Het Oranje vreugde-maal
(1747)–Anoniem Oranje vreugde-maal, Het– Auteursrechtvrijopgedischt in de gaare-keuken van de Gekroonde B. Ter gelegenheyd van de Verheffing van zijne Hoogheid
Voys: Van Biron.
Vrankrijk.
’k BEgroet uw schoon Heldin,
Gy pronk en roem der Vrouwen,
Zegt my uw Hart en Zin,
Eer het uw mogt berouwen,
Wild nu den Vreeden maaken,
Met den Keyzer nu ter teyd,
En ’t Bloed-vergieten staaken,
Het zal uw zijn profijt.
Koningin.
Dit en staan ik niet toe,
Voor gy weer geeft mijn Landen,
Die gy ’k en weet niet hoe,
Kwam onverdagt aan randen,
Om my nog ’t onderdrukken,
Trok Saxen op my aan,
| |
[pagina 29]
| |
In deze looze stukken,
Hebt gy uw best gedaan.
En was het niet genog,
Dat ik moest Silesien wijken,
Neen Louis uw bedrog,
Die hebt gy laaten blijken,
Ik zal het onregt wreeken,
Dat den Hertog mijnen Man,
Is van den Throon versteeken,
’k Zal wreeken daar ik kan.
Schoon Beyeren vol moet,
Is op den Throon Verheven,
Ten heeft geen vasten voet,
Hoe! wierd hy niet verdreven,
Stanislaus Poolsen Koning,
Zo kan ’t den Keyzer gaan,
Schoon dat hy nu de Krooning,
Tot Frankfort heeft ontfaan.
Vrankrijk.
Flatteert uw daar niet mee,
Vorstin van Hongaryen,
Verkiest liever den Vree
Eer gy meer komt in lyen,
Hy is met regt verkooren,
Door de Vorsten van ’t Rijk,
Zy zullen na behooren,
Hem bystand doen gelijk.
Koninginne.
’k En ben daar voor niet bang,
Den Vorst van Groot-Brittanjen,
Is bekend over lang,
Hoe hy tot schrik van Spanjen,
Zijn Vloot kwam te versterken;
Maar gy steld weer in staat,
| |
[pagina 30]
| |
De Forten van Duynkerken,
Zo breekt gy het Tractaat.
Mogt ik eens zien den Dag,
Ik hoop dat die zal komen,
Dat de Brittannische Vlag,
Komt Kruyssen op uw Stroomen,
En datz’ uw mogten dwingen,
Tot wraak van mijn Persoon,
Ik zal hem bystand bringen,
Dat zweer ik by mijn Kroon.
Vrankrijk.
Wel steund gy op uw kragt,
Van de Engelsche Standen,
Spanjen heeft ook zijn Magt,
Te Water en te Landen,
Gereed om hem te wreeken,
Weer aan de andere zy,
Te breeken de Britt zijn streeken,
Hy is een Vriend van my.
Want zo gy niet het regt,
Aan den Keyzer wild geven,
Dat aan ’t Rijk is gehegt,
’t Zal veel kosten het Leven,
Het is voor uw te dugten,
Dat gy nog op het lest,
Uyt Weenen zult gaan vlugten,
Daarom verkiest het best.
Koningin.
Louis uw dreygement,
En zal my niet vervaaren,
’k Heb in mijn zin geprent,
Den Oorlog voort te vaaren,
Terwijl mijn Godt den Zegen,
| |
[pagina 31]
| |
Door zijn genaden bied,
Wel wie kan dan daar tegen,
Gy, nogte niemand niet.
Vrankrijk.
Dat zal haast zijn gestuyt;
Als ik met mijn Soldaaten,
En met veel Grof Geschut,
My daar zal vinden laaten,
Want mijn Edel Gensdarmes,
En kloeke Carboniers,
En vreezen geen Alarmes,
Nog geven geen Quartiers.
Koningin.
Dat agt ik niet met al,
Als d’Hongaarse Soldaaten
En mijn Housaren al,
Niet in den nood en laaten,
Of door de vrees af wijken,
Maar blyven zy getrouw,
’k Behoef ’t Vaendel niet t’ strijken,
Al ben ik maar een Vrouw.
Den Eed van getrouwigheyd van den Hongaarschen Adel.
Eer zou den Donder hier,
Ons Duyzendmaal verpletten,
Eer zoud het Oorlogs-vyer,
Ons heel in Kolen zetten,
Wy willen liever sterven,
Voor uw en ’t Vaderland,
En ’t Zwaerd zullen wy verwen,
In ’t Bloed van den Vyand.
| |
[pagina 32]
| |
Eertytel, aan de Koningin van Hongaryen door den Hongarischen Edeldom.
Uw Roem vliegt door het Land,
Gy pronk van onze Tijden,
O Hester in Verstand,
En Judith in ’t Strijden,
Wy zullen alles wagen
Tot onze laatsten Man,
Al zoud men moeten dragen,
Al wat men torssen kan.
Vrankrijk.
Daar is zo Vroom geen Held,
Op de Waereld gebooren
Die door list of geweld,
Niet heeft zijn kragt verlooren,
Wel kan men dan niet dwingen,
’t Hoofd van een Vrouw alleen,
Men zal uw daar toe bringen,
Al waard gy hard als Steen.
Koningin.
Ik heb het wel gedagt,
Dat gy my zogt te dwingen,
Nu zietg’ uw Leger-magt
Vernield door Duytsche Klingen,
Nu wild gy accorderen,
Mits gy zijt in de Val,
’k Zal doen door ’t Zwaerd passeren,
Uw schurfde Franse al.
|
|