Ter gedachtenis aan Tom de Bruin
Op een van de voor ons allen zoo zware en verbijsterende oorlogsdagen sneuvelde Tom de Bruin, onze vriend en oudredacteur. Wat het gemis van zijn enthousiaste persoonlijkheid, zijn trouwe vriendschap en zijn levend getuigenis voor hen, die hem liefhadden moet beteekenen, begrijpt ieder die hem goed kende en aan hem verbonden was. We willen het niet ontveinzen - tegenover alles, wat ons thans overkomt is in ons hart een opstandig en radeloos vragen; te sterker, wanneer we aan dit sterven denken, dat ons zoo persoonlijk aangaat. Voor Tom was dat vragen gestild, de laatste maanden van zijn leven. Hij had ‘zijn huis besteld’ omdat hij leefde in het voorgevoel van zijn naderend einde. Het laatste, wat hij mij schreef, in slechts enkele regels, was dat we allen moesten leeren te leven alleen met een bijbel en een gezangboek. Dat was een vreemde zelfbeperking voor Tom de Bruin, voor wien er weinig was, dat hem niet heftig bezighield. Maar de rustelooze drang van zijn geest had zich naar kennis gekeerd. We verstaan nu, dat zijn roman tòch een autobiografie was. Meer dan hij bij het schrijven ervan beseffen kon, want toen wist hij nog niets van de toekomst, waarin zijn eigen leven evenals dat van Van Haeringen zich zou samentrekken op de troost en de zekerheid van dat ontzaggelijke eindvisioen van Openbaringen 21, waarmee zijn boek sluit. We hoorden het nog ééns aan zijn graf. Christus, zijn Heer, heeft hem vergund, temidden van den ondergang te getuigen van Zijn naderend Koninkrijk. Wij moeten in dit alles voortleven, maar niet zonder een belofte: ‘En God zal elke traan van hun oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan’. We weten, dat onze vriend Tom in zijn zoo echt menschelijk bestaan uit deze kracht van de belofte heeft geleefd.
L.