor zover de bronnen het toelieten- zijn alle maatschappelijk relevante gegevens aan de orde gesteld. Voor zover ik weet wordt in deze publikatie voor het eerst op overzichtelijke wijze de geschiedenis van Surinamers en Antillianen in Nederland gepresenteerd.
Zoals zo vaak het geval is in de geschiedschrijving geldt ook hier dat meer contemporaine geschiedenis meer boeit. Prijzenswaard is de aandacht die de auteurs hebben geschonken aan een aantal beroemde landgenoten. Zo kunnen voor Suriname bijvoorbeeld worden genoemd prof. dr. Paul Flu, prof. dr. Rudie van Lier, Lou Lichtveld, Otto Huiswoud en Anton de Kom. Voor wat bekende Antillianen betreft wordt onder andere ingegaan op J. Sprockel, dr. Da Costa Gomez, Boelie van Leeuwen, Cola Debrot, Boy Ecury en George Maduro. Allen passeren zij de revue.
De publikatie bevat voorts tal van originele en interessante wetenswaardigheden, die af en toe onthutsend zijn. Zoals bijvoorbeeld het verhaal dat men -nu ongeveer een eeuw geleden- in Nederland, zoekend naar middelen om de wegkwijnende kolonie meer bekendheid te geven, niets beter kon bedenken dan 28 Surinamers in Amsterdam ‘als wilde beesten’ ten toon te stellen (p. 21vv). Of het verhaal van de als slaaf geboren en later tot presbyter van de Hernhutters bevorderde dominee C.W. Blijd die in Europa op rondreis was en door Koningin Wilhelmina aan een gastmaal ten hove werd uitgenodigd. ‘Hare Majesteit die het hem veroorloofde heel dicht bij Haar te mogen staan, deed hem de eigenaardige vraag: “Zijn er meer zulke ontwikkelde menschen van uw ras in Suriname?” “O, Majesteit, er zijn velen van grote ontwikkeling, ik ben slechts een eenvoudige prediker.’ (p. 43).
Wat Emy Maduro heeft weten te verzamelen inzake Middelburg (p. 142vv) is zeer leerzaam. Velen weten hoe Amsterdam rijk is geworden. De rol die Middelburg heeft gespeeld als handels- en stapelplaats is veel minder bekend.
Ook is het grappig om te lezen wat enkele Surinaamse geïnterviewden zo omstreeks 1950 van Nederland vonden. Zo ben ik er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat de bekende publicist dr. E.Th. Waaldijk anno 1986 nog zou zeggen: ‘Mijn besliste mening is dat de gemiddelde Nederlander geen onderscheid maakt naar ras en kleur; (...)’ (p. 95).
Bij een vergelijking van de emigratie van Surinamers en van Antillianen, samen wel eens aangeduid als ‘West-Indiërs’, vallen de grote verschillen op die er tussen de twee rijksdelen bestaan. Behalve dat over Suriname veel meer historisch materiaal voorhanden was en er kennelijk veel meer Surinamers naar Nederland zijn geëmigreerd dan Antillianen (de auteurs analyseren de redenen), blijkt ook hoe verschillend de twee rijksderen op velerlei gebied altijd al zijn geweest. Bovendien wordt uit het deel over Antillianen in Nederland ook duidelijk waarom Curaçao binnen de Antillen altijd een aparte plaats claimt. Generaliseren is nooit goed, maar op grond van deze en andere in het boek geconstateerde verschillen wordt meer dan ooit duidelijk dat de term ‘West-Indiër’ zo mogelijk nog vager is dan de term ‘Europeaan’.
Wat ik de lezer tot slot nog wil aanbevelen is om ook vooral de vele voetnoten te lezen. Ze zijn de moeite meer dan waard en geven een goed beeld van de gedegenheid waarmee het onderzoek door de auteurs is verricht. De literatuurlijst is indrukwekkend. Niet minder dan 182 (Gert Oostindie) respectievelijk 224 (Emy Maduro) monografieën, dissertaties, kranteen tijdschriftartikelen en dergelijke, worden vermeld. De vele foto's maken
| |
| |
het een waar genot het boek te lezen.
Concluderend: In het land van de overheerser II is niet alleen een prachtig boek geworden, waarvoor lof toekomt aan het K.I.T.L.V., de uitgever en de auteurs. Het is bovenal een waardevol boek dat gelezen moet worden door iedereen die hetzij uit pure affectie, hetzij vanuit professioneel oogpunt belangstelling heeft voor Surinamers en/of Antillianen. Voor de prijs hoeft men het beslist niet te laten. Het boek is een veelvoud van het bedrag waard.
D.E.C. Wekker
|
|