Opwaartsche Wegen. Jaargang 18
(1940)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Theo ten Hooven
| |
[pagina 96]
| |
Wij spreken over de aristocraten, de kapitalisten, de middenstanders, de kleine burgers en de proletariës. Deze groepen van mensen leven in een eigen milieu, een eigen sfeer. Ieder van ons komt voort uit een van die milieu's en ieder van ons heeft de moeilijkheid wel eens ondervonden dóór te dringen in het andere milieu. Moeilijker is het ‘thuis’ te geraken in een ‘hoger’ milieu, dan af te dalen in een ‘lager’. De proletariër staat vijandig tegenover den kapitalist en de kleine burger voelt zich niet thuis bij den aristocraat. Wij voelen ons niet gelijk. De verhouding mens: mens is dus anders dan de verhouding God: mens.
* * *
Ook de romanschrijver komt voort uit - leeft in een der bovengenoemde milieus. Wij spreken over ‘milieu’ omdat wij in onze boekbeoordelingen graag dit woord gebruiken. ‘Milieutekening’ heeft burgerrecht gekregen. Zonder commentaar weten we wat daarmede bedoeld wordt. De mensen uit de stand - het milieu - waarin de schrijver leeft, waaruit hij is geboren, kent hij, begrijpt hij gemakkelijker. Hun uiterlijk leven heeft niet die gecompliceerdheid voor hem als dat van mensen uit een andere stand. Wij bedoelen dit: Een schrijver, voortgekomen uit - opgegroeid in de kapitalistiese sfeer, weet heel weinig af van de ellende, van het uitzichtloze van de kelderbewoners in de grote stad. En als die schrijver behoort tot de kleine burgers, kent hij niets uit ervaring van het leven van kasteelheren. Hij heeft geen deel aan hun gesprekken, hun jachtpartijen en maaltijden. Het milieu kent hij hoogstens uit boeken van schrijvers uit dat milieu. Wil de proletariër schrijven over een mens uit de aristocratiese stand, dan zal zijn milieuschildering berusten op fantasie en daardoor vals zijn. | |
[pagina 97]
| |
(Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Wij denken b.v. aan een gouvernante die jaren lang in zulk een omgeving heeft geleefd en in zekere zin thuis is geraakt in dat milieu. Of aan Querido, die jaren in de Jordaan heeft gewoond en H. de Man, die de Calvinistiese boeren heeft leren kennen omdat hij onder hen is groot gebracht). Mevr. H. Kuijper-Van Oordt's boeken spelen zich dan ook af in een andere omgeving dan die van Jan Ietswaard. Ieder is in zijn eigen omgeving ‘thuis’.
* * *
In onze litteraire essays scheppen wij problemen. Wij kunnen altijd wel enkele uitlatingen van schrijvers verbinden met het een of ander filosofies of maatschappelijk stelsel c.q. psychologiese richting. Zo zouden wij ook kunnen paraderen met (er zijn er die het reeds doen) het probleem van ‘de kleinburgerlijkheid in de romankunst’. En dan kost het geen moeite D. van der Stoep te rangschikken onder de auteurs van ‘de kleine burger’. Met ‘Laterveer wil het rechte weten’ in de hand, kunnen wij het bewijs daarvoor gemakkelijk leveren. Maar of wij den schrijver daarmede recht doen is twijfelachtig. Want bij Van der Stoep gaat het om den mens Laterveer. Niet om den stadhuisbode Laterveer. Maar om de verhouding God: mens Laterveer. In zekere zin doet het er niet toe uit welk milieu deze Laterveer komt. Niet dat het van geen belang is voor de romanconstructie. Integendeel: Vanuit artistiek oogpunt gezien heeft het terdege betekenis. Maar een roman van een Christelijk auteur moeten wij behalve constructief en artistiek, toch ook naar een hogere maatstaf beoordelen. Die hogere maatstaf is de door ons genoemde verhouding God: mens.
* * * | |
[pagina 98]
| |
In een Chr. Litt. tijdschrift mogen wij echter in geen geval de litteraire waarde verwaarlozen of als bijzaak beschouwen. Een Chr. roman mag geen brochure worden voor de een of andere theologiese richting en de bedoeling van een roman is in geen geval een preek. Welnu van der Stoep heeft zich daaraan gehouden. Hoewel wij hier niet van een roman kunnen spreken in de volledige betekenis van dat woord. Hier ligt voor ons een novelle in groot formaat. Dit feit zou niet pleiten voor een gunstige beoordeling van de constructie indien hier werkelijk gesproken moest worden van een roman. Maar de wijze waarop Van der Stoep ons de drie levensperioden van Laterveer geeft, doet ons dit vergeten en wij willen dit boek beoordelen zoals hij het ons gaf.
* * *
Tot welke stand Van der Stoep behoort en uit welk milieu hij komt kan ons in zekere zin koud laten. Maar dat hij het leven van den kleinen burger kent en goed kent, is door dit boek bewezen. De schrijver staat echter op hoger niveau. Hij is boven het klein burgerlijke uit. En nu beziet hij dat gezin van Laterveer met al de ernst die in hem is. Het zou onjuist zijn dit boek als een humoristiese roman te bestempelen. Dit kan nooit de bedoeling van den auteur zijn geweest. De toon waarin het geschreven is, is gevolg van het milieu. En doordat van der Stoep Laterveer zo heel reëel heeft gehouden, is deze figuur niet geworden tot een humoristies, belachelijk type, maar heeft hij ons in zijn boek gegeven zuivere humor, een humor geboren uit het conflict. Ook het conflict tussen Laterveer als de kleinburgerlijke mens en de ziel van Laterveer. Tussen de ziel en...... het milieu. En dit is Van der Stoep's grote verdienste dat hij het kleinburgerlijk leven ons niet behoeft te tekenen, maar dat wij uit het levensverhaal, dat Laterveer doet, het milieu beleven, - dat wij er in beginnen te leven als ware het ons eigen milieu. Hein de Bruin's boek ‘Wat Blijft’ speelt ook in het leven | |
[pagina 99]
| |
van den kleinen burger, maar hij heeft zijn palet met felle kleuren nodig om het milieu te schilderen. Van der Stoep geeft ons het geval direct. Van der Stoep beschrijft niet. Hij zegt: Mijnheer Laterveer, u heeft het woord. En hieruit spreekt Van der Stoep's talent als auteur: niet hij, maar Laterveer vertelt. Wij bedoelen niet dat de schrijver in zijn boek geen dingen laat zeggen waarachter hij niet zelf staat, maar wij vergeten den schrijver en luisteren naar Laterveer. En als Laterveer vertelt dan staan de figuren van hem en zijn vrouw, van zijn zoon en schoonzoon levenswerkelijk voor ons. Dan is het milieu er, zó reëel als wij het maar wensen.
* * *
Dit boek is ook geen probleemroman. Het is een relaas van het dagelijks leven, maar geschreven door een die dat leven ziet van uit een hoger leven. Of de problemen er zijn? Zeker, maar het zijn ook de problemen van elken dag. Vanaf de vraag van naaikransjes en jongelingsverenigingen of dit of dat geoorloofd is voor een Christen, de angsten van ouders voor het geestelijk belang van hun kinderen (b.v. blz. 66 en 189), vanaf het verdriet omdat het geloofsleven zo zwak is (blz. 67) tot aan het probleem der bekering toe is aanwezig. Maar die problemen worden in het leven van alle dag zoals het reilt en zeilt opgelost. Opgelost in de liefde van ouders tot hun kinderen; in de liefde van man tot vrouw. De problemen worden opgelost tenslotte door God. En God gebruikt zelfs tante Hilletjes gramofoon daarvoor. En met die gramofoon komen wij aan de kern van deze roman.
Het derde deel ‘Hilletje hoort muziek’ is o.i. het allerbeste. Toen Van der Stoep zijn eerste deel schreef (Simon heeft een akkefietje) moet hij gevoeld hebben dat er mogelijkheden waren om verder te gaan. Laterveer was niet af. Laterveer was het klein-burgerlijke mannetje - de stadhuisbode, klein tegenover zijn meerdere, | |
[pagina 100]
| |
gewichtig buiten het stadhuis. Een die van alle dingen het rechte wilde weten. Maar dat alles stond in verhouding tot zijn medemensen. In zijn doen en spreken is hij de man uit een bepaald milieu, het klein-burgerlijke. Voor den schrijver was dat niet voldoende. Hij weet nog een andere verhouding, n.l. die van God tot mens. En die verhouding heeft niets te maken met het milieu. En de grote waarde van dit boek zit juist in die verhouding, die in het derde deel door God in orde wordt gemaakt. Als Tante Hilletje op sterven ligt en Laterveer de laatste nacht bij haar waakt, dan staat hij voor het raam en ziet hij de nachtelijke hemel, die vol sterren zit. Hij gaat mijmeren. Hij gaat mediteren over Tante Hilletjes ziel en over zijn eigen ziel. Hij ziet ineens zichzelf. Zijn eigen zelf staat voor hem, zoals hij tot nu toe geweest is en zoals van der Stoep hem beschreef in de twee eerste delen. Deze confrontatie met zijn eigen Ik valt niet al te best uit voor Laterveer. Het is niet zo heel best van binnen. Zijn geloof is heel zwak. ‘Doorgaans kan een mensch het wel redden in 't leven, maar als er wat aan de knikker komt, dan is 't roepen van angst. Ja, je bent dan geloovig, maar als je in de penarie zit, dan weet je, dat je er naast leeft. Dan is 't: och Heere en och Heere, maar je zit gewoon in 't donker te graaien’ (blz. 234). Deze bekentenis brengt hem wel op de goede weg. Maar nog eenmaal steekt het duiveltje, om van alles het rechte te willen weten, zijn kopje op. Wat zou er toch zitten in dat koffertje van tante Hilletje. En Laterveer is zwak. Hij maakt onder het stervend oog van tante Hilletje de koffer open. Er zit geen geld in, zoals hij had verwacht. Het is een - koffergramofoon. En tante Hilletje begon ineens glunder te kijken en te knikken. Ze wou een plaat horen. En Laterveer zet een plaat op. | |
[pagina 101]
| |
Een stem begint midden in de nacht bij een sterfbed te zingen: ‘De Heer is mijn Herder’. Laterveer's vrouw wordt er wakker van, komt boven en vraagt: ‘Wat doe je nou?’ Maar ook zij zag het stralende gezicht van Hilletje. En Laterveer...... wel hij zat op z'n knieën bij de stoel, waarop de gramofoon stond en ging tegen moeder's benen leunen. Hij had wel als een kleine jongen bij haar willen kruipen. De gewichtige kleine man werd nu eerst recht klein. En toen de volgende plaat werd opgezet: ‘Waarheen pelgrims, waarheen gaat gij’, toen voelde Laterveer 't knijpen in zijn hart en hij dacht: ik kan niet mee ‘naar die blijde zalen’. Moeder en Hilletje zijn samen al vooruit. ‘De plaat liep af en 'k zette de rem aan. “Zoo is 't genoeg geweest”, zei moeder, “het wordt al licht, ik blijf op en ga jij nog een poosje slapen”. En dat ben ik toen gaan doen. Ik moet er wel raar uitgezien hebben zooals ik daar op den grond zat met een gezicht of ik zwaar verkouden was, zoo had ik zitten snotteren. Maar 'k weet niet waarom, ik voelde me toch opgelucht en 'k lag nog niet in bed of ik sliep al’. Laterveer wilde het recht weten. En God springt als het ware uit die geopende gramofoonkoffer en grijpt hem in de ziel. God zegt: nu zult ge het rechte weten. Het éne rechte wat een mens nodig heeft. Het éne nodige. En Laterveer vond in de koffer van Hilletje geen spaarduitjes maar dat wat alle schatten der aarde te boven gaat.
Voor God zijn alle mensen gelijk. Het doet er niet toe of Laterveer aristocraat of den kleinen burgerman is. Voor God was Laterveer een van Zijn kinderen, die door Het rechte te weten, terecht kwam, ook al moest Laterveer een veer laten, n.l. zijn klein-menselijke gewichtigheid. Voor Van der Stoep was dit het voornaamste. Niet het milieu. Hij nam zijn figuren uit deze omgeving omdat hij, wat uit dit boek blijkt, ze zo grondig kende. Het ging bij Van der Stoep om de ziel van Laterveer.
Er zijn, zeker, ook wel bezwaren te uiten tegen enkele figuren. Maar daar gaat het niet om. Het gaat hierom: Van der Stoep | |
[pagina 102]
| |
niet de naam te geven schrijver te zijn van de klein-burgerlijke roman. Dit te zijn mag in de niet-Christelijke litteratuur van belang zijn, omdat de mens in het milieu een voorname plaats in neemt. Voor den Christelijken schrijver is het hoogste: de verhouding God: mens.
* * *
In dit boek van Van der Stoep schreit een hart om het burgerlijke van het leven - de verburgerlijking van de maatschappij en van het Christendom omdat de schrijver zelf er boven uit is. Dit boek plaatst ons boven alle vraagstukken over de verburgerlijking, zelfs boven het probleem van de verburgerlijking van de Kerk. En Van der Stoep heeft tevens, meer, veel meer dan met zijn eerste roman, bewezen dat hij schrijven kan - en mag. |
|