OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 5
(1986)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Drie eeuwen Surinaamse geschiedenis in Nederland
| |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
Nederland? In de loop van de eeuwen zijn een paar motieven constant van belang geweest, motieven die in feite een uitdrukking waren van de verschillen in macht, rijkdom en schaal tussen de twee landen. Suriname was dun bevolkt en, als wij de kleine elite even vergeten, arm. Het kon daarom allerlei voorzieningen niet bieden die Nederland wèl bood; ik denk daarbij vooral aan onderwijs. Misschien is tot ver in de twintigste eeuw het volgen van een goede opleiding wel de belangrijkste beweegreden geweest om de oversteek te wagen. De kleinschaligheid van de Surinaamse maatschappij maakte het niet alleen onmogelijk allerlei voorzieningen op te bouwen die een land als Nederland zich wel kon veroorloven, maar kon ook een gevoel van opgeslotenheid veroorzaken. Vertrek naar een stad als Amsterdam was dan in feite een vlucht uit het al te benauwde en kleine wereldje van het koloniale Suriname. Dit motief ging vooral in de twintigste eeuw een rol spelen. In de koloniale verhoudingen mocht geen zweem van twijfel bestaan over de superioriteit van het ‘moederland’ ten opzichte van de kolonie. Surinamers groeiden op met de verheerlijking van wat de Surinaamse schrijfster Bea Vianen treffend Het paradijs van Oranje noemde. Sranan Tongo, (‘Neger-Engels’) was slechts een ‘taki-taki’ vergeleken bij de Nederlandse taal, de Rijn bij de aardrijkskundelessen belangrijker dan de Commewijne, Abraham Crijnssen, niet de Marronleider Boni werd in de geschiedenislessen als nationale held afgeschilderd. Geen wonder dat het steeds maar benadrukken van de Nederlandse superioriteit, gevoegd bij de tastbare bewijzen van Nederlandse rijkdom, vele Surinamers ertoe bracht te denken dat alles in Nederland beter zou zijn dan in eigen land. In de koloniale periode leidde dit tot een exclusieve oriëntatie op het moederland, zo mogelijk vertaald in een verblijf aldaar. In de latere periode, met name in de jaren rond de onafhankelijkheid, mondde dit uit in een ware volksverhuizing van Surinamers die het zekere, Nederland, kozen voor het onzekere, de Republiek Suriname. Die dramatische periode en de gevolgen ervan zal ik hier echter buiten beschouwing laten.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||
De tijd van de slavernijDe meeste negersGa naar eind7 die in de loop der eeuwen in Nederland belandden waren van Surinaamse afkomst. Maar nog vóór Suriname in 1667 met de verovering door de Zeeuw Abraham Crijnssen een Nederlandse kolonie was geworden, waren al zwarte Afrikanen in Nederland geweest. Eénmaal, in 1596, werd zelfs een poging gedaan ruim honderd van de Afrikaanse Westkust afkomstige slaven in Middelburg te verkopen. Naar alle waarschijnlijkheid betrof dit slaven die zich aan boord van een geconfisqueerd Portugees schip hadden bevonden. Hoe dan ook, de burgemeester verbood de verkoop, van mening dat deze Afrikanen: nyet en behooren by yemanden gehouden oft vercocht te worden als slaeven, maer gestelt in heure vrye Liberteyt zonder dat yemand van derselver eygendom behoort te pretenderen. De Staten van Zeeland bekrachtigden op 15 november 1596 deze zienswijze met de opdracht: dat (men) Sondaege naestcomende, zal in de kercken doen vercondigen, dat de voorschr. Mooren, zoo vrouwen, als manspersoonen ende kinderen Maendage naestcommende by den Magistraet van Middelburgh gestelt zullen werden van wegen den Staten van Zeelandt in heure natuerlicke lyberteyt, mette solempniteyt daertoe behoorende (Vrijman, 1937: 17). | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
Voor zover mij bekend, zijn verder geen pogingen gedaan tot het vestigen van slavenmarkten in Nederland - zulke markten bestonden wel in Spanje, Portugal, Engeland en Frankrijk. De Afrikanen die in de loop der eeuwen in Nederland belandden, zoals de beruchte J.E.J. Capitein, die hier theologie studeerde en in 1742 een tractaat uitgaf waarin hij slavernij verdedigde, kwamen hier als vrije mensen.Ga naar eind8 Naar alle waarschijnlijkheid is het aantal Afrikanen dat in Nederland terecht kwam klein geweest. Hoe komt het dan, dat rond 1800 Fokke Simonsz in zijn Amsterdamsche burgers-winteravond-uitspanningen schreef dat bij een operavoorstelling in het lokaal ‘Den Ooijevaar’ het publiek met een groot aantal Zwarten en Mooren (was) voorzien, zoo dat het scheen dat alle de Zwarte dienstboden uit geheel Amsterdam aldaar voor dien avond hun beurs hielden (Fokke Simonsz, 1808: 93v)? Het antwoord is, dat deze ‘Zwarten en Mooren’ grotendeels afkomstig moeten zijn geweest uit Nederlands Westindische koloniën, en vooral uit Suriname. Europeanen die in het Caraïbische gebied verbleven hadden gewoonlijk de beschikking over huisslaven, die hun het leven op allerlei manieren makkelijk moesten maken. Aan deze luxe raakten zij al snel zo gewend, dat zij bij terugkeer naar hun eigen land vaak één of zelfs een paar van de meest vertrouwde slaven met zich meenamen. Een slaaf of slavin maakte zich nuttig in het huishouden van de meester door allerlei werk te verzetten. Daarnaast gaf hij of zij aan de familie een exotisch tintje, dat kennelijk chique werd gevonden. Vanaf de zestiende eeuw verschenen daarom in Europa steeds meer slaven die door hun meesters waren meegenomen uit het Caraïbisch gebied. Een getuigenis hiervan zijn de talloze schilderijen uit die tijd waarop een Engelse, Franse of ook Nederlandse familie breeduit staat afgebeeld, terwijl vanaf de zijkant een negerjongetje gedienstig klaarstaat met, bijvoorbeeld, een fles drank op een dienblad. De meeste slaven die zo in Nederland, met name in Amsterdam, terecht kwamen waren Surinamers. Suriname was de enige grote plantagekolonie van Nederland, met een slavenbevolking die tussen 1740 (vroegere cijfers zijn niet bekend) en 1863 schommelde tussen de 40.000 en 60.000 zielen. Meesters vonden het kennelijk plezierig hun slaven mee te nemen als zij, op verlof of voorgoed, ‘naar Patria’ kwamen. Zo belandden slaven uit Suriname in Amsterdam, maar ook in Rotterdam, Middelburg en Vlissingen en zelfs in zulke onverwachte plaatsen als Roosendaal of Sappemeer. Ging het nu om grote aantallen? Neen - maar méér dan tot nog toe werd gedacht. Dit betekent dat grondig archiefonderzoek in de komende jaren stellig veel meer gegevens over deze zwarte Surinamers in Nederland moet kunnen opleveren dan nu bekend zijn. Voor een periode van een halve eeuw heb ik de omvang van dit reizigersverkeer tussen Suriname en Nederland kunnen reconstrueren.Ga naar eind9 Het bleek dat in de periode 1729-1749 87 slaven naar Nederland kwamen, terwijl 83 terugkeerden; in de periode 1749-1781 was dit aantal enorm toegenomen, tot 569 plus 10 groepen van onbekende omvang, respectievelijk 544 en 2 groepen. Deze groei heeft waarschijnlijk samengehangen met de bloeiperiode die de Surinaamse plantage-economie toen doormaakte.
Het is eigenlijk niet mogelijk uitspraken te doen over het leven van deze Surinaamse slaven in Nederland, laat staan over hoe zij zich voelden. Zelf hebben zij geen geschreven bronnen achtergelaten, terwijl met behulp van archieven, literatuur en schilderijen uit die tijd niet meer dan een tipje van de sluier kan worden opgelicht. Eén belangrijke vraag wil ik hier behandelen: bleef een slaaf, eenmaal | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
in Nederland, slaaf? Tot de jaren zeventig van de achttiende eeuw was dit inderdaad zo. Daarna werd het bestaan van slavernij in Nederland zelf echter omstreden. In 1772 waarschuwde de Societeit van Suriname dat: slaaven door of met consent (toestemming) van hare meesters in Europa gebraght... daardoor volkoome vrijheid bekoomen (Buve, 1963: 16). Zo dit al waar was, vier jaar later viel een ongunstiger besluit. Volgens het ‘Placaat van de Staaten Generaal, omtrent de Vryheid der Neger- en andere Slaaven, welke uit de Colonien van den Staat naar dese Landen overgebragt of overgesonden worden’ (23 mei 1776) werd een naar Nederland gekomen slaaf namelijk beslist niet vrij. De uitzondering hierop was het geval dat een slaaf langer dan zes maanden in Nederland bleef zonder dat verlenging (van ten hoogste zes maanden) was aangevraagd. In dat geval volgde manumissie, d.w.z. dat de slaaf vrij werd verklaard (Kunst, 1981: 250). Het is moeilijk vast te stellen, in hoeverre aan dit Placaat de hand werd gehouden. De militair Stedman (1800, IV: 30) vertelt dat de slaaf Hendrik, jongste broer van zijn geliefde Joanna, naar Nederland werd gebracht en daar de vrijheid kreeg. Stedman zelf slaagde er na afloop van zijn slopende five year's expedition, against the revolted negroes of Surinam niet in Joanna over te halen hem te vergezellen naar Europa. Wel nam hij zijn privé-slaaf Quaco mee... en gaf deze vervolgens als cadeau aan de gravin van Roosendaal! Onder de nodige voorwaarden behield, volgens het plakkaat van 1776, een in Nederland aankomende slaaf in principe dus nog de slaafse positie. Pas met de eerste nagenoeg volledige codificatie van het Nederlands recht, die in 1838 de plaats van de wetgeving uit de Franse tijd innam, werd de slavernij op Nederlandse bodem juridisch afgeschaft. In artikel 2 van dit Wetboek stelde de wetgever: Allen die zich op het grondgebied van den Staat bevinden zijn vrij en bevoegd tot het genot der burgerlijke regten. Slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld (Kunst, 1981: 250). Onderzoek van Emy Maduro (1986) naar de zaak van de Curaçaose slavin Virginie wees echter uit dat dit artikel in de jaren vijftig nog steeds omstreden was. Het zou tot 1863 duren voordat naar Nederland overgebrachte slaven werkelijk zeker konden zijn van hun vrijheid. In dat jaar werd eindelijk de slavernij in Nederlands Westindische koloniën afgeschaft, en verviel dus de laatste grond waarop meesters hun slaven in Nederland als bezit konden beschouwen. Hiermee was een einde gekomen aan tweeëneenhalve eeuw Westindische slavernij op Nederlandse bodem.
In de inleiding van dit artikel sprak ik over motieven die Surinamers hadden om naar Nederland te komen; ik noemde toen het volgen van een goede opleiding als belangrijk motief. In de tijd van de slavernij was het vooral de Europese elite die in Nederland onderwijs zocht. Geen overbodige luxe: het ‘gezelschap van geleerde Joodsche mannen’ omschreef zichzelf, in haar ‘Geschiedenis der kolonie van Suriname’ (1791, I: 3) als geboren zijnde in een land, waarin de opvoeding ontbloot is van 't geene men noodig heeft om middelmatige verstanden te oeffenen, en te ontwikkelen. Nu is het duidelijk, dat aan slaven meestal niet werd gevraagd óf zij naar | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
Nederland wilden komen, laat staan dat zij zelf konden voorstellen hier een opleiding te komen volgen. Maar al kwamen slaven dan in principe niet uit vrije wil naar Nederland, sommige van hen slaagden erin hun tijd hier toch als een leertijd te benutten, waarvan zij en hun land later profiteerden. Een voorbeeld hiervan was de slavin J.C. Jonas: In 1802 uit slavenouders geboren, werd zij op jeugdigen leeftijd door hare meesteres op eene reis naar Nederland medegenomen. Het was in den tijd der Fransche overheersching. J.C. Jonas kreeg blijkbaar pas in Nederland de vrijheid; er zijn ook verschillende gevallen bekend van vrije kleurlingen, afstammend van Surinaamse slaven, die in de periode van de slavernij een opleiding in Nederland volgden en daarvan vervolgens in Suriname een uitstekend gebruik maakten. Een voorbeeld uit deze groep is Johannes Vrolijk, die in 1809, na het doorlopen van een onderwijzersopleiding in Nederland, een eigen school in Paramaribo opende die het onderwijs daar zeer ten goede kwam (Wolbers, 1861: 559v; Thomson, 1897: 5). | |||||||||||||||||||
De studentenDe afschaffing van de slavernij (1863) was het begin van een nieuwe periode in de Surinaamse geschiedenis. De Creoolse bevolking trok zich terug van de plantages; in hun plaats kwamen contractarbeiders uit Brits-Indië en Java. Maar hoezeer de planters ook hadden gehoopt dat de contractarbeiders een duurzame opleving in de kwijnende plantagelandbouw teweeg zouden brengen, het verval zette door. Nederlanders hadden in Suriname steeds minder te zoeken: zij gingen liever naar Nederlands Oost-Indië, waar meer en winstgevender werk voorhanden was. In Suriname ontstond zo een vacuüm aan de top van de maatschappij - of beter, net onder de top. De hoogste posities bleven in de koloniale periode immers voorbehouden aan Nederlanders. Het waren aan het einde van de negentiende eeuw eerst Joodse en lichtgekleurde Surinamers die, dit vacuüm opvullend, doordrongen tot de lokale elite. Zodra zij konden, trokken zij of hun kinderen naar Nederland om daar een opleiding te volgen. Zo kon het economisch succes van de ene generatie verder worden verzilverd door bestuurlijke carrières van volgende, in Nederland opgeleide generaties. Het volgen van met name universitair onderwijs was een uitdrukking van de emancipatie van de Joodse en gekleurde Surinamers; tegelijkertijd was het een voorwaarde om het verder te | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
brengen. Eenmaal in Nederland beviel het daar vaak beter dan in eigen land. De Surinaamse historicus Van Lier (1977: 194v) brengt dit zo onder woorden: De oorzaak, waardoor de kleurlingen de positie die zij tussen 1830 en 1860 in de samenleving begonnen in te nemen, vrijwel geheel aan de joden moesten afstaan, is de geringe lust, die de kleurlingen die in Nederland afstudeerden, bezaten - in tegenstelling tot de joden in de periode vóór 1900 - om naar Suriname terug te keren. Er waren bovendien ook meer gefortuneerde joden dan kleurlingen, die in staat waren de kostbare studie van hun kinderen in Europa te bekostigen. De koloniale samenleving in Suriname, waarin hij ondanks zijn academische vorming om zijn kleur en afkomst toch als een tweederangsburger werd beschouwd, had weinig bekoring voor de in Europa opgevoede kleurling. Hij was deze samenleving ontgroeid en voelde zich beter thuis in Europa of in de Oost waar hij van discriminatie niets behoefde te merken, dan in Paramaribo. Van Lier geeft verschillende voorbeelden van Joodse Surinamers die carrière maakten in Suriname, na in Holland een universitaire opleiding te hebben gevolgd. Met name hun invloed in de juridische en daarna ook politieke en bestuurlijke sfeer was groot. Ironisch genoeg noemt hij onder de verklaringen voor het teruglopen van hun invloed vanaf 1910 weer de voorkeur voor een loopbaan overzee: De emancipatie der joden in Europa maakt dit ook tot een aantrekkelijker oord voor hen, waardoor vele Surinaams-joodse families naar Nederland vertrokken (terwijl ook) vele joden na het beëindigen van hun studie in Nederland niet naar Suriname terugkeerden (Van Lier, 1977: 193). Van Lier schreef dit in een terugblik op deze periode; ook in die tijd zelf was men zich er echter van bewust dat velen, eenmaal in Nederland, niet meer terugkeerden. Zo waarschuwde Bonne (1925-26) er in de jaren twintig voor dat velen de Surinaamse Geneeskundige School slechts doorliepen als opstapje voor verdere studie en zo mogelijk vestiging in Nederland. Dit patroon heeft zich steeds maar weer herhaald, toen in de loop van de twintigste eeuw eerst de donkergekleurde Creolen, na de Tweede Wereldoorlog ook Hindoestanen en Javanen de weg naar Nederland vonden. Om hoeveel Surinamers ging het eigenlijk? De enige gegevens over een langere periode betreffen de Surinaamse studenten aan de universiteiten van Leiden en Utrecht. In de achttiende eeuw zijn daar in totaal niet meer dan 51 studenten en 34 promovendi uit Suriname ingeschreven geweest, in de negentiende eeuw 101 resp. 56 (Oostindie, 1986: 30). In de twintigste eeuw nam dit aantal toe, maar niet spectaculair. Volgens Betty Sedoc-Dahlberg (1971: 72) waren er in 1947 slechts enkele tientallen Surinaamse studenten, in 1952 ruim 100 en in 1957 meer dan 350. Tot de jaren vijftig ging het dus om heel bescheiden aantallen. Bescheiden aantallen, ja, maar van grote betekenis. Een groot deel van de gedoodverfde intellectuele elite van Suriname studeerde in Nederland. Sommigen bleven hier, en gingen voor hun land verloren. Zij die wel terugkeerden hadden in Nederland méér geleerd dan hetgeen nodig was om dokter, jurist, onderwijzer of ambtenaar te worden. Zij hadden ook een Hollandse kijk op de dingen leren kennen, en soms ook zelf ontwikkeld. Het is duidelijk dat hierdoor allerlei stukjes Nederland, en niet altijd de meest passende, werden overgebracht naar Suriname! | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Verenigingen en nationalismeWerd het beeld van de Surinamers in Nederland, althans voor zover ik dat heb kunnen reconstrueren, tot 1863 bepaald door slaven en hun meesters, in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw domineerden de studenten. Toch kwamen ook andere Surinamers naar Nederland, in de hoop hier werk te vinden. Zo was Anton de Kom, een fel bestrijder van het Nederlandse kolonialisme, in de jaren twintig één van de weinige niet-studerende Surinamers in Nederland. Een enkele zeeman monsterde af, een enkele Surinaamse winkel werd geopend, musici als Max Woiski, Lex Vervuurt en Kid Dynamite, een schrijver als Lou Lichtveld vestigden zich in Nederland. Deze groep was echter niet meer dan een kleine minderheid. Pas vanaf de jaren vijftig werd dit stukje Suriname in Nederland langzaamaan van grotere betekenis.
Dancing ‘Casablanca’, Amsterdam ca. 1955. Dansen met het Kid Dynamite-orkest. Historisch-topografische Atlas, Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam.
Het was ook in deze jaren vijftig, dat het verenigingsleven van de | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Surinamers in Nederland opbloeide. Natuurlijk, al voor de oorlog waren er allerlei verenigingen geweest. De Surinaamse Commissie in Nederland, volgens Budike (1982: 34) de eerste Surinaamse vereniging in Nederland, bestond al in het midden van de negentiende eeuw. Sindsdien werden allerlei organisaties opgericht, waarvan de meeste slechts kort bestonden. De Vereeniging van Suriname (1872), de Bond voor Surinamers (1919), voortgezet als Vereeniging Suriname (1924), en de Bond van Surinaamse arbeiders in Nederland (ca. 1935) zijn voorbeelden van zulke vooroorlogse verenigingen. Een belangrijke na-oorlogse ontwikkeling was de oprichting van enkele organisaties, die probeerden Surinaamse studenten en Surinaamse arbeiders in Nederland te verenigen. Het was in deze kringen dat het Surinaamse nationalisme, voor de oorlog door Anton de Kom zo heftig gepropageerd, opnieuw vorm kreeg. Hiertoe werkten drie organisaties samen, die in feite rond 1950 één leiderschap hadden: Ons Suriname, de Surinaamse Studenten Vereniging (afd. Amsterdam) en Wie Eegie Sanie, Sranan voor ‘Onze Eigen Dingen’. In deze organisatie, waarvan Creoolse Surinamers als Eddy Bruma, Eugène Gessel, Th. Waaldijk en Jules Sedney de gangmakers waren, werd een zelfbewust nationalisme gepropageerd, waarin Nederlandse normen de Surinamer niet langer mochten domineren. Wie Eegie Sanie lichtte haar doelstelling zo toe in De Koerier (december 1955), een uitgave van Ons Suriname: De cultuurpolitiek van de huidige regering verschilt slechts weinig van die van de vroegere Nederlandse heersers. Wie Eegie Sanie wil datgene, dat het Surinaamse Volk toebehoort, behouden en veredelen, omdat zij weet, dat een volk, dat de binding met de eigen waarden mist, een volk op drift is. (...) Wanneer wij dit zeggen, zal men allicht menen, dat het in onze bedoeling ligt, de strijd aan te binden tegen de Nederlandse cultuur in Suriname. Dit is echter gezichtsbedrog. Wij strijden niet tegen iets, maar vóór iets. Onze vereniging richt zich niet tegen de over-waardering van de Nederlandse cultuur, maar streeft ernaar de Surinamers te leren hun eigen cultuur naar waarde te schatten. Gezien de etnische en culturele verscheidenheid van de Surinaamse bevolking, was het niet eenvoudig aan dit cultureel nationalisme richting te geven. Eén programmapunt lag echter voor de hand: opwaardering van het Sranan Tongo, de door bijna alle Surinamers gesproken omgangstaal van het land. De betekenis hiervan, en de ideologische ommekeer die het wilde betekenen, mogen niet worden onderschat. Tot dan toe waren de Surinaamse onderwijzers, zeker zij die een Nederlandse opleiding hadden gevolgd, juist uitgesproken tegenstanders van het Sranan geweest.Ga naar eind10 Erkenning van het Sranan werd nu juist één van de belangrijkste doelstellingen van Wie Eegie Sanie, een streven dat slechts een korte voorgeschiedenis had in Suriname zelf.Ga naar eind11 In Nederland vond men een bondgenoot in het Friese nationalisme. In 1952 werd in Friesland een Suriname-dag georganiseerd door een groep Surinaamse en Friese schrijvers. Een tastbaar resultaat hiervan was de publikatie van een Suriname-nummer van het Friese literaire tijdschrift De Tsjerne (1952). Deze uitgave was in feite een manifest voor het Sranan Tongo, dat net als het Fries in een marginale positie ten opzichte van het Nederlands verkeerde. Naast essays over deze problematiek van de hand van Jan Voorhoeve, Jules Sedney en W.G. Hellinga werd poëzie van Koenders, Bruma, Eersel, Rens, Trefossa en Abongra in het Fries gepubliceerd. Het ging Wie Eegie Sanie uiteindelijk om een herwaardering van de Surinaamse cultuur; juist omdat bijna alle Surinamers in Nederland toen nog tot de Creoolse bevolkingsgroep behoorden, lag daarbij een sterke nadruk op de Afro-Surinaamse cultuur voor de hand. Naast Sranan- en ontwikkelings-cursussen, uiteraard ook in het Sranan, stelde Wie Eegie Sanie zich tot | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
doel ‘zoveel mogelijk de culturele uitingen in het Surinaams (te centraliseren)’. Ook de geschiedenis moest daarbij opnieuw worden beoordeeld. Zo'n nieuwe, ‘Surinaamse’ kijk op de geschiedenis spreekt bijvoorbeeld uit De geboorte van Boni, een toneelstuk van Eddy Bruma. Dit stuk, een eerbewijs aan het leven en verzet van de Bosnegers in de koloniale tijd, beleefde in september 1952 een succesvolle première in Nederland en werd daarna onder meer opgevoerd tijdens de Emancipatieherdenking van Ons Suriname in 1953. Het verenigingsleven had vele aspecten. Het ging niet alleen om een cultureel nationalisme, maar daarmee ook om het creëren van iets eigens, een stukje Suriname op Nederlandse bodem, een tehuis, ‘onze eigen dingen’ in een Europese cultuur waarin men zich soms vreemd voelde. Was voor sommigen die sociale functie misschien het meest belangrijk, de voormannen van dit Surinaamse nationalisme zagen Wie Eegie Sanie en Ons Suriname toch vooral als organisaties die Surinamers naar de onafhankelijkheid moesten leiden. Dit leverde hen overigens ongevraagde ‘belangstelling’ op van de kant van de Nederlandse Binnenlandse Veiligheidsdienst (B.V.D.)!
De reden waarom ik wat uitgebreider op dit Surinaamse nationalisme ben ingegaan is niet dat het zo'n enorme aanhang zou hebben gehad - hoe kon het ook, terwijl rond 1955 niet vee! meer dan zo'n 5000 Surinamers in Nederland woonden! De betekenis van deze beweging was echter in zoverre groot, dat voor het eerst studenten en arbeiders onder de noemer van een Surinaams nationalisme werden verenigd, een streven dat sindsdien steeds weer bovenaan de agenda van de Surinaamse organisaties in Nederland stond. Bovendien werden vele van de in Nederland actieve nationalisten later in Suriname belangrijke politici. | |||||||||||||||||||
De Nederlander en ‘de zwarte’Juist in onze tijd, nu de Nederlandse maatschappij zich met veel moeite omvormt tot een multi-culturele maatschappij, gaat men nieuwe vragen stellen aan de geschiedenis. Hoe heeft in het verleden de Nederlandse maatschappij gereageerd op de immigranten? Konden nieuwkomers zich handhaven in Lage Landen? Behielden zij hun eigen cultuur? Hoe belangrijk waren uiterlijkheden, bijvoorbeeld de zogenaamde raciale kenmerken?Ga naar eind12 De geschiedenis van de Surinamers in Nederland, in feite even oud als de Nederlandse kolonisatie van Suriname, is ook in dit opzicht bijzonder interessant. Laten we eerst eens kijken naar de Nederlandse houding ten opzichte van Surinamers, gezien de huidige discussie over beeldvorming en racisme een heel belangrijk thema. Waarschijnlijk kan deze vraag, tenminste als wij spreken over de periode vóór de twintigste eeuw, ook zo worden gesteld: hoe keek ‘de Nederlander’ aan tegen ‘de zwarte’? Ik denk namelijk dat het tot ver in de twintigste eeuw weinig uitmaakte of het nu om een Afrikaan, Antilliaan of Surinamer ging: het uiterlijk telde.Ga naar eind13 En worden niet tot op de dag van vandaag Antillianen en Creoolse Surinamers, net als Willemstad en Paramaribo, of Papiamentu en Sranan, door elkaar gehaald?Ga naar eind14 Nederlandse beelden van ‘de zwarte’ dus. Voor nuances is, gezien de stand van het onderzoek, nog geen plaats; met wat ik hier schrijf beoog ik dan ook vooral een eerste indruk te geven. Heel belangrijk is het allereerst, onderscheid te maken tussen de manier waarop de Nederlander aankeek tegen Afrikanen, Antillianen en Surinamers in hun eigen land, en de manier waarop hij hen bekeek in Nederland. Van den Boogaart (1982) heeft er terecht op gewezen, dat de Nederlanders tijdens hun eerste tochten naar Afrika niet (alleen) negatief dachten over de inwoners van dit werelddeel. Het beeld van de Afrikaan verslechterde echter op het moment dat de Ne- | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
derlanders, net als vele andere Europeanen, de zwarte Afrikanen als slaven gingen verhandelen en gebruiken: toen werd hiervoor een legitimatie gevonden door de Afrikaan als wild, heidens, wreed, lui, dom enzovoort af te schilderen. Ik zou dit een instrumentele beeldvorming willen noemen: het beeld van de Afrikaan was een middel om diens slavernij te rechtvaardigen. De Afrikanen die naar Suriname werden gebracht kwamen daar als slaven. Ook hun afstammelingen bleven grotendeels slaven. Geen wonder dat de beeldvorming hier al even negatief was, zo niet erger. Belangrijk is daarbij dat de blanken in de Surinaamse maatschappij altijd een kleine minderheid waren en zich voortdurend bedreigd voelden door de slavenbevolking (de vergelijking met het huidige Zuid-Afrika dringt zich hier op). Het beeld van de zwarte slaaf was ook hier instrumenteel: de slaaf is dom (dus hij heeft leiding nodig), lui (dus werkt hij slechts als de zweep knalt), onbetrouwbaar (houd dus altijd afstand), en ga zo maar door. Heel belangrijk was ook dit stereotype: de slaaf is opstandig, dus alleen de harde hand houdt hem in het gareel. Met deze laatste karakterisering werd de argumentatie geleverd om de slaaf met letterlijk alle middelen slaaf te laten blijven; op de achtergrond speelde uiteraard de angst voor slavenverzet en opstanden, Juist op dit punt verschilde de situatie in Nederland met die in Suriname, en dus ook de stereotypering. In Nederland kwamen dan wel Surinaamse slaven en vrije kleurlingen voor, maar zij waren nooit meer dan een haast onzichtbare minderheid. Een bedreiging vormden zij geenszins; de beeldvorming werd dan ook prompt minder negatief.
Het reconstrueren van de geschiedenis van de Surinamers in Nederland is niet eenvoudig; dit geldt evenzeer voor de reconstructie van de beeldvorming in Nederland over de zwarte. Ik zal hier heel kort iets over zeggen. De meest voor de hand liggende bronnen zijn teksten, afbeeldingen en mondelinge overlevering. Geen van deze drie typen bronnen is al uitputtend onderzocht. Van de drie is de mondelinge overlevering de minst waardevolle als wij onderzoek doen naar de periode vóór de twintigste eeuw. er heeft zich nooit een stabiele gemeenschap van Surinamers in Nederland gevormd die van generatie op generatie haar ervaringen overleverde. Integendeel: ook onder Surinamers in Nederland leeft nauwelijks het besef dat al zo lang ‘Kondreman in Bakrakondre’ hebben geleefd. Hier staat tegenover dat voor de twintigste eeuw door middel van interviews juist enorm veel te leren valt dat in andere bronnen niet is te vinden. De vraag bijvoorbeeld hoe de negerin Diana en de Indiaanse jongen Fransje, in 1731 naar Amsterdam vertrokken, in deze stad werden behandeld, kan niet meer worden beantwoord.Ga naar eind15 Maar hoe een Surinaamse student of verpleegster in de jaren vijftig in dezelfde stad werd benaderd, daarover kunnen wij nog wel veel te weten komen, als we hen maar opsporen en laten vertellen. Hier ligt werkelijk een intrigerend terrein open voor verder onderzoek!Ga naar eind16 Over het beeld van de zwarte in de Westerse schilderkunst zijn schitterende studies verschenen.Ga naar eind17 Het onderzoek naar de Nederlandse schilderkunst, het wordt eentonig, staat hiermee vergeleken op dit punt nog in de kinderschoenen. In de zeventiende eeuw hebben grootheden als Eckhoudt en Rembrandt (net als Rubens, in de Zuidelijke Nederlanden) schitterende portretten geschilderd van zwarten; waar laatstgenoemden vandaan kwamen weten wij vaak niet. Uit diezelfde tijd zijn zoals gezegd veel schilderijen bewaard gebleven waarop een Nederlandse familie wordt geportretteerd met een zwarte bediende. Ook later bleef de zwarte in de Nederlandse schilderkunst opduiken: bij Breitner bijvoorbeeld (‘De Afrikaanse strijder’, 1883), en in de twintigste eeuw in het oeuvre van Nola Hatterman. Bij genoemde schilders werd de zwarte realistisch, vaak met kennelijke sympathie afgeschilderd.Ga naar eind18 In allerlei geïllustreerde boekwerken werd echter, vooral in de negentiende eeuw, een minder levensecht, in feite karikaturaal | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
beeld geschetst. In het verlengde hiervan liggen de talloze clichés die tot op vandaag worden gebruikt: de negers met gigantische zoenlippen in de stripboeken, het schattige negerjongetje op het cacaoblik, de wulpse negerin op de rum fles.... In sommige gevallen is het stereotype ergerniswekkend; dat daarin een onverholen racisme tot uitdrukking komt lijkt mij echter niet zo zeker als tegenwoordig wel wordt gesuggereerd. Veel van deze beeldvorming kwam eenvoudig voort uit een bijna totale onbekendheid met zwarte mensen. Juist die onbekendheid riep de meest vreemde, vaak ongunstige beelden op. Wat dat betreft is misschien de figuur van Zwarte Piet een goede illustratie. Duurde het niet tot in de jaren tachtig voordat blanke Nederlanders, hiertoe geprest door geïmmigreerde Surinamers en Antillianen, zich begonnen te realiseren dat Zwarte Piet wel eens als discriminerend voor zwarten zou kunnen worden opgevat?
Nola Hatterman, ‘Band met Negerspelers’. Dienst van 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen, 's-Gravenhage.
Het onderzoek naar de Nederlandse beeldvorming over de zwarte is het meest gevorderd op het terrein van de literatuur. Paasman (1984) publiceerde een uitvoerige analyse over de periode tot de negentiende eeuw; over Zwarte mensen in kinderboeken publiceerde Redmond (1980). Ik wil hier slechts enkele opmerkingen maken over deze beeldvorming, en mij beperken tot de bronnen die niet gaan over de zwarten in de koloniën, maar in Nederland. Laat ik vooropstellen: tot de twintigste eeuw werd de zwarte door | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
de Nederlandse literator meestal als minderwaardig gezien. Toch was het stereotype minder negatief dan in de koloniën; er waren weinig zwarten in Nederland, zij vormden dus geen bedreiging, en zij hadden als bediendes een hogere status dan de plantageslaven in de koloniën. Uit de Verlichtingstijd zijn zelfs enkele voorbeelden bekend waarin een denkbeeldige zwarte man ten voorbeeld werd gesteld aan het blanke publiek.Ga naar eind19 Ook in dergelijk proza bleef echter de meest nobele rol gewoonlijk voorbehouden aan de blanke.Ga naar eind20 Een groot contrast tussen de opvattingen over negers in Suriname en die over negers in Nederland kwam naar boven wanneer het om kerstening ging. In Suriname verzetten de planters zich tot in de negentiende eeuw met succes tegen pogingen om de slaven te bekeren tot het ‘ware’, christelijke geloof. Het zou maar kostbare tijd kosten, en de slaven zouden er wel eens opstandige gedachten van kunnen krijgen. Wanneer het echter om negers in Nederland ging werd hun bereidheid om zich te bekeren tot het christendom juist een toetssteen voor hun beschaving, of voor de mogelijkheid een neger te beschaven. In de Geschiedenis van een Weger... (1770) bijvoorbeeld wordt de Surinaamse slaaf Thomas naarmate het boek vordert in steeds positievere termen afgeschilderd. Dat hij een christen wordt verbaast de lezer dan ook niet; de anonieme auteur onderstreept ermee dat ook een neger ‘goed’ kan zijn - uiteraard naar Europese maatstaven. Een halve eeuw eerder publiceerde Herlein zijn Beschrijvinge van de volk-plantinge Zuriname. Over de slaven daar was hij, zoals gebruikelijk in dergelijke boeken, weinig positief. Zijn anekdote suggereert dan ook dat kerstening aan de slaven niet is besteed. Hij vertelt hoe een slavin met haar meester naar Amsterdam werd gebracht, daar werkte, Nederlands leerde en zelfs belijdenis deed voor de Gereformeerde Kerk. Na zeven jaar teruggebracht in Suriname echter begaf zy haar wederom tot het leven en gezelschap van haar eigen naatsionaal Volk, tot een liber en vrije drift, zeggende dat zy onder geen dwang van Conscientie met die beswaarnis wilde leven, om dat de vryheid van dien alles te boven kwam, enz. Zijnde hare Religie veel aangenamer aan de zinnen dan die van 't Christendom; want die Menschen zijn meer ingenomen met wezentlijke betogen, als gevoelens van vermaaklijkheden, die by haar min bekent zijn, daarom by haar niet gegrond en aangenomen worden (Herlein, 1718: 94). Het is overigens opvallend dat negroïde trekken en zwarte huidskleur, in het koloniale vijandbeeld zulke ongunstige attributen, konden worden weggewassen door het witmakende christelijke geloof.Ga naar eind21 Zo dichtte een Nederlandse student in 1742 over de eerder genoemde Afrikaan Jacobus Elisa Joannes Capitein, die in Nederland theologie had gestudeerd (Eekhof, 1917: 20): Aanschouwer zie deez' Moor! zijn vel is zwart; maar wit Capiteins succes in Afrika was overigens gering; in 1790 zag A. Barrau daarin een argument temeer om kerstening van slaven af te wijzen (Barrau, 1790: 363 v), Nog even in deze achttiende eeuwse beeldspraak blijvend zou ik Barrau's standpunt zo moeten samenvatten: zelfs ‘witgemaakt’ blijven negers zwart, onbetrouwbaar.
In de eerste helft van de twintigste eeuw is in literaire zin nauwelijks geschreven over de Surinamers in Nederland. Wel is uit andere bronnen iets | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
van de toenmalige beeldvorming te reconstrueren: uit persberichten, overheidsdocumenten, interviews. Anders misschien dan men zou verwachten, lijken Surinamers en Antillianen in die tijd in Nederland niet veel last te hebben gehad van een negatieve beeldvorming en van discriminatie op grond van hun huidskleur. Het beeld dat uit vele gesprekken met betrokkenen naar voren kwam, was eerder, dat de Nederlanders met ‘welwillende nieuwsgierigheid’ reageerden op die weinige donkergekleurde Westindiërs in hun land. In feite is dit niet verwonderlijk. Het beeld van de Surinamers en Antillianen in Nederland werd gedomineerd door de studenten. Zij waren grotendeels afkomstig uit de zogenaamde betere milieus. Dit betekende dat zij in alle opzichten bekend waren met de Hollandse cultuur, en in de meeste gevallen bereid en in staat zich daaraan in hoge mate aan te passen. Láát de Surinaamse student die een kamer huurde in een Amsterdamse volksbuurt dan zwart zijn geweest - naar alle waarschijnlijkheid sprak hij een beter Nederlands, droeg hij nettere kleren en waren zijn manieren ‘keuriger’ dan die van de gemiddelde bewoner van die buurt! Met zulke Surinamers viel prima te leven, of, nog cynischer: het gaf niet dat zij zwart waren, zolang zij zich maar Nederlands (wit?) gedroegen!
E.A. Gessel, waarnemend hoofd van de Amsterdamse Wingerdschool. De Spiegel, 13-12-1952.
Zich zo te gedragen was voor de studenten en de verlofgangers geen groot probleem. Tot in de jaren zestig waren zij in staat en bereid zich | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
betrekkelijk naadloos in te passen in een maatschappij die hen voornamelijk als keurige mensen lijkt te hebben gezien. Zelfs op de meest domme vragen (geeft uw huidskleur af? ligt Suriname bij Indonesië? poetst u uw tanden wel eens?) kon men zich een beleefd antwoord, of desnoods een schouderophalen permitteren. Pas met de opkomst van Wie Eegie Sanie en het Surinaamse nationalisme in Nederland deed ook de studerende Surinaamse gemeenschap in Nederland voor het eerst de Nederlandse burgerij verontrust de wenkbrauwen fronsen. Maar toen het protestants-christelijk weekblad De Spiegel in 1952 een artikel ‘Ik ben Surinamer’ publiceerde, waren het ook nationalisten als Bruma, Gessel en Waaldijk die verklaarden van discriminatie geen last te ondervinden. Van Gessel werd zelfs een foto afgedrukt in functie, als waarnemend hoofd van een Amsterdamse school. Later, vertelde hij mij, ondervond hij wèl problemen in Nederland; dat betrof echter zijn vermeende communisme, níet zijn huidskleur. Toch was Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw niet vrij van racistische denkbeelden en vreemdelingenhaat. Dit trof echter in de eerste plaats andere, talrijker groepen buitenlanders. Als al Surinamers of Antillianen hiermee te maken kregen, dan waren het vooral degenen die níet uit de betere milieus voortkwamen, die geen studie volgden, die níet in staat waren de Hollandse normen zeker zo goed na te leven als de Nederlanders zelf. De weinige bronnen die ik heb gevonden waaruit een zekere mate van discriminatie op grond van huidskleur blijkt, betreffen dan ook steevast Surinaamse arbeiders of werkzoekenden (Oostindie, 1986: 89-99). Ik ben dan ook geneigd te denken dat het niet hun huidskleur was die hen in problemen bracht, maar het feit dat zij de Hollandse cultuur minder goed kenden en bovendien minder goed in staat en mogelijk minder bereid waren zich hieraan aan te passen. Moet ik het misschien zo zeggen, dat zij Surinaamser waren dan de ‘zo tolerante’ Nederlandse maatschappij kon verdragen? Wellicht heeft daarnaast ook een zekere vijandigheid van Nederlanders een rol gespeeld, die hen zagen als concurrenten op de arbeids-, huizen- en huwelijksmarkt; maar dat probleem ging eigenlijk pas laat in de jaren zestig werkelijk een rol spelen. | |||||||||||||||||||
Een paradijs van Oranje?Hoe Nederlanders over Surinamers hebben gedacht is één ding. Een andere zeker niet minder interessante vraag is wat Surinamers eigenlijk van Nederland en de Nederlanders vonden. De laatste vraag is nog moeilijker te beantwoorden dan de eerste. Her en der zijn wel archiefstukken en literatuurfragmenten te vinden waarin een Nederlander zich uitlaat over een Surinamer; omgekeerd zijn er nauwelijks bronnen bewaard gebleven waarin een Surinamer zich uitspreekt over Nederland. Bij het ontbreken van deze gegevens moet de onderzoeker zich, afgezien van interviews met betrokkenen, voornamelijk baseren op de schaarse bronnen waarin (wat een omweg!) een Nederlander zich uitspreekt over de manier waarop volgens hem een Surinamer tegen ‘Bakrakondre’ aankeek. Erg bevredigend is dit natuurlijk niet; een andere aanpak kan echter al snel uitlopen op een eigen ‘hineininterpretieren’. Speculeren over gevoelens die mensen twee eeuwen geleden hadden zegt vaak meer over degene die interpreteert en over diens tijd, dan over het verleden en de mensen waarover men denkt te spreken! Met zoveel slagen om de arm wil ik toch deze algemene uitspraak doen: misschien wordt de houding die Surinamers hadden ten opzichte van Nederland en de Nederlanders het best gekarakteriseerd als tweeslachtig. Tegenover een soms absurde verheerlijking van ‘het moederland’ stond ook een zoeken naar het eigene, een behoefte het Surinaamse vast te houden. Die tweeslachtigheid gold niet alleen voor de Surinaamse gemeenschap als | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
geheel, maar zeker ook voor de individuele Surinamer, die vaak twee zielen in één borst had. Voorbeelden van die verheerlijking zijn er te over. Herlein (maar hier moet ik mij weer verlaten op een stellig bevooroordeelde Nederlander) schreef al in 1718 het volgende: Deze Volkeren (de Surinaamse slaven) makende over het sterven weinig ja geen swarigheid, zeggende dat zy na de Bakkerare, dat is, Hollanders haar Land gaan, en na eenige tijd als een Blanke wederom keeren tot hare Broeders (Herlein, 1718: 117). Nu had Herlein, als vele van zijn blanke tijdgenoten, geen hoge dunk over de slavenbevolking in Suriname; maar ook in later tijden en van Surinaamse zijde is steeds maar weer gewezen op de verheerlijking door Surinamers van Nederland. Men moet zich daarbij wel voor ogen houden dat Nederland inderdaad op veel terreinen méér te bieden had dan Suriname. Zelfs de navrante verheerlijking van Holland waarover Herlein schreef, stellig niet zonder enige grond, wordt begrijpelijk als wij ons de samenleving voor ogen stellen waar zo'n mentaliteit kon ontstaan. Zwart was in de Surinaamse maatschappij slaaf, onderworpen; blank, Holland, stond voor meester, rijk. Geen wonder dat slaven gingen dromen van een ander leven, waarin ook zij, geboren in Bakkerare, het ‘goede’ van het leven zouden genieten! Bewondering voor ‘het moederland’ leefde in kringen van de Surinaamse elite nog veel sterker. Zo schreef Van Breugel (1842: 40v), een Nederlander die rond 1840 Suriname bezocht, de spot drijvend met het fabeltje dat het in Nederland warmer kan zijn dan in Suriname: Het is mij even ongerijmd voorgekomen, hetgeen ik van Surinaamsche reizigers heb hooren verhalen, dat hun de ananas, in Holland gekweekt, beter voorkomt en smaakt dan die in de kolonie! En Van Lier (1977: 209) schreef over de gekleurde elite in het begin van de twintigste eeuw: Men trachtte zich zo goed mogelijk door het lezen van boeken en tijdschriften op de hoogte te stellen van wat er in het moederland omging. Een reis naar Nederland en een Europese opvoeding voor zijn kinderen werd het meest begeerde doel van de ontwikkelde Surinamer. Velen ontzegden zich de bescheiden luxe, die zij in Suriname konden genieten, alleen maar om hun kinderen in de gelegenheid te stellen in Holland te studeren. Een sterke behoefte tot verbreking van het koloniale, geestelijk isolement werd waarneembaar in de gekleurde groep. Een zeer uitgesproken voorbeeld van deze houding geven de woorden van de Creoolse zendeling Doth, die in 1929 naar Nederland vertrok met dit beeld voor ogen: Europa lag voor mij als het werelddeel van hooge cultuur en vooral met een Christendom van eeuwen, vanwaar uit de Blijde Boodschap en de beschaving tot ons aan gindsche zijde van den Atlantischen Oceaan kwamen. En hier mocht ik gedurende 4 jaren vertoeven, mijn opleiding genieten en tevens ook mijn blik verruimen (Ons Suriname 1934, no.2). In allerlei gradaties was deze opvatting over ‘het moederland’ karakteristiek voor een groot deel van de Surinamers die naar Nederland kwamen. Waar Nederland als model werd gezien lag aanpassing voor de hand; pas in de jaren vijftig rees hiertegen in nationalistische kringen verzet. | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
Een verklaring voor deze verheerlijking van Nederland ligt voor de hand. In Suriname zelf deed het koloniaal gezag met een onomwonden superioriteitsgevoel alle moeite om Nederland als iets geweldigs af te schilderen; het huis van Oranje was daarbij een bij uitstek geschikt symbool, maar ook de Nederlander, het land en de Nederlandse cultuur in het algemeen werden in de meest rooskleurige termen afgeschilderd.Ga naar eind22 Het onderwijs speelde hierbij een grote rol, en daarnaast bijvoorbeeld de pers, waarin Nederlands nieuws een ruime plaats kreeg. Lou Lichtveld, die onder zijn eigen naam en onder het pseudoniem Albert Helman grote faam als schrijver verwierf, herinnerde zich uit zijn jeugd: Je leerde alles over Nederland en weinig over je eigen land. Holland werd volkomen geïdealiseerd voorgesteld: alles was even mooi, alles was even goed, alles was even best. De Koningin was een wezen dat vlak onder de troon van God zat; Koninginnedag was de grote dag in Suriname - die samenviel met de kermisweek en grootscheeps werd gevierd (Van Verre, 1980: 15). Hoe hoger gespannen de verwachtingen waren, des te groter de kans op een teleurstelling. Lichtveld zei over het contrast tussen beeld en werkelijkheid van Nederland: Dat werd een geweldige teleurstelling. En de grote steden, waar in die tijd nog paardetrams reden, leken ook niet zo indrukwekkend. Er reden ook wel treinen en die gingen heel vlug, maar toch... het viel allemaal tegen. Je had je iets anders voorgesteld van Holland (ibid.). Andere Surinamers vertelden mij vergelijkbare verhalen. In Suriname waren zij opgevoed tot grote bewondering voor Nederland; zij vertrokken dan ook met hooggespannen verwachtingen. Eenmaal in Nederland werd dat gevoel vaak versterkt ten aanzien van techniek en dergelijke, op andere terreinen bekoelde die bewondering echter. De Nederlandse rivieren bleken slechts stroompjes, het landschap saai... En eventuele ervaringen met discriminatie of superioriteitsgevoel van de Nederlanders leidden behalve tot teleurstellingen soms ook tot een verrassende ommekeer, tot het gevoel boven dat ‘domme’ gedoe te staan. Dit kon nog worden versterkt door confrontaties met ongehoord (grof) taalgebruik en al te vrij gedrag van Nederlanders (zoenen op straat): juist die dingen waarvan zij in Suriname hadden geleerd dat ze laag-bij-de-gronds waren. Zo bleef van een oorspronkelijk ideaalbeeld niet veel over, zeker als ook de eigen maatschappelijke positie in Nederland niet werd wat men ervan had verwacht. Wat dát betreft lijkt het zelfs aannemelijk, dat degenen die nooit uit Suriname weggingen gemakkelijker konden blijven geloven in ‘de Nederlandse droom’ dan tenminste een deel van de Surinamers die de oversteek werkelijk maakten. Laatstgenoemden kwamen bovendien vroeg of later tot de frustrerende ontdekking dat Nederland wel belangrijk was voor de Surinamers, maar dat de Nederlanders nauwelijks enige interesse voor die verre kolonie Suriname hadden. Zij die enige tijd in Nederland verbleven gingen zich een nieuw beeld vormen, een beeld dat meer overeenkwam met de werkelijkheid. Het is goed daarbij niet alleen te wijzen op teleurstellingen. De Nederlandse maatschappij bleek ook plezierige eigenschappen te hebben waarop men niet zozeer had gerekend. Dit gold in de twintigste eeuw bijvoorbeeld de kwestie van kleur en rassendiscriminatie. In Suriname was die kwestie in het dagelijks leven prominent en vaak verstikkend aanwezig. Daarmee vergeleken was Nederland voor de meesten een verademing. Zeker in vergelijking met Suriname was hier nauwelijks sprake van achterstelling van niet-blanken. | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
Bovendien kon men hier met eigen ogen zien dat ook blanken zware handarbeid deden en precies die oneervolle banen hadden waarvoor Nederlanders in Suriname zich te goed voelden.
Het beeld van Het paradijs van Oranje werd dus in Nederland in vele opzichten gerelativeerd. Van een totale afwijzing van Nederland, zijn inwoners en cultuur was echter geen sprake. Pas in de jaren zeventig ontstond zo'n reactie, en ook toen nog maar in zeer beperkte kring. Voordien was wel in nationalistische kringen het besef gegroeid dat een verheerlijking van Nederland slecht was voor Suriname. Ik meen echter dat dit besef niet zozeer groeide als reactie op ervaringen in Nederland, maar vooral als protest tegen het Nederlandse kolonialisme in Suriname zelf. Het was dan ook in kringen van de Surinaamse nationalisten, dat men zocht naar het Surinaamse. Dit ‘eigene’ werd vaak verbonden aan een herwaardering van het eigen ras. Anton de Kom, die eenzame voorloper, had al in 1934 zijn Wij slaven van Suriname (1981: 49v) dit credo meegegeven: Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen. Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere zijn moest van iedere blanke. (...) Ik wees er al op dat ook de na-oorlogse verenigingen Wie Eegie Sanie en Ons Suriname zich een herwaardering van de eigen Surinaamse cultuur, toen vooral opgevat als de Creoolse cultuur, ten doel stelden. De noodzaak hiervan beargumenteerden zij niet in termen van racisme in Nederland, maar in termen van Nederlands kolonialisme in Suriname en Europees kolonialisme waar ook ter wereld. Heel puntig werd dit zelfde geformuleerd door Frank Koulen, een Surinamer die zich kort na de oorlog in Zeeuws-Vlaanderen had gevestigd. Als eenling had hij geen contact met een organisatie als Wie Eegie Sanie, die typisch Amsterdams bleef. Toch klinkt ook in zijn woorden een zelfde inspiratie: Ik ben op de eerste plaats neger, op de tweede plaats Surinamer en op de 3de plaats Katholiek. De minderwaardige dunk die de Europeaan van de neger heeft, komt hoofdzakelijk hierop neer: a) De neger loopt alle vrouwen achterna; b) hij kan goed muziek maken en c) hij is uitsluitend geschikt voor sociaal en ondergewaardeerd werk. Deze houding zou vanaf de jaren zestig onder de Surinamers veld winnen. Ik denk dat hierbij, naast de eigen ervaringen in Suriname, vooral internationale kwesties als de dekolonisatie van Afrika, de strijd in de Verenigde Staten voor gelijke rechten voor de zwarte bevolking en vervolgens de radicale Black Power beweging een bron van inspiratie waren. Pas later in dat decennium, en vooral vanaf de jaren zeventig, riepen ook ontwikkelingen in de Nederlandse maatschappij zelf nationalisme en een benadrukken van de eigen raciale en culturele achtergrond op. Als reactie op tekenen van Nederlands racisme zei men toen, even simpel als zelfbewust: ‘Wij zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
híer omdat jullie dáár waren’. Dat die houding weinig meer had te maken met een verheerlijking van Het paradijs van Oranje zal duidelijk zijn.
De manier waarop men tegen het eigen geboorteland en tegen het koloniale moederland aankeek beïnvloedde uiteraard de gevoelens die men had over het eigen leven in Nederland. Wie angstvallig probeerde zich zo Hollands mogelijk voor te doen zal zich minder thuis hebben gevoeld dan iemand die trots was op zijn eigen afkomst. Maar misschien stond daar weer tegenover dat wie zich in alle opzichten aanpaste aan de Nederlandse maatschappij het minst te maken kreeg met vervelende reacties, en dus minder last had van een gevoel niet op zijn plaats te zijn. En zo waren er vele factoren die een stempel drukten op de eigen gevoelens: de maatschappelijke positie bijvoorbeeld, het al dan niet slagen. Het zal ook een rol hebben gespeeld of men in Nederland een gezin stichtte; in dat geval werd terugkeer moeilijker en móest men wel ‘proberen thuis te zijn / in het huis mijner kinderen’ (Van Lier, 1973: 35). Is het al lastig algemene uitspraken te doen over de houding die de Surinaamse gemeenschap door de eeuwen heen koesterde ten opzichte van Nederland en de Nederlanders, nog veel moeilijker is het om iets te zeggen over de gevoelens en meningen van individuele Surinamers. Ik zei het al eerder: er zijn nauwelijks Surinamers geweest die hierover zelf iets hebben geschreven. Uit gesprekken komt wel een beeld naar voren, maar ook dit is vaak onscherp. Wat ons rest is vaak niet meer dan pure speculatie over hoe ‘de Surinamer’ zich in Nederland heeft gevoeld. Ik laat dit graag aan de lezer over. | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
|
|