| |
| |
| |
Willem de Merode
Haarlem
I.
Heersch over alle stadsherinneringen,
Want nooit beminde ik u zoo trillend teeder,
Zóó stil en hevig: witte pauweveder;
In 't paarse voorjaar peerse tros seringen.
Stroomen van zachte schaduwen en zon
Verinnigen de koele pracht der grachten.
Door 't leed der levenslustige geslachten
De binnenbouw zijn innigheden won.
Om 't marktplein met zijn rijke statigheid
Hangt nog de sfeer van 't fuivende jolijt.
Kan ik zóó feesten...... en devootlijk knielen.
Want dit is 't waarom 'k stokkend ademhaal:
De strenge weelde van uw kathedraal,
't Wondergewrocht van godgeslagen zielen.
| |
| |
| |
II.
En daadlijk komen de herinneringen,
Aan de eerste maal, dat mij uw schoonheid sloeg,
't Bloed razend door mijn moede slapen joeg,
En mij bedwelmde met zijn ruischend zingen.
O, ik weet nog, hoe wij, slaapwandlend, gingen,
Lachend, en pratend druk, en hoe ik vroeg,
En naar u luist'rend, hoorde 'k nooit genoeg,
En popelde of u niet mijn blikken vingen.
'k Heb u gewonnen, goede dienst en daad
Wierven niet vruchteloos om uw gelaat;
Hoe vast en warm omklemden mij uw handen.
En nu 'k na zware jaren wederkom,
Vind ik de stad...... waar vind ik u weerom?
Gelukkig, voel 'k mijn hart toch smart'lijk branden.
| |
| |
| |
III.
Sint Bavo
Zij zongen telkens weer dezelfde fraze,
Het zware koor, die glanzend lichte stem,
Die opschoot als een vogel uit een klem,
En even trilde in hemelsche extase.
Wij stonden in de schaduw der pilaren,
En voelden hoe ons hart ten hemel werd,
Zoo wijd van ruimte en zoo vrij van smert;
Waarin die vogel zeilend kwam gevaren.
En altijd was er weer het koor dat vroeg,
En dan de stem die 's Heeren vrede droeg;
Liefde, geluk, een volheid van genade.
Het glinst'rend orgel dreunde: heb toch lief!
Hij, die ons hart zingend tot God verhief,
Stond donker achter duist're balustrade.
| |
| |
| |
IV.
Ik, word uit droom en werk opeens gewekt,
Omdat uw schaduw mijn gezicht bedekt.
En dit is 't, wat mijn hart niet slapen laat:
Het zonnig wonder van uw jong gelaat,
Dat ik gezien heb in de grijze stad,
Die 't meest van al mijn diepste liefde had.
Nimmer vergeet 'k, zoo lang ik ademhaal,
Het teeder grijs der hooge kathedraal,
En, schoonheidsschrik, voor grauwen achtergrond,
Uw blonde hoofd, met lachend rooden mond;
Uw oogen, donkerblauw, en blinkend diep,
Waarnaar mijn hart bij d' eersten aanblik riep;
En om uw hoofd 't gekroeseld blonde haar!
Mocht ik het streelen, zachtjes, even maar;
Dat ik uw schoonheid tasten mocht, voorgoed,
En levend voelen stroomen door mijn bloed.
Mijn arm dwaas hart, dat wankelmoedig scheidt,
Wat rechten heeft 't dat 't gunst van u verbeidt?
Alleen dit rustig goede woord misschien
Bij 't afscheid nemen, uw: tot wederzien!
| |
| |
| |
V.
Venetië en Haarlem, beiden oud.
Dit liefelijk en streng, en dàt bekorend:
Een gouden schijnsel in de ziel verglorend;
Een avondhemel aan den zoom van 't woud;
Weemoed, die ons zoo zoet bevangen houdt;
Melancholie, verrukkend en verstorend;
Als zijde zacht, en als een vlijm fel borend;
Zonde die zalig maakt en wreed berouwt.
Maar Haarlem is zoo zuiver en zoo klaar:
Redding uit lichaamsnood en zielsgevaar;
Een lang en onbekommerd ademhalen.
Ik ben genezen door de reine pracht
Van 't weidsche marktplein en de Nieuwe Gracht.
En vrome schoonheid uwer kathedralen.
| |
| |
| |
VI.
O aangezicht zoo licht en stil,
Een goudenregen in April,
In guren tijd voorzegt gij zomer.
Gij hebt mijn dagen rijk gemaakt,
Ik, door uw goedheid aangeraakt,
Werd tot een godgeslagen droomer.
En dacht gij, dat ik u vergat,
Voor schoon gelaat in schoone stad,
Belust verboden buit te werven?
Uw wezen wies zóó door mij heen
Als klimopwortels door een steen;
De een zonder de aêr slechts dood en scherven.
Gij lacht naar mij, zoo triest en stil,
Een goudenregen in April,
Een vloed van vlam in koude dagen.
Ik strek mijn armen naar u uit,
Ellendig, want ik kan 't geluid
Van uw droef snikken niet verdragen.
| |
| |
| |
VII.
Dit is een schoone droom geweest.
Drie lange dagen hield ik feest
Ter stad, die Gij zoo zwaar bezocht hebt,
O Schoonheid; want Gij geeft U niet,
Dan na lang vlagen van verdriet:
‘Als gij mij met uw bloed gekocht hebt’.
Ik hèb U met mijn bloed gekocht!
Wij kampten, Gij hebt overmocht!
En mij met wond op wond geslagen,
Ik zal Uw slaaf wel eeuwig zijn.
Maar achter U mag ik den schrijn
Met Uwe kroonjuweelen dragen.
|
|