OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
RecensiesBenny Ch. Ooft, Suriname 10 jaar republiek. Nieuwegein: Stichting Basispers, 1985, 145 pg. f 24,50.
Suriname 10 jaar republiek is - zoals de achterflap trots vermeldt - de eerste publikatie waarin de geschiedenis van Suriname tussen 1975 en 1985 aan de orde wordt gesteld. In het boek geeft de auteur - Benny Ooft - een schets van de allerjongste politieke en sociaal-economische ontwikkelingen, zoals die zich sinds de jaren zeventig hebben voorgedaan. Het besluit om een periode te onderzoeken die nog vers in het geheugen ligt, stelt de onderzoeker voor specifieke problemen. Grofweg heeft hij met een voordeel en een nadeel te maken. De onderzoeker geniet het voordeel dat hij een kind is van de tijd die hij bestudeert en daardoor in staat de feiten van binnenuit te analyseren. Het grote nadeel is dat hij vaak te dicht op de feiten zit om zich een overzichtelijke, objectieve kijk op de geschiedenis te kunnen vormen. Veel contemporaine historici proberen de kennis over de eigen tijd zoveel mogelijk uit te buiten en tegelijkertijd de nodige distantie in acht te nemen. Ooft is het maar gedeeltelijk met deze benadering eens. In de inleiding van zijn boek maakt hij duidelijk te beseffen dat de objectiviteit geweld wordt aangedaan wanneer hij als auteur zijn feitenmateriaal ordent en er een bepaald patroon in tracht te ontdekken. Hij verontschuldigt zich min of meer voor deze vervorming van de werkelijkheid, die overigens inherent is aan de interpretatieve kant van het schrijverschap. Hier staat tegenover dat Ooft tevens verantwoording aflegt over de subjectiviteit, die het gevolg is van de persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp. Hij doelt hier niet op de rol van de schrijver als verklarende instantie, maar op het vooraf door hem gekozen engagement. Volgens Ooft kan niemand die zich in de meest recente geschiedenis van Suriname verdiept een stellingname uit de weg gaan. Zijn eigen stellingname formuleert hij aldus (p. 5): Mijn standpunt is dat alles wat zich (tussen 1973 en 1985) heeft voorgedaan geduid moet worden als een proces waarin de surinaamse mens langzaam en vaak tegen wil en dank, een proces van verzelfstandiging doormaakt en mijn hoop is dat dit alles met voor niets is en te eniger tijd tot resultaat zal hebben een surinaamse maatschappij waarin eenheid en solidariteit het surinaamse volk een redelijke kans op overleven bieden. Het is vooral dit engagement waaraan Suriname 10 jaar republiek zijn betekenis ontleent. | |
[pagina 90]
| |
Ooft laat zijn geschiedkundig overzicht in vijf delen uiteenvallen. In deel A beschrijft hij de weg die Suriname vanaf 1973 heeft afgelegd op weg naar de onafhankelijkheid. Centraal staan de beraadslagingen tussen Suriname en Nederland en de binnenlandse onrust die in Suriname aan de souvereiniteitsoverdracht vooraf ging. Ooft beschouwt de onafhankelijkheid in 1975 als ‘meer dan een gebiedende eis van de tijd’. Zijn ideeën hieromtrent verschillen niet merkbaar van die van de NPS en PNR. De toenmalige Gevolmachtige Minister Van Eer bracht het standpunt van deze regeringspartijen in februari 1975 tijdens een forumdiscussie als volgt onder woorden (p. 19): U zou (...) de onafhankelijkheid kunnen afwijzen als U meent dat onafhankelijkheid moet inhouden dat Suriname op gelijk nivo moet komen te staan met de rijkste staten van onze tijd. Daarbij werpen de meeste mensen direkt hun blik op de tien rijkste landen en Suriname dat dicht bij een van deze rijke landen staat werpt dan onmiddellijk de blik op Nederland. Als wij zo over de onafhankelijkheid denken dan kunnen we ophouden met al onze theorieën over zelfstandigheid. Men moet liever in deze zin aan onafhankelijkheid denken dat Suriname ervoor kan zorgen, dat het een eigen ekonomiese ontwikkeling kan bewerkstelligen en wel op een nivo dat mogelijk is, gezien de eigen ekonomiese hulpbronnen en gezien de ontwikkeling van het volk en gezien ook de relatie die het kan aanknopen met andere landen. De onafhankelijkheid diende volgens Ooft zonder omwegen haar beslag te krijgen. Hij is dan ook slecht te spreken over de politiek die aan de vooravond van de onafhankelijkheid door het oppositieblok werd gevoerd. Zoals bekend stelde de VHP onder leiding van Lachmon zich scherp teweer tegen de terugtreding van Suriname uit het Koninkrijksverband. De Hindostaanse leider meende dat Suriname (zeker economisch gezien) nog niet op eigen benen kon staan en vreesde bovendien dat met het uitroepen van de onafhankelijkheid de mensenrechten in gevaar zouden komen. Bij het wegvallen van Nederland als Koninkrijkspartner, zo verwachtte Lachmon, zouden de Hindostanen op alle fronten door de Creolen overvleugeld worden. Het kabinet-Arron en het kabinet-Den Uyl waren echter vastbesloten de onafhankelijkheid tot stand te brengen, de bezwaren van de oppositie ten spijt. Zeker nadat door het overlopen van het statenlid Hindorie de oppositie zijn tijdelijke meerderheid was kwijtgeraakt, had Lachmon zich bij het onvermijdelijke neer te leggen. Ooft veroordeelt de opstelling van de Hindostaanse politici vooral omdat zij zijns inziens onverminderd raciaal bleven denken in plaats van nationaal. Terecht wijst Ooft er op, dat een politiek-ideologisch concept aangaande de onafhankelijkheid in Suriname ontbrak. De enige politieke partij die in beperkte mate over een nieuwe staats- en maatschappij-inrichting had nagedacht was volgens hem de PNR. Als reden voor het ontbreken van politiek-ideologische concepten voert Ooft aan ‘de voortdurende konservatieve en somtijds zelfs beschamende opstelling van de oppositie onder leiding van mr. J. Lachmon’. Deze had volgens hem de andere politieke leiders te weinig tijd en gelegenheid gelaten om zich over een concept te beraden en om het volk goed op de onafhankelijkheid voor te bereiden. Men kan zich afvragen of Ooft hier niet te gemakkelijk de schuld op het conto van de oppositie schuift. Binnen de Surinaamse politiek heeft immers nooit veel ruimte bestaan voor discussie over vraagstukken van politiek-ideologische aard. Het op raciale basis georganiseerde partijstelsel liet bezinning op dit soort zaken eenvoudigweg niet toe. Daar komt bij dat een concept voor een zo ingrijpende kwestie als onafhankelijkheid niet in een handomdraai te vervaardigen valt. Het vergt gewoonlijk jaren van overleg en studie voordat een dergelijk | |
[pagina 91]
| |
ontwerp is ontwikkeld. In wezen treft dus àlle politieke partijen in Suriname blaam voor het ontbreken van politiek-ideologische concepten in 1975. De periode 1975-1980 - deel B van Oofts studie - vormt volgens de auteur een absoluut dieptepunt in de geschiedenis van Suriname. Beschouwt hij in de jaren vóór de onafhankelijkheid Lachmon als het kwade genius achter de politieke onrust in het land, hierna moet premier Arron het bij hem ontgelden als het gaat om de ontwrichting van het politieke en maatschappelijke bestel. Arron gaat naar het oordeel van Ooft al onmiddellijk na de souvereiniteitsoverdracht in de fout door de belofte te breken die hij aan Lachmon had gedaan en waardoor de laatste op de valreep met de nieuwe Surinaamse grondwet akkoord was gegaan, namelijk de belofte om binnen acht maanden na de onafhankelijkheidsdatum verkiezingen uit te schrijven. De bewuste verkiezingen vinden echter pas in oktober 1977 plaats. Uitgebreid gaat Ooft in op het wanbeleid van het kabinet-Arron, dat na deze (gedeeltelijk frauduleuze) verkiezingen werd beëdigd. Hij bespreekt de corruptie op de ministeries van Opbouw, Economische Zaken, en Openbare Werken en Verkeer en bij het Centraal Inkoop Bureau Suriname. Hij verwijt het kabinet-Arron incompetentie, daar waar zij de economische afhankelijkheid van het voormalige moederland gewoon laat voortbestaan en niets onderneemt om het nationaal inkomen rechtvaardiger over de Surinaamse bevolking te verdelen. De arrogantie van de macht openbaart zich volgens Ooft het duidelijkst in de Staten. De nu wèl constructief opererende oppositie betaalt hier de tol voor haar eerder gevoerde frustatiepolitiek. Uit wraak negeert de regering haar volledig, waardoor de parlementaire democratie tot een farce verwordt. Ooft valt op dit punt in het bijzonder over de opstelling van statenvoorzitter Wijntuin. De schrijver meent dat Wijntuin het kabinet-Arron steeds de hand boven het hoofd heeft gehouden, ook wanneer er onwettige handelingen in het geding waren, zoals in de affaire-Koorndijk, waarbij de regering haar parlementaire meerderheid verloor maar desondanks aanbleef. De uitglijder met de meest vèrstrekkende gevolgen maakt het kabinet-Arron gedurende het conflict met de onderofficieren van de Surinaamse Krijgsmacht, die de bewindslieden tevergeefs verzochten om erkenning van hun vakbond. De achtergronden van dit conflict - dat uiteindelijk zou leiden tot de machtsovername door een commando-groep onder leiding van sergeantmajoor Bouterse - worden adequaat beschreven in deel C. Deel D bestaat uit een overzicht van de ontwikkelingen nà de staatsgreep van 25 februari 1980. In het begin gaat het nog om de lotgevallen van een groepje militairen die de gevestigde orde aan de kant hebben geschoven, maar er nog geen pasklaar alternatief voor in de plaats kunnen stellen. Al snel echter wordt er een burgerregering geformeerd en ontstaan er meningsverschillen over de te volgen politieke koers. De eerste twee kabinetten-Chin A Sen staan een terugkeer voor naar een democratie die op westerse leest is geschoeid, terwijl de Nationale Militaire Raad hiervoor terugschrikt en gaandeweg meer gaat voelen voor de oprichting van een revolutionaire eenheidsbeweging. De politieke meningsverschillen groeien langzaam maar zeker uit tot een ideologische kloof. Eind 1982 lopen de spanningen tussen ‘democraten’ en ‘revolutionairen’ zo hoog op, dat in de nacht van 7 op 8 december vijftien ‘democraten’ door de ‘revolutionairen’ om het leven worden gebracht. Ooft neemt het in dit bloedige drama op voor de ‘revolutionairen’. Hij heeft geen fiducie in de koers die door de ‘democraten’ wordt voorgestaan. Voor zover hij het kan bezien is het enige wat ze willen een restauratie van de situatie van vóór 25 februari 1980. De schrijver verdedigt het beleid van het Militair Gezag. In tegenstelling tot wat de pers berichtte, werden volgens hem de talrijke acties van de vakbonden tegen de revolutie door de militairen uiterst serieus genomen. Waar mogelijk werden de eisen | |
[pagina 92]
| |
van de actievoerders zelfs ingewilligd. Maar op een gegeven moment gingen zij te ver en overspeelden zij hun hand. Met name Moederbond-voorzitter Daal krijgt er van Ooft nogal van langs. Daal zou zijn eigen krachten hebben overschat omdat hij teveel uitging van het Militair Gezag als wegbereider van de dictatuur en niet wilde inzien dat dit instituut ernst maakte met ‘het ontwikkelen van nieuwe vormen van volksvertegenwoordiging om zodoende tot een zekere democratie in Suriname te komen’. De gangbare opinie dat Daal en de veertien andere decemberslachtoffers spreekbuizen waren van brede lagen van de Surinaamse bevolking is voor Ooft kennelijk geen feit van betekenis. In ieder geval wijdt hij er in zijn boek geen memorabele passages aan. Evenmin lijkt hij de vreedzame wijze te willen onderkennen waarop er werd geprotesteerd tegen de verontachtzaming van de democratische beginselen. Ooft hanteert één maatstaf: wie niet voor de revolutie is, is tegen. Vooral uit zijn beschrijving van het ‘revolutionair proces’ sinds december 1982 blijkt deze optiek. Er spreekt een bijna onvoorwaardelijk vertrouwen uit in de goede bedoelingen van het Militair Gezag, het Topberaad en de Nationale Assemblee, zoals de belangrijkste politieke organen in Suriname heden ten dage heten. In de epiloog van het boek (deel E) wordt het waarom van dat vertrouwen verklaard. De oorzaak is simpel: Ooft gelóóft in de Surinaamse revolutie, in ‘de afbraak van de bestaande ordening en het instellen van een nieuwe ordening die principieel van de voorgaande verschilt’. De machtsovername door sergeant-majoor Bouterse markeert volgens hem een daadwerkelijke breuk met het verleden. De schrijver ontkent niet dat men in de maanden direct na de staatsgreep op zoek moest naar een ideologie waarop de nieuwe ordening kon worden gefundeerd. Maar alleen dit zoeken al acht hij revolutionair, gemeten naar de inertie en impotentie waarmee zijns inziens het kabinet-Arron 's lands zaken in het honderd liet lopen. Ook het experimenteren met systemen en methoden beschouwt hij als een revolutionaire activiteit. Hij neemt duidelijk afstand van degenen die de politieke koers van de militairen sinds februari 1980 als weifelmoedig en zwalkend kenschetsen. Ooft is van de oprechte intenties van de militairen overtuigd. Hij citeert uit een toespraak die legerleider Bouterse op 25 februari 1985 hield en waarin hij de vier doelstellingen van de Surinaamse revolutie proclameerde: een nieuwe sociaal-economische orde, een nieuwe educatieve orde, een nieuwe sociaal-maatschappelijke orde en een nieuwe politiek-bestuurlijke orde. Ooft meent dat reeds enige aspecten van deze doelstellingen zijn verwezenlijkt. Het verst gevorderd zijn naar zijn idee de hervormingen op het terrein van de politiek-bestuurlijke orde. Fundamenteel daarbij is de in januari 1985 ingestelde Nationale Assemblee, substituut voor het parlement oude stijl. Een andere verworvenheid van de nieuwe politiek-bestuurlijke orde is zijns inziens de 25 februari-beweging, de organisatie die het Surinaamse volk de revolutionaire eenheidsgedachte moet bijbrengen. In het kader van de nieuwe sociaal-economische orde beoordeelt Ooft de stopzetting van de ‘manipulerende financieringsbronnen’ door Nederland sinds december 1982 als positief. Met instemming citeert hij opnieuw legerleider Bouterse, die het wegvallen van de Nederlandse ontwikkelingshulp opvatte als het begin van de economische zelfstandigheid van Suriname en het startschot voor ‘een explosie van kreativiteit’. Toch zal volgens Ooft Suriname's afhankelijkheid van het buitenland niet gemakkelijk op te heffen zijn. Het ombuigen van een consumptie-economie in een produktie-economie vereist veel tijd en inspanning. Voor de revolutionaire leiding in Suriname acht hij ook in dit opzicht een inspirerende taak weggelegd.
Gesteld moet worden dat Suriname 10 jaar republiek eerder de kenmerken van een essayistisch dan van een historisch werk draagt. De auteur beperkt zich niet tot het presenteren van een objectief betoog waarin feiten en | |
[pagina 93]
| |
analyses in een logisch verband zijn gerangschikt, maar geeft - zeker vanaf het moment dat de ontwikkelingen na december 1982 ter sprake komen - zijn persoonlijke visie op de Surinaamse geschiedenis prijs. Hij doet dit niet op een polemische of drammerige wijze. De toonzetting van zijn boek is juist kalm en overdacht, met zinnen van een soms ouderwets aandoende breedsprakigheid. Als bezwaar zou men kunnen aanvoeren dat Ooft geen opzienbarende ontdekkingen heeft gedaan. Hij heeft zijn verhaal gebaseerd op voor iedereen toegankelijk bronnenmateriaal en geen nieuwe feiten boven water gehaald. Gemeten naar de tijd waarop zijn geschiedkundig overzicht betrekking heeft, kan men hem dit moeilijk kwalijk nemen. Geen enkele onderzoeker krijgt immers toegang tot archieven van recente datum. Bovendien zijn de belangrijkste sleutelfiguren die men interviewt doorgaans weinig mededeelzaam over hun zojuist afgestoten of nog lopende ambtstermijn. Wèl tot op zekere hoogte nieuw in dit werk is het engagement, waarmee Ooft de Surinaamse geschiedenis tegemoet is getreden. De schrijver ontvouwt een persoonlijke visie op het jongste verleden van de republiek en levert daarmee een eigenzinnige bijdrage aan de Surinaamse historiografie.
Peter Meel | |
Willem Koot, Varina Tjon-A-Ten, Petrien Uniken Venema, Surinaamse kinderen op school. Muiderberg: Coutinho, 1985, 138 pg. f 24,50.Over de onderwijssituatie van onze Surinaamse kinderen is de laatste tien tot vijftien jaar nogal veel geschreven. Men hoeft maar de publikaties van de Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers erop na te slaan om dit beeld bevestigd te krijgen. Voegt men daaraan de tientallen doctoraalscripties toe die telkens weer de fantasieloze titel ‘Surinaamse kinderen op school’ of ‘Surinaamse kinderen in het Nederlandse onderwijs’ dragen, dan lijkt er een overcompleet beeld te bestaan van het functioneren van Surinaamse kinderen in het onderwijssysteem. Een bezwaar dat men zou kunnen inbrengen tegen hetgeen tot nu toe is geschreven, is het feit dat de meeste van bedoelde publikaties een speculatief karakter hebben, al of niet gebaseerd op directe ervaring van de auteurs. Met de verschijning van Surinaamse kinderen op school lijkt dit probleem te zijn opgeheven: de samenstellers van het boek zeggen ‘uitgebreid onderzoek’ te hebben verricht op de lagere scholen in de Randstad. Het empirische karakter van het boek wordt met een reeks van cijfermatige gegevens onderstreept, waarbij Surinaamse kinderen onderling en met ‘Nederlandse kinderen’ (waarom niet doodgewoon: ‘blanke kinderen’?) worden vergeleken. De auteurs spreken de hoop uit dat de ‘feitelijke gegevens’ die ze bijeengebracht hebben, een basis kunnen vormen voor verbeteringen in de onderwijssituatie van de Surinaamse leerlingen in het basisonderwijs. Desondanks ontbreekt er een afsluitend hoofdstuk met aanbevelingen voor beleid en praktijk (onderwijs, opleiding en begeleiding). Wie de tekst in het boek kritisch volgt, kan er alleen maar blij om zijn dat de ‘opgedane kennis’ niet heeft geleid tot ‘suggesties ter verbetering van de positie van Surinaamse kinderen’ (p.114).
De theoretische context van waaruit het onderzoek van Willem Koot, Varina Tjon-A-Ten en Petrien Uniken Venema is opgezet, wordt in het boek nergens aangegeven. Het is mij dan ook niet duidelijk welk perspectief de onderzoekers voor ogen hebben. De centrale vraagstelling gaat naar mijn mening uit van de telkens weer opduikende deficiet-theorie, waarbij in ons geval | |
[pagina 94]
| |
kinderen uit etnische minderheidsgroepen en hun ouders in een pathologisch aandoend analysekader worden geplaatst. Op de beperkingen van een dergelijke benadering is door Bernstein kundig de vinger gelegd: ‘De deficiet-theorie slaagt er niet in iets te verklaren van de manier waarop de machtsverdeling en de principes van sociale controle regulerend optreden ten aanzien van de verdeling, de receptie, de participatiegraad en de verandering van dominante culturele categorieën...’.Ga naar eind1 Het is onmiskenbaar hetzelfde gevoel dat Henk Hendriks van de Stichting Welsuria bekropen moet hebben, toen hij zijn recensie van het boek van Koot e.a. als titel meegaf: ‘Onderzoek stelt Nederlands onderwijssysteem niet ter discussie’.Ga naar eind2 Het ideologische referentiekader van de onderzoekers doet nogal bedenkelijk aan. De kritische lezer zal zich mateloos ergeren aan hun onemancipatorisch taalgebruik: ‘hele lichte Creoolse kinderen’ en ‘hele donkere Hindoestanen’ (p.40) blijken tot het jargon van de onderzoekers te horen. Verder maken ze zich druk om een gedateerde ‘afschildering van de positie van negers’ en om het feit dat ‘het bestaan van kleurlingen en zwarten’ in de Nederlandse schoolboekjes op een heel afstandelijke manier wordt besproken (het adjectief ‘Nederlandse’ kan de opgeroepen associaties met een land dat dagelijks gewelddadig in het nieuws is, niet bij mij wegdrukken....). Etnocentristische begrippenparen als ‘allochtonen-autochtonen’ worden door de auteurs niet geschuwd en ‘Nederlandse’ kinderen zijn uiteraard alleen blanke Nederlandse kinderen. En wat zijn in 's hemelsnaam ‘Mediterranen’? Is dit niet het zoveelste voorbeeld van dominantie die net als vroeger ten behoeve van de eigen machtsuitoefening nieuwe etnieën creëert? Verder is het woord Hindostaan (etniciteit aanduidend) stomweg vervangen door Hindoestaan (de religieuze groep aanduidend). Wat het laatste voorbeeld betreft: het boek bevat nog meer van dit soort slordigheden, d.w.z. feitelijke onjuistheden, die voorkomen hadden kunnen worden. Inhoudelijk gezien, lijken de onderzoekers geïnteresseerd te zijn in homogeen, statisch en monoliet opgevatte etnische categorieën, en dan uiteraard ‘cultureel’ gepercipieerd: ze geven achtergronden, geldend voor alle Creoolse en Hindostaanse kinderen en hun ouders. Ongedifferentieerd wordt er bijvoorbeeld in twee stereotiep aandoende ‘cases’ over ‘de rol van de Hindoestaanse vrouw in het gezin’ gesproken. Het gehanteerde deficiet-theoretisch kader problematiseert zowel het zelfbeeld als de etnische identiteit van Creoolse en Hindostaanse kinderen. Daarbij worden de begrippen ‘zelfbeeld’ en ‘etnische identiteit’ vrij slordig en verwarrend gehanteerd. Bij het zelfbeeld (‘self-concept’) wordt het evaluatieve component (‘self-esteem’) volledig genegeerd. ‘Etnische identiteit’ als begrip wordt omschreven als: ‘het behoren tot een bepaalde groep (een sportvereniging bijvoorbeeld? H.D.) en het toekennen van positieve of negatieve eigenschappen aan die groep’. Tot welke groep een kind behoort, is vooraf door de onderzoekers zelf bepaald. Blijft over dat de onderzoekers dan alleen het toekennen van positieve of negatieve eigenschappen aan die groep (denken te) meten. Is dàt etnische identiteit? Gerenommeerde literatuur op dit terrein weet ons wat anders te vertellen! Bovendien is het de vraag of de door kolonialisme opgelegde rigide indeling (je bent òf Creool òf Hindostaan òf Javaan òf Chinees enz.) voor de jonge generatie van onze Surinaamse kinderen (in de Nederlandse samenleving) opgaat. En dan denk ik nog niet eens aan de etnische identiteit van kinderen uit raciaal-gemengde huwelijken, huwelijken die onvermijdelijk inherent zijn aan onze multi-etnische samenleving, hier en nu. Methodologisch zijn er dan ook wat bezwaren in te brengen tegen de strikte categorieën die door de onderzoekers in ‘photograph test situations’ worden gehanteerd. Immers, kinderen worden gedwongen zich te richten naar die, door volwassenen bedachte strikte categorieën, zonder dat zij verschillende keuzes kunnen doen, afhankelijk van de situatie. Hun eigen ‘kinderlijke’ definities van etnische beleving en de complexe crite- | |
[pagina 95]
| |
ria die de etnische identiteit situationeel bepalen, blijven met de door Koot e.a. gehanteerde onderzoeksmethode ongrijpbaar. Curieus in dit verband is, dat één van de onderzoekers zichzelf aankondigt als: ‘van gemengd Chinees en Hindoestaanse afkomst’ (p. 119), daarmee zichzelf buiten het gehanteerde rigide categorieënschema plaatsend.... Een andere methodologische kwestie is, dat de onderzoekers met de sociometrische vragenlijst pretenderen de actuele relaties te meten, terwijl zij hoogstwaarschijnlijk, d.w.z.: indien de lijst verantwoord is geconstrueerd, de gewenste (vanuit de gever gezien) relaties meten. Bovendien hebben de onderzoekers de ontvangen keuzes niet naar sexe uitgesplitst. Dit is erg jammer, omdat alle sociometrische studies in multi-etnische schoolklassen overduidelijk laten zien dat sexe als criterium naast etniciteit een veel gedifferentieerder en reëler beeld laat zien van de mogelijke relaties tussen kinderen uit dezelfde klas. Ook springen de onderzoekers met de rapportcijfers om alsof er geen problemen van inter- en intra-persoonlijke betrouwbaarheid aan die rapportcijfers kleven. En dat is meer dan het alleen maar relativeren van het subjectieve karakter van een dergelijk ‘instrument’.
En dan tenslotte: Zoals eerder gezegd, wordt het onderwijssysteem nauwelijks of niet ter discussie gesteld. De in bepaalde kringen steeds weer gehoorde kreten als ‘monolinguaal’ en ‘monocultureel’ (p. 83) schieten te kort om een kritische analyse te kunnen geven van het onderwijssysteem in relatie tot bijvoorbeeld etnisch-specifieke en maatschappelijk-specifieke reproduktie. Doet men dit toch, dan blijft achterstelling als gevolg van onrechtvaardigheid en ongelijkheid (meestal institutioneel ‘verborgen’) onvermijdelijk buiten schot. Als zodanig hebben de onderzoekers de kans gemist om bijvoorbeeld vanuit een antiracistisch en emancipatorisch perspectief de onderwijssituatie van Surinaamse kinderen te analyseren. Hun deficiet-theoretisch uitgangspunt kan maar tot één conclusie leiden: remediërend ‘sleutelen’ aan onze Surinaamse kinderen en hun ouders, en hen zoet houden met het van tijd tot tijd in de klas folkloristisch presenteren van ‘bepaalde gebruiken’ (p. 111). Eigenlijk is het jammer dat er van Surinaamse zijde (waar blijven al die deskundigen?) tot nu toe weinig kritisch gereageerd is op het boek van Wilem Koot, Vanna Tjon-A-Ten en Petrien Uniken Venema. Wellicht dat ‘de etniciteit van de onderzoeker’ Varina Tjon-A-Ten (p. 119) als een soort ‘tokenism’ de Srananmans heeft weerhouden om de opvattingen van de auteurs, gekenmerkt door etnisch-specifieke reproduktie, duidelijk, d.w.z. door het aan een kritische analyse te onderwerpen, af te wijzen.
Henry G. Dors | |
[pagina 96]
| |
W.S.M. Hoogbergen, De Boni-oorlogen. 1757-1860. Marronage en guerilla in Oost-Suriname. Utrecht: Rijksuniversiteit, 1985. (Bronnen voor de studie van Afro-amerikaanse samenlevingen in de Guyana'n, dl.11), 528 pg. f 30,-.Dit proefschrift van 528 pagina's, 26 kaarten, 26 tabellen, 12 afbeeldingen en 38 pagina's noten mag een standaardwerk worden genoemd. Hoewel de geschiedenis van de Boni's, de Surinaamse vrijheidsstrijders, redelijk goed bekend is uit beschrijvingen van tijdgenoten (Hartsinck, Stedman), 19e-eeuwers (Wolbers) en 20e-eeuwers (Hurault, De Groot) is een grondige en uitgebreide bewerking van vooral archiefmateriaal over die periode nergens zo uitputtend ondernomen. Hoogbergen verklaart in zijn Proloog dat hij niet zozeer geïnteresseerd is in hun krijgsverrichtingen als wel in het ‘leven van de Boni's, hun betrekkingen met slaven, de economie, het sociale systeem’. Niettemin: zijn proefschrift is toch voornamelijk gewijd aan de strijd van de Boni's tegen de planters en hun legers zoals die nu eenmaal slechts te peuren is uit de archieven waarin de verslagen van die strijd door de blanken staan beschreven. De overvallen van de Boni's op de plantages, de vervolgingen van de rebellen door koloniale patrouilles, de dorpen van de Marrons, hun relaties onderling en met de slaven, hun namen en aantallen worden door Hoogbergen uit diezelfde archiefstukken bijeengegaard en in tabellen weergegeven. De antropologische beschrijving van deze groep (p. 390-416), Hoogbergens doel, reconstrueert hij van ‘de reconstructies van anderen (van informanten, van teksten, van ritueel, van kunst)’ (p. 14v), deze aanvullend met gegevens van elders; hij ‘corrigeert indien hem dat noodzakelijk blijkt en kacert de informatie in’. Deze complexe methode, ‘thick description’ zoals GeertzGa naar eind1 dat noemt, gebruikt Hoogbergen voor zijn in wezen historisch onderwerp, waarvan hij het ‘bijzondere, unieke en eenmalige’ naar voren wil halen. De ‘verhalende geschiedenis’ van dit boek omvat (in hoofdstuk 1 en 2) algemene informatie over Suriname in de behandelde periode, algemene kenmerken van marronage, de chronologische beschrijving van de geschiedenis van de Boni's (hoofdstuk 3-11). In hoofdstuk 12 wordt dan de wordingsgeschiedenis van de Boni's tot stam en tenslotte de antropologische reconstructie ter hand genomen. In het slothoofdstuk geeft Hoogbergen nog een ‘methodologische appendix’ alsmede chronologie, lijsten, kaartjes, namenregister, glossarium, samenvatting in het Engels en literatuurlijst. Voordat ik inga op een aantal aspecten van de door Hoogbergen beschreven sociale structuur van de Boni's, eerst een korte samenvatting van de geschiedenis (zie ook De Groot, 1975).Ga naar eind2 Terecht meent Hoogbergen dat de Boni-oorlog niet naar een vooropgezet plan is gevoerd. Wel was er sprake van een escalatie van vijandelijkheden als gevolg van geslaagde aanvallen en verwoestingen van beide zijden. De Boni's streden voor de vrijheid van hun eigen mensen. Zij waren niet uit op de afschaffing van de slavernij of het verdrijven van de blanken. In de zin van GenoveseGa naar eind3 waren het rebellen, geen revolutionairen. Hun aanvankelijk succes was mede het gevolg van hun kennis van het zeer mens-onvriendelijke gebied waarin zij veel beter uit de voeten konden dan de blanken. De blanke achtervolgers moesten noodgedwongen andere methoden aanwenden dan zij in Europa gewend waren. Met hun grootschalige aanvallen waren zij nauwelijks wendbaar en vielen gemakkelijk in hinderlagen. Tot open veldslagen kwam het door de onverhoeds aanvallende en snel verdwijnende guerilla-groepen nooit. De vele aanvallen van de Marrons op de plantages hadden behalve wraakoefening vooral ook als motief het aanvullen van wapentuig en kruit, gebruiksvoorwerpen, in tijden van schaarste voedsel, en vrouwen. Hun ‘shitting cultivation’ was | |
[pagina 97]
| |
aangepast aan de grondsoort (klei en/of zand), maakte hen mobiel (nieuwe gronden moesten geregeld worden aangelegd) en bepaalde de arbeidsverdeling. Die arbeidsverdeling verschilde van die zoals ze heden ten dage bestaat in zoverre, dat veel meer taken aan de mannen toevielen dan aan de - steeds schaarse - vrouwen. Hoogbergen merkt op dat de vrouwen buiten de strijd en het strijdgebied werden gehouden en in beschermde dorpen leefden. Men kan zich afvragen of de arbeidsverdeling in die dorpen anders lag. In dorpen als Buku en Gado Sabi waren bovendien wel degelijk vrouwen die bij aanvallen de taak hadden zoveel mogelijk voedsel weg te dragen naar elders liggende schuilplaatsen. Behalve van hun kostgronden haalden de Marrons voedsel uit de bossen, ze jaagden en visten, en gebruikten bosmateriaal voor huizen, boten en gebruiksvoorwerpen. De vrouwen bakten aardewerk en sponnen katoen. Hoewel ze zich dus tot op zekere hoogte autonoom konden handhaven bleven ze toch, zoals gezegd, voor vele zaken afhankelijk van het plantagegebied. De Boni's stalen die zaken of handelden met slaven, Indianen of andere Marrons. Die handel verliep overigens niet altijd even vlot: men wantrouwde elkaar en was beducht voor verraad. Hoogbergen gaat in op de militaire structuur van de Boni-marrons. Er opereerden groepen met leiders die soms samen, soms per groep, actief waren. De samenstelling veranderde geregeld door nieuw aankomende Marrons of geroofde slaven, door onenigheid over vrouwenkwesties en afsplitsingen. De belangrijkste leiders waren Boni zelf, zijn peetvader Aluku, Kormantijn Kodjo, Puja, Baron en Joli Coeur (de twee laatsten sneuvelden in 1774). Hun prestige ontleenden zij aan hun lange verblijf in het bos en hun gaven als leiders. De uit Europa aangevoerde legers, met de onontbeerlijke steun van een 300-tal vrijgekochte negersoldaten, dreven de Boni's in 1777 over de grensrivier met Frans Guyana, de Marowijne. Langzaam trokken de Boni's verder naar het zuiden, waar zij met de Djuka's in aanraking kwamen en een verbond sloten. In 1789 ondernamen zij - waarschijnlijk door nood gedreven - nieuwe aanvallen op de plantages in Suriname. Weer zette het koloniale leger de achtervolging in. De door de Boni's gewenste vredesverdragen, naar het voorbeeld van de Djuka's, werden door de blanken verworpen en zij trokken verder naar het zuiden, de Lawa op. De Djuka's verbraken het verbond met de Boni's, en aangevuurd door de blanken, brachten zij de Boni's in 1793 een vernietigende slag toe en doodden hun leiders Boni en Kormantijn Kodjo. De Boni's zwierven jarenlang in het zuiden van Frans Guyana rond. Ook de Fransen en de meeste Indianen waren niet van hun aanwezigheid gediend en het kwam een paar keer tot botsingen, waarbij Boni's - waarschijnlijk geheel onschuldig - werden doodgeschoten. Zij poogden telkens weer in contact te komen en vreedzaam handel te drijven, maar werden door ieder gewantrouwd. Een kleine groep - een paar honderd - vestigde zich tenslotte aan de beneden-Lawa. Het Surinaamse bestuur plaatste hen onder curatele van de Djuka's, een situatie die tot 1860 duurde. In 1891 verkozen zij onder Frans bestuur en als ‘Fransen’ verder te bestaan. Tot op heden is dat bestaan zeer pover. Op een aantal aspecten van de door Hoogbergen geformuleerde sociale structuur van de Boni's wil ik nu nader ingaan. 1. De Afrikaanse herkomst van de Boni's. Uitgaande van de etnische benamingen die hij in de archieven tegenkwam constateert Hoogbergen dat de Boni's weliswaar een zeer heterogene achtergrond hadden, maar niettemin in vier hoofdgroepen in te delen zijn: de Gangu uit de ‘Windwardcoast’ (Sierra Leone-gebied); de Kormantijnen uit de Goudkust, de Abo uit de Slavenkust en de Loango uit de Loango-Angolakust. Ieder van die groepen incorporeerde verschillende stammen uit het betrokken gebied. 2. Hoewel Hoogbergen aanneemt dat de lingua franca voor de Boni's de taal van de plantages was: het neger-Engels (een taal die aan het eind van de achttiende eeuw veranderde onder invloed van de Djuka-marrons), merkt | |
[pagina 98]
| |
hij op dat ook Afrikaanse talen werden gesproken, mede door het feit dat men de neiging had zich bij verwante etnische groepen te voegen. Gezien de periode waarin de Boni's zich formeerden (tussen 1712 en ca. 1777) vormden de Goudkustslaven, de Kormantijnen, een belangrijke tractie. Dat is waarschijnlijk de reden dat de ‘sacrale’ taal, het Kumanti, is blijven bestaan (evenals trouwens bij de Djuka's) binnen de religieuze context van de Bonicultuur. Ook het Boni-pantheon kent Kumanti-, d.w.z. Goudkust-namen. Niettemin, niet alleen de verschillende Afrikaanse achtergronden, maar ook het feit dat de planters de slaven zoveel mogelijk verspreid naar etnische herkomst over de plantages verdeelden, zorgde ervoor dat de zeer gemêleerde Boni-groep (evenals andere Marrongroepen in Suriname) een intensief ‘creoliseringsproces’ onderging, dat hen tot een ‘authentiek Afro-Amenkaans cultuurpatroon leidde’. Een opvatting die Hoogbergen ontleent aan die van Mintz en Price.Ga naar eind4 3. De verklaring die Hoogbergen geeft van het ontstaan van het matrilineaire, exogame clan-systeem van de Boni's, wijkt af van die van Price voor de Saramakaners.Ga naar eind5 Deze laatsten zouden vanaf het begin van hun ‘weglooptijd’ hechte aparte groepen hebben gevormd met een zelfde plantage-achter-grond: guerrilla-eenheden die elkaar vaak vijandig gezind waren. Toen men in stamverband ging leven, na een lange periode van migrerend bestaan, bestonden er dus al georganiseerde clans met eigen grondbezit, die hun corporatieve band wilden continueren: vandaar de unilineaire afstamming. Wat de Boni's betreft, lag dit volgens Hoogbergen anders: hoewel zich groepen vormden die een eigen identiteit hadden, waren zij elkaar niet vijandig gezind. Niettemin kwamen er tussen de groepen ook wel hevige ruzies voor, zoals uit Hoogbergens verhalen blijkt: over vrouwenkwesties, over al of niet aanvallen van plantages of over verraad. Groepjes Marrons trokken regelmatig van de ene guerrilla-groep naar de andere. Ook de specifieke plantage-achtergrond was niet zo belangrijk; steeds nieuwe, meestal kleine, groepjes plantageslaven werden opgenomen. Het belang van landbezit is volgens Hoogbergen bij de voortdurend rondtrekkende Boni's niet groot: hun kostgronden werden vaak vernield door patrouilles, hongersnood noopte tot een distributiesysteem waarbij iedereen recht had op zijn deel. Hoogbergen voert als belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van het unilineaire systeem de ‘schaarse goederen die binnen de groep gehouden moeten worden’ aan, en wel vrouwen en het bezit van obia's. Terwijl de vrouwen voor zover mogelijk in permanente dorpen beschermd bijeen bleven met de kinderen, waren de mannen ambulant. Er ontstond een matriarchaal systeem. De schaarste werd nog vergroot door polygamie, maar vrouwen hadden kinderen bij verschillende mannen. De naamgeving verliep via de moeder. Hiervoor was het matrilineaire systeem geëigend. De obia's moesten beschermen tegen overal aanwezig natuurlijk en bovennatuurlijk gevaar. Hoogbergen noemt ook als gevaar de ‘talrijke desperado's die konden stelen en/of moorden’ al zwervend door de bossen. Ik weet niet goed wat ik me daarbij moet voorstellen. In het boek komen ze niet voor; eenzame of verstoten Marrons of Indianen? Die obia's waren sterk groepsgebonden, dus unilineair bepaald. Op den duur ontstonden binnen de groep uitgebreide verwantschappen, die het zoeken naar huwelijken buiten de groep bevorderden. Dit leidde dus tot exogamie. Overigens werden opvolgingskwesties voor politieke functies in de vroege periode nog niet matrilineair bepaald. Leiderschap was, zegt Hoogbergen, meer ‘achieved’ dan ‘ascribed’. 4. De vormingsgeschiedenis van de Boni's moge volgens Hoogbergen iets anders liggen dan bij de overige Marrons, de sociale structuur lijkt na hun trekkersbestaan toch veel op die van de andere Marrons, met name op die van de Djuka's. De clans (lo 's) ontwikkelden zich in hun permanente vestigingen (tussen ca. 1780 en 1793 en vanaf ca. 1820 aan de Lawa) waarschijn- | |
[pagina 99]
| |
lijk al op vergelijkbare manier: gekoppeld aan grondgebruik. 5. De verdere antropologische gegevens blijven schaars: uit de archiefgegevens is bijvoorbeeld - begrijpelijk - weinig over de religieuze structuur te halen. Een verwijzing naar een god, Gedeunsu, en het gebruiken van een speciale vorm van eedaflegging is zowat het enige. Voor een uitgebreide beschrijving, ook van hun materiële cultuur, kunnen we pas terecht bij de Franse geograaf Jean Hurault in 1961, 1965 en 1976.Ga naar eind6 In zijn slothoofdstuk gaat Hoogbergen in op de wijze waarop hij de (enorme hoeveelheden) archiefstukken heeft benaderd en behandeld met inachtneming van zijn ‘antropologisch perspectief’. Archiefmateriaal bevat gegevens van tijdgenoten, die hun eigen perspectief, hun eigen waarde- en vooroordelen hebben. Die ‘ideologische component’ moet de moderne wetenschapper trachten te achterhalen, terwijl de betrouwbaarheid en bruikbaarheid getoetst moeten worden. Dit is redelijk wel te doen door verschillende verslagen over een zelfde onderwerp, periode of persoon met elkaar te vergelijken. Hoogbergens boek over de Boni's is, met inachtneming van deze uitgangspunten, zoals hij zegt, ‘mijn reconstructie van de archieven, bepaald door mijn culturele achtergrond en wetenschappelijke paradigma’. Hij noemt die reconstructie een andere dan die van De Groot,Ga naar eind7 met name die van haar behandeling van orale geschiedenis (Hoogbergen deed zelf geen onderzoek naar orale geschiedenis). Echter, de gebruikte methode, de reconstructie van archiefmateriaal en de daarbij gehanteerde voorbehouden en restricties lijken - zelfs in bewoording - sprekend op elkaar! Het spreekt eigenlijk wel vanzelf dat beide bronnen - archiefmateriaal en orale geschiedenis - slechts bij wijze van reconstructie gebruikt kunnen worden. Ik meen echter, in tegenstelling tot Hoogbergen, dat het naast elkaar gebruiken ervan hiaten kan opvullen en vertekeningen kan aanwijzen en analyseren in beide vormen van aangeboden materiaal. De vele tabellen en kaarten die Hoogbergen in zijn proefschrift heeft verwerkt verduidelijken op heldere wijze de inhoud van zijn geschiedenis. Toch zou ik er nog een aantal aan toegevoegd willen zien: een lijst bijvoorbeeld van alle aangevallen plantages met de aard van de plantage, de vorm van de aanval, door welke groep Boni's de aanval plaatsvond, hoeveel slaven er meegenomen werden, of de slaven zich verzetten tegen de aanval of niet. Deze gegevens komen verspreid in het boek voor, een tabel zou de overzichtelijkheid bevorderen. Ook had ik graag een lijst gezien van de door de Djuka's gevangen en uitgeleverde Boni's. Hoogbergen meent dat de Djuka's meer Marrons uitleverden dan de Saramakaners. Hoeveel meer; ook andere Marrons dan Boni's? Wat de kaarten betreft: hoewel ze keurig zijn uitgevoerd geven ze weinig precieze informatie. Zo zijn bijvoorbeeld de dorpen van de Boni's in de verschillende perioden van strijd en vestiging ingekaderd aangegeven, maar geografisch nauwelijks te plaatsen. Ik neem aan dat Hoogbergen de grote collectie kaarten in het Algemeen Rijksarchief (Collectie Leupe) heeft bekeken, getuige de kaart van Boni-dorpen uit 1790, maar hij schrijft deze kaart ten onrechte toe aan Kübeler: hij is van Barde. Op de kaarten van Heneman en Friderici, de kaarten gemaakt van de tochten van Fourgeoud, de kaarten van Böhm, Mentelle en anderen is veel meer, geografisch veel exacter (de tijd van vervaardiging in acht genomen) aangegeven. Op de kaart van Mentelle, een cartograaf die de Franse intendant Malouet vergezelde naar Suriname, staan bijvoorbeeld de beide kreken aan de Marowijne aangegeven waar de Boni's in 1776 en 1777 overstaken naar Frans Guyana: de Akolien de Rowawonokreek. Uit die kaart blijkt ook dat de Fransen wel degelijk een patrouilletocht uitvoerden naar de overgestoken Boni's (ondanks de ontkenning van de gouverneur), maar hen niet vonden. Het opstellen van een genealogie van de clan van Djuka-opperhoofden kost Hoogbergen hoofdbrekens. Hij neemt met WongGa naar eind8 - die hij slordig noemt | |
[pagina 100]
| |
- aan dat de priesteres Ma Cato de zuster van het opperhoofd Pambo was. De posthouder Thies meldt in 1780Ga naar eind9 echter dat Musafo, ofwel Ma Dona, Cato's zuster, de moeder van Pambo was. Dit heeft ook MorssinkGa naar eind10 vernomen in 1918. Pambo was in deze opvatting, die ook de mijne is, Cato's zusters kind, evenals de broer van Pambo, Toni. Hoogbergen vraagt zich af wie de moeder van het opperhoofd Bambi was. Volgens Morssink had Cato een dochter - een baby - bij zich toen zij omstreeks 1730 vluchtte: Abenkina. Uit het journaal van Collerus van 19 april 1761Ga naar eind11 blijkt dat Cato ook een dochter had die Gado Saby heette. Een van die dochters zou de moeder van Bambi kunnen zijn. Het proefschrift van Hoogbergen is een zeer gedegen, goed geschreven en nuttig boekwerk, waar een ieder die belang stelt in de geschiedenis en de cultuur van de slaven-rebellen die hun vrijheid bevochten veel aan zal hebben. Het is te hopen dat er een versie van zal verschijnen die ook in het buitenland kan worden gelezen. | |
[pagina 101]
| |
Silvia W. de Groot | |
Chris de Beet, De eerste Boni-oorlog, 1765-1778. Utrecht: Instituut voor Calturele Antropologie, 1984 (BSB, dl.9), 243 pg.
| |
[pagina 102]
| |
sterker waren, steekt daarbij schriel af. De bronnen zijn dermate gedetailleerd, dat de menselijke dimensie van deze geschiedenis uit de documenten sterk naar voren komt: voorbeelden zijn de onderlinge haat en nijd in beide kampen en de cruciale rol van de voedselvoorziening in deze oorlog. Daarbij bekruipt de lezer voortdurend het gevoel, dat áls de Marrons rond 1770 even hadden doorgedrukt en áls de gepacificeerde Bosnegers gemene zaak met hen hadden gemaakt, de plantage-kolonie voor hen had moeten capituleren. Als... Het liep anders, want de koloniale legers behielden genoeg ruimte om hard terug te slaan, al kostte dat grote offers en lukte het pas na een belegering van een half jaar Boni's vesting Boekoe in te nemen. Na deze nederlaag werden de Boni's langzaam maar zeker teruggedrongen, totdat ze zich in 1776/77 aan de overkant van de Marowijne in Frans Guyana gingen vestigen. Op dit punt eindigt de Eerste Boni-oorlog en daarmee deel 9. In deel 10 pakt Hoogbergen hier de draad op met een verslag van de gebeurtenissen in de periode 1776-1793. Het eerste deel van zijn inleiding gaat over de tijd dat de Boni's zich in Frans Guyana bevonden (1776-1789). Behalve over de contacten die de Boni's in deze periode met de Aukaners onderhielden, is in de hier gepubliceerde documenten niets terug te vinden over dit verblijf in het buitenland. De titel dekt de inhoud van het boek dus niet geheel. Het overgrote deel van de inleiding en de bronnen heeft betrekking op de Tweede Boni-oorlog (1789-1793). Deze begon, net als de Eerste, met overvallen op een aantal plantages; de oorlog eindigde met Boni's dood. Alleen tijdens het eerste jaar van de Tweede Boni-oorlog vormden de Boni's een werkelijke bedreiging voor de plantagekolonie. Daarna volgde een opeenvolging van nederlagen, zich terugtrekken, onderhandelingen en diplomatieke oorlogvoering. Met name de laatste twee aspecten staan centraal in de hier afgedrukte bronnen. Boni en de zijnen bleken uiteindelijk niet bestand tegen de geraffineerde combinatie van militaire druk, vertragingstactieken in de onderhandelingen en de verdeel-en-heers-politiek die Gouverneur Frederici en de zijnen toepasten op de Boni's en de Aukaners. Vooral die laatste aanpak heeft de Boni's de das omgedaan. Bekijken wij beide oorlogen, dan wordt duidelijk dat de blanke legers het op hun eentje nooit zouden hebben gered tegen de Marrons. Een groot deel van hun succes berustte op het inzetten van een leger speciaal daarvoor vrijgemaakte slaven (het Vrijcorps) en op de aanwijzingen van overgelopen of gevangen Marrons; Boni kreeg de genadeslag zelfs toegediend door de Aukaners! Opvallend is ook - en daar wordt mijns inziens door beide auteurs te weinig nadruk op gelegd - de grote afhankelijkheid van de Marrons ten opzichte van de plantage-economie. Door een tekort aan vrouwen, werktuigen, kostplantjes en reparatiemogelijkheden (met name van geweren) hebben de Boni's zich nooit ver van de plantages, dus op veilige afstand van de planters en de militaire troepen, teruggetrokken. Heel duidelijk blijkt dit in document 17 van deel 10. Boni verklaart zich daarin bereid in ruil voor vrede met het Nederlandse gezag een aantal weggelopen slaven uit te leveren. Hij voegt daaraan toe dat, wanneer niet op dit vredesvoorstel wordt ingegaan, hij met zijn volk de wijk zal nemen naar een onbereikbare plek. In plaats van de daad bij het woord te voegen, komt hij echter even later met het verzoek ‘dat de Regeering hunne mildaadigheid gelieft te betoonen om hem met eenige geweeren en wat kruid en lood te schenken, om te jagen...’ (p.114).
Tot slot een paar opmerkingen over de wijze waarop de hier besproken publikaties zijn verzorgd. Deze bronnenpublikaties worden namelijk, behalve door historici en antropologen, óók gelezen door de geïnteresseerde ‘leek’. Dit | |
[pagina 103]
| |
maakt een degelijke begeleiding van het bronnenmateriaal extra noodzakelijk - en daar ontbreekt het her en der juist aan. In de eerste plaats: deze twee boeken blijken één geheel te vormen, maar de lezer van deel 9 wordt daar slechts in een noot op attent gemaakt. Dát de delen een geheel vormen blijkt onder meer uit het eerste en tevens meest omvangrijke document in deel 9, dat ook de hele periode die in deel 10 aan bod komt bestrijkt. Bovendien is de inleiding van De Beet meer analyserend dan die van Hoogbergen, en dus ook van belang voor dit laatste deel. In de tweede plaats - en dit is toch echt een manco - ontbreekt in beide boeken een verantwoording van de gepubliceerde bronnen. Zijn dit, bijvoorbeeld, alle bronnen die betrekking hebben op de Boni-oorlogen? Zo niet, waarom is dan juist voor deze gekozen? Het verdrag dat Boni met de Franse overheid sloot zou, indien het nog bestaat, mijns inziens zeker niet misstaan in deel 10. In de derde plaats lijkt aan deel 10 veel meer aandacht te zijn besteed dan aan deel 9. Waar Hoogbergen ieder document een omschrijving van het onderwerp heeft meegegeven, ontbreekt dit geheel bij De Beet, hetgeen dit deel er niet duidelijker op maakt. Zeer nuttig is de verklarende woordenlijst achterin beide delen; De Beet is echter wel èrg selectief omgegaan met de samenstelling ervan. Een paar keer blijven hele zinnen in het Sranan Tongo onvertaald (pp. 63 en 146). En wie is vertrouwd met niet toegelichte woorden als ‘recognosseren’ (o.a. pp. 89, 142, 189), ‘gedecontenanceert’ (p. 58), of ‘geimbueerd’ (p. 82)? Ook verklarende noten zijn in deel 9 (te) schaars. Zo zou de argeloze lezer bij de zin ‘...den Hr. Stoelman heeft de Neeger van Hal in Saxen aangenomen om...’ (p. 116) kunnen denken dat het hier gaat om een slaaf genaamd Van Hal, die door Stoelman in Duitsland in dienst is genomen, terwijl het in feite gaat om een slaaf van de plantage ‘Halle in Saxen’. Zo zijn er nog een aantal cryptische zinnen, die echt nadere uitleg behoeven. Het is werkelijk niet voor niets dat Hoogbergen meer dan 110 verklarende noten gebruikt, waar De Beet (met de helft meer aan tekst) volstaat met slechts 18 noten. Deze kritiek neemt niet weg, dat beide delen de moeite van het lezen (en gebruiken) meer dan waard zijn, maar benadrukt nog eens dat het bezorgen van een bronnenpublikatie een zeer zorgvuldige begeleiding van de tekst vereist. Alex van Stipriaan | |
Gelder, P. van, P. van der Veer, I. van Wetering (red.), Bonoeman, Rasta's en andere Surinamers. Onderzoek naar etnische groepen in Nederland. Amsterdam: Werkgroep AWIC, 1984 (publikatie nr.1), 255 pg. f21,-Deze publikatie is een bundel van veertien bijgewerkte teksten van lezingen en bijdragen die werden gepresenteerd op een op 7 oktober 1983 gehouden studiedag over ‘Caraïbische Minderheden in Nederland’. De studiedag werd georganiseerd door de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereni- | |
[pagina 104]
| |
ging, de Vakgroep Niet-Westerse Religies van de Vrije Universiteit en de Werkgroep AWIC van de Universiteit van Amsterdam. Het doel van de bundel is de lezingen en bijdragen toegankelijk te maken voor een breder publiek. De redactie hoopt dat het materiaal aanknopingspunten biedt voor een beter inzicht in het maatschappelijk leven van Surinamers in Nederland en voor verder onderzoek, dat bijdraagt tot een positieve belangstelling voor de positie van minderheden in een tijd van toenemende discriminatie. De redactieleden achten dit noodzakelijk, daar er tot hun verbazing meer over Surinamers in algemene journalistieke termen wordt gepraat en geschreven dan dat er onderzoek van enige diepgang wordt verricht. Tegen deze onderzoeksachtergrond moet men het boek bekijken. In veertien artikelen - verdeeld over vier delen - worden met name resultaten weergegeven van deelonderzoeken verricht bij Surinamers, en daarnaast worden visies gegeven op het doen van onderzoek bij Surinamers. De artikelen zijn geschreven door bekende en minder bekende onderzoekers/sters op het gebied van Caraïbische minderheden in Nederland.
Het eerste deel is een algemeen gedeelte waarin de belangrijke discussie-punten bij het wetenschappelijk onderzoek onder etnische minderheden in Nederland aan de orde komen. J. Ellemers geeft daarin twee scenario's voor de toekomst van de Nederlandse samenleving en maakt een analyse hoe men de etnische groepen in Nederland beoordeeld heeft en beoordeelt en wat daarvan de consequenties zijn. W. Koot en C. Serkei geven ieder in een artikel hun visie op de vraag wat de rol van witte onderzoekers bij het onderzoek met betrekking tot etnische minderheden zou moeten zijn. Het tweede gedeelte handelt over religieuze voorstellingen bij Creolen en Hindostanen. C. Wooding gaat in op de toepassing van Afro-surinaamse religieuze voorstellingen door traditionele therapeuten. W. van Wetering beschrijft het verband tussen sociale relaties en religieuze voorstellingen bij Creolen in Nederland. M.J. Janssens maakt een vergelijking tussen de religieuze afspiegeling van Moeder-Godin Aisa en het beeld en de positie van de Surinaamse Creoolse vrouw. L. Stockmann gaat aan de hand van reinheidsrituelen nader in op de man-vrouw relatie in het dagelijks leven bij de Creoolse Surinamers in Nederland. P. van der Veer stelt enkele vragen rond de organisatie van het Surinaams Hindoeïsme, met name bij de aanhangers van de Sanatan Dharm (de eeuwige religie). Het derde gedeelte bevat twee bijdragen over economische organisatie. Een onderzoeksteam onder leiding van J. Boissevain, bestaande uit A. Choenni, H. Grotenbreg en M. Meester, beschrijft de moeilijkheden van Surinaamse kleine ondernemers in Amsterdam. P. van Gelder gaat na wat de betekenis van de te pas en te onpas gebruikte term ‘hosselen’ is en bespreekt de samenhang tussen ‘hosselen’ en marginalisering. Het laatste en vierde deel gaat over jeugdcultuur en onderwijs. In dit verband behandelt P. Buiks de rol van de etnische identiteit voor Surinaamse randgroepjongeren en de overlevingsstrategieën die de etnische identiteit deze jongeren kan bieden. L. Sansone beschrijft de relatie tussen etnische identiteit en vrije tijd bij Surinaamse jongeren in Amsterdam. Tenslotte vat V. Tjon-A-Ten een onderzoek naar de sociale betrekkingen tussen Surinaamse en Nederlandse kinderen in schoolverband samen.
De bundel op zich is niet recent; het materiaal en de discussiepunten zijn echter ook vandaag nog steeds bruikbaar. Er is nog niet veel veranderd. Het beleid ten aanzien van etnische groepen en het beeld dat men van deze groepen heeft, is nog steeds niet gedifferentieerd of dynamisch zoals J. Ellemers aangeeft dat het zou moeten zijn. Ook de aandacht van de politieke partijen was in 1986 maar kort op de ‘buitenlanders’ gevestigd. Nu zal na de gemeenteraadsverkiezingen moeten blijken in hoeverre deze | |
[pagina 105]
| |
groepen werkelijk serieus worden genomen. De religieuze beleving van Creoolse en Hindostaanse Surinamers, de consequenties daarvan in houding, gedrag en organisatievormen van deze groepen en de relatie met Nederlanders en Nederlandse organisaties, is nog steeds een gebied waarover veel vragen, twijfels en onzekerheden zijn. De etnopsychiatrie wordt nog steeds niet optimaal gebruikt als een model om ziekten te genezen die voortkomen uit bovennatuurlijke krachten. Evenmin is de etnopsychiatrie vandaag de dag geïntegreerd in het pakket van de medicijnenstudies. De interesse neemt wel toe, maar de patiënten hebben nog nauwelijks baat bij deze belangstelling. Ook de problemen van de kleine etnische ondernemers zijn nog niet verminderd. Zoals uit het onderzoek van Boissevain c.s. ook blijkt, is de onderlinge concurrentie alleen maar toegenomen, juist omdat dit een van de weinige mogelijkheden in de Nederlandse samenleving is om aan de arbeidsmarkt deel te nemen. Ook de tendenzen geschetst in de artikelen over jeugdcultuur en onderwijs zijn nu nog actueel. Redenen genoeg om deze bundel te lezen en te relateren aan de maatschappelijke ontwikkelingen van nu (met name de twee scenario's van Ellemers zijn hierbij interessant). Een ander belangrijk aspect van de bundel is, dat de twee tegengestelde visies van W. Koot en C. Serkei ten aanzien van onderzoek bij etnische minderheden, die in het eerste gedeelte van de bundel aan de orde komen, prachtig materiaal bieden om het boek in zijn geheel te bekijken in het licht van onderzoek met betrekking tot etnische minderheden. Is het immers niet zo dat het merendeel van de onderzoekers/sters, dus schrijvers/sters van deze bundel wit is? In hoeverre is deze bundel in zijn geheel weer het bewijs dat de witte wetenschappers/sters de deskundigen zijn en de zwarten slechts object van studie, op enkele zwarte onderzoekers/sters na? Is deze bundel, die in ieder geval een bijdrage is aan het wetenschappelijk onderzoek onder etnische minderheden, ook emancipatiebevorderend voor deze etnische minderheden? Sluit het onderzochte ook inderdaad aan bij de doelen en behoeften van etnische minderheden? Of spreekt uit deze bundel juist de filosofie van Koot, waarin hij stelt dat bij het onderzoek niet uitsluitend het zwaartepunt moet worden gelegd bij raciale criteria (zwarte of witte onderzoekers), maar dat het meer gaat om een gemeenschappelijke ideologie, een zelfde theoretische invalshoek en een gelijke methodologische benadering van de onderzoekers? Hij legt het zwaartepunt dan bij de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek. Maar ook hierin zou men mijns inziens de maatschappelijke functie van het onderzoek en de emanciperende werking ervan voor de etnische groepen moeten betrekken. Het is jammer dat in deze bundel deze gewetensvraag niet meer ruimte heeft gekregen. Het is immers een kwestie die voorafgaand aan wetenschappelijk onderzoek aan de orde moet worden gesteld. De vraag of dit boek onderzoek voor etnische minderheden bevat of onderzoek over etnische minderheden, is mijns inziens niet geheel beantwoord. Wel blijkt dat onderzoek bij etnische minderheden met name door witte onderzoekers wordt opgezet en gedaan. Anderzijds is dit boek een realistische weergave van de manier waarop op dit moment onderzoek wordt verricht met betrekking tot etnische minderheden, de thema's die met name worden behandeld en de onderzoekers/sters die zich hiermee bezighouden.
J.M. Ferrier
(Bovengenoemde publikatie is te bestellen door f 21,- over te maken op giro 4674299 t.n.v. Werkgroep AWIC te Amsterdam, onder vermelding van ‘Bonoeman’.) |
|