| |
| |
| |
[De Brug - 7e jaargang no. 3]
| |
Boekbesprekingen
Een theologische roman.
P. van Limburg Brouwer. Het leesgezelschap van Diepenbeek. Bibliotheek der Nederlandsche Letteren (Amsterdam, N.V. U.M. Elsevier, 1939).
‘Het Leesgezelschap van Diepenbeek’ verscheen in 1847, enkele maanden na den dood van den schrijver. Het boek maakte veel opgang. Na den vijfden druk in 1879, verdween het echter in vergetelheid. Totdat onlangs de redactie van de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren het een heruitgave waardig keurde.
Deze keuze kan nauwelijks gegrond zijn op zuiver-litteraire overwegingen. Het boek is vlot geschreven en beter leesbaar dan de meeste andere romans van dien tijd, maar een kunstwerk is het niet. De personen zijn caricaturen of ideaalmensen, die niet hun eigen leven leiden, maar zich als marionetten bewegen naar de luim van den schrijver.
Brouwer had trouwens niet de pretentie, een litteraire roman te geven. Ook tijdens de snipperuren, waarin hij zijn verhaal samenstelde, bleef hij hoogleeraar in de cultuurgeschiedenis, zij 't dan, dat hij zich hier buiten het hem vertrouwde gebied van de Oudheid begaf. Zijn doel was, in romanvorm een tijdbeeld te teekenen.
Naar zijn eigen getuigenis heeft hij zich daarbij ‘met de grootste nauwgezetheid’ bevlijtigd, onpartijdig te zijn, en zich daarom bepaald ‘tot een eenvoudig en onopgesmukt verhaal der daadzaken’, zonder zich ‘in enig oordeel in te laten over de handelingen of gevoelens der mensen, die er een rol in spelen’ (blz. 13).
Naïeve waan! In waarheid is ‘Het Leesgezelschap’ een strijdschrift in optima forma. Licht en donker zijn streng gescheiden. Aan den eenen kant staan de aanhangers van de Groninger richting, met hun theologie van het gezond verstand en hun edelaardige deugdliefde, aan de andere zijde de be- | |
| |
krompen en huichelachtige verdedigers der orthodoxie.
Het terrein van den strijd is het dorpje Diepenbeek, de oorzaak een predikantsvacature. Drie candidaten komen proefpreeken. Om hun zuiverheid in de leer te toetsen en het binnendringen van Groningsche ketterijen te verhoeden, willen de leden van het leesgezelschap de criteria formuleeren der ware, orthodoxe rechtzinnigheid. Maar hun vergaderingen ontaarden in hoogloopend krakeel, daar bij nader inzien geen twee leden het met elkaar eens blijken te zijn. Tegen het gezond verstand, gepersonifiëerd in den ongeletterden, rondborstigen zeekapitein in ruste Van Berkel, leggen de tot nu toe on voorwaardelijk aanvaarde geloofsstukken het smadelijk af. De eenige, die tot het eind toe de leer van Dordt blijft vasthouden, is de bekrompen fanaticus baas Hartman.
Dat tenslotte de Groninger candidaat (de eenige van de drie, die niet geridiculiseerd wordt) het beroep krijgt, heeft echter nog een andere oorzaak dan het fiasco der orthodoxie. Een der proponenten, een volbloed Bilderdijkiaan, wordt in sterke mate geprotegeerd door den invloedrijken heer Zebedeüs van Groenendael, steunpilaar der rechtzinnigheid. In den loop van het verhaal evolueert ook deze op ongedachte wijze naar den Groninger kant. Hoewel getrouwd en tegen de vijftig, wordt hij verliefd op Esperança, de eveneens gehuwde dochter van den kapitein. Hij vervolgt haar met liefdesbetuigingen, die hij op weerzinwekkende wijze doorspekt en motiveert met theologische beschouwingen, in 't bijzonder over de Uitverkiezing. Esperança houdt hem aan het lijntje. Daardoor slaagt zij er in, den door zijn hartstocht overmeesterden man zoo ver te krijgen, dat hij zijn invloed niet langer aanwendt tegen den ook door haar begeerden Groninger.
Deze verwikkelingen in het ontruste Diepenbeek zijn door Brouwer met kennelijk genoegen beschreven. Maar tevens met het noodige venijn. De ‘speelse humor’, die Prof. Jan de Vries in zijn inleiding roemt, is inderdaad ver te zoeken. Brouwer stond midden in den strijd. Afstand nemen was hem onmogelijk. Zijn humor is speelsch noch mild, maar scherp en vaak goedkoop. Hij vermaakt zich uitsluitend ten koste van theologisch-andersdenkenden, die hij wil dooden door ze belachelijk te maken.
Maar in werkelijkheid heeft hij zijn doel ver gemist. Hij stelt de redelijkheid en verdraagzaamheid der Groningers tegenover de onredelijkheid en het fanatisme der orthodoxie. De disputen van het leesgezelschap moeten demonstreeren, waartoe het leidt, wanneer ‘leeken’ zich gaan mengen in de discussie over theologische kwesties. Brouwer en zijn geestverwanten ergerden zich immers buitengemeen aan de uitspraak van Groen van Prinsterer, dat er vraagstukken zijn, waarover de eenvoudige daglooner evenveel recht van spreken heeft als de geleerdste professor.
Maar in zijn ijver, om de Groninger richting in bescherming te nemen tegen de weer oplevende rechtzinnigheid, teekent Brouwer van
| |
| |
de laatste een onwaardige caricatuur. Alle aanhangers van de ‘zuivere’ leer, die in zijn boek voorkomen, zijn dat òf uit onverstand, òf uit eigenbaat. Brouwer acht dit blijkbaar volkomen normaal. In Van Groenendael, baas Hartman c.s. hoont hij niet maar huichelarij en bekrompenheid in 't algemeen, neen, hij neemt in hen Bilderdijkianisme en Réveil zelf op den korrel. Hartman immers vertegenwoordigt de ‘Dordtsche’ fractie. Dat hij, wanneer hij zijn zin niet kan doordrijven, in de grofste vloeken uitbarst, wordt als iets doodgewoons voorgesteld. Evenzoo kan de ‘verdraagzame’ Groninger in Hartman's en anderer emigratie naar Amerika (‘landverhuizingmanie’ noemt hij het) niets anders zien, dan een zich in geestelijken hoogmoed afzonderen van een land, dat hun leer niet volgen wil.
Van Groenendael wordt uitdrukkelijk voorgesteld als een kopstuk van de politieke orthodoxie. Hij is ouderling en magistraat te Utrecht, het bolwerk der orthodoxie, en geestverwant van de ‘Haagsche Heeren’, d.w.z. van Groen en de andere onderteekenaars van het ‘Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk’, dat maatregelen vroeg tegen het binnendringen der Groningsche leer. En tegelijkertijd is hij een Tartuffe, die zijn zinnelijke lusten goedpraat met vrome smoesjes.
Dit alles is wel uitermate goedkoop en on waardig. Prof. de Vries nochtans prijst de ‘juistheid van uitbeelding’. Voor hem heeft door dit boek ‘het beeld van het godsdienstig leven in den tijd van Réveil en Groninger School leven gekregen’. Kennelijk bevond hij zich hier op een terrein, dat hem vreemd is. Dat blijkt ook, wanneer hij tot driemaal toe den naam Capadose foutief spelt, en wanneer hij spreekt van den brief van Paulus aan...... de Laodicaeërs!
Toch was dit boek een herdruk waard. Niet, omdat het een objectieve zedeschets geeft van den toenmaligen tijd. Maar wel, omdat het eens te meer doet zien, wat er in de practijk terecht kwam van de hooggeroemde redelijkheid en verdraagzaamheid van de Groninger School, zelfs bij een zoo geleerd en beschaafd man als Van Limburg Brouwer.
Dr. H. Smitskamp.
| |
Herman de Man, Zonen van den Paardekop. (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar N.V., 1939).
Nieuwe aspecten vertoont het nieuwste boek van De Man eigenlijk niet. Daar er in dit tijdschrift al dikwijls, soms breedvoerig, over deze auteur geschreven werd, is het dus wel overbodig nog lang bij de aard van diens werk stil te staan.
Herman de Man heeft in zijn verhalen voorkeur voor ‘vreemde’ mensen, voor eenzamen, uitgestotenen; en dan vooral bepaalt zijn aandacht zich bij de vrouwen. Zelfs onder zijn mannenfiguren hebben juist die, welke men zich het eerst herinnert, in de grondtrekken van hun karakter iets typisch vrouwelijks: de zorgzaamheid. In de ‘Zonen van den Paardekop’ zijn het alweer de vrouwen die het sterkst, en het
| |
| |
duidelijkst naar voren treden. De drie delen van dit dikke boek dragen als titel de naam dezer vrouwenfiguren: Martha, Grada, Tonia.
In een omgeving van koeboeren komt te Lopiker Kapel een paardenfokker wonen: Sebastiaan Lamoen, bijgenaamd de Paardekop. Hij stamt uit een oorspronkelijk Roomse familie, waarvan de vader via het Socialisme tot vrijdenkerij is gekomen. De Paardekop heeft dezelfde levensbeschouwing, dank zij ook de lectuur van een verzameling populair wetenschappelijke boeken. Deze atheïst is overigens een rechtschapen mens, met een zeer redelijke opvatting van zijn verplichtingen. Maar hij is koel, eenzelvig en wars van gemeenzaamheid met mensen. Hij trouwt een rijk, burgerlijk vrouwtje, Martha. Het huwelijk schijnt kinderloos te zullen blijven, na medisch ingrijpen worden echter kort na elkaar twee zonen geboren. Lamoen is tevreden, hij heeft erfgenamen, zijn berekening voor de toekomst is gemaakt. Martha verlangt nog naar een dochtertje. Daar de uitbreiding van het gezin tegen het zakelijk inzicht van haar man indruist, ontstaat er een verkoeling tussen de echtgenoten, die voor de vrouw zelfs noodlottig dreigt te worden, als de paardenknecht zich als minnaar opdringt. Martha bewaart echter haar huwelijkstrouw.
Het derde kind dat dan nog geboren wordt, is weer een zoon. Niet lang na zijn geboorte krijgt Martha een ongeluk, dat zich eerst niet ernstig laat aanzien, maar als zich onverwacht tetanus voordoet, is zij ten dode opgeschreven. In dit eerste deel, dat eigenlijk nog maar een inleiding vormt, heeft De Man zich al sterk laten gaan in uitvoerigheid. Er zijn bepaalde voorvallen waarbij hij blijkbaar zijn vertellust niet kan bedwingen, waarbij hij zijn lezers in bizonderheden moet vergasten op allerhande nieuws vol effect. In plaats van zich er op toe te leggen om zijn stof te doordringen met b.v. de sfeer van het paardenbedrijf - waartoe De Man door kennis van zaken en talent zeker in staat is - houdt hij ons, met kennelijk behagen, heel lang bezig met intimiteiten van huishoudelijke en van amoureuze aard, en schildert hij breedvoerig het verloop van Martha's lijden zó, dat de ontroering ten slotte bedorven wordt door een overheersend ‘beroerd’ gevoel.
Deze onbeheerstheid, die vaak ontaardt in een soort platte, banale mededelingsbehoefte, eigen aan beperkte mensen met weinig echte levenservaring en te weinig avontuur, valt me van een gerijpt en levenswijs auteur, waarvoor ik Herman de Man aanzie, tegen. Hij kan immers ook uitstekend een figuur en zijn gesteldheid met enkele trekken, waaraan het alledaagse heel niet vreemd is, volledig en levend voor ons oproepen. Hoe raak en herkenbaar is het vrouwtje Grada, die in het tweede gedeelte haar rol eigenlijk nog moet spelen, in dit eerste stuk reeds geschetst. Grada, de huismeid van de familie Lamoen, die ook de Paardekop in zijn vrijgezellentijd heeft gediend, komt na de dood van Martha weer over de vloer om voor de kinderen te zorgen. De jongens gaan nog nauwelijks naar school als de
| |
| |
vader verongelukt. Nu moet Grada alleen de opvoeding dezer zonen op zich nemen. Twee zullen later in een fokkersbedrijf moeten, de derde, die eigenlijk buiten de rekening viel, mag dan desnoods worden wat hij wil.
Maar de opvoedster beleeft met het drietal geen plezier. Oppassend zijn ze, er zit geen kwaad bij, juist deze futloosheid is hun euvel. De zonen van de Paardekop zijn van plan getrouw samenwonende renteniers te blijven.
Als Grada sterft, zonder dat ze de onderdanig aanvaarde taak om Sebastiaan's zonen tot flinke, werkende kerels op te kweken heeft kunnen volbrengen, is de jongste pas meerderjarig.
Nol, Joan, Bas, drie jonge, luie, eenzelvige mannen, die niemand tot last zijn, maar door hun omgeving gewantrouwd worden, kiezen het daggelderskind Tonia tenslotte tot huishoudster. Dit meisje is Rooms, en ze geeft er temidden van de voor geloof onverschillige jongens blijk van ook; met haar levensmoed, haar fleurigheid en Godsvertrouwen doorbreekt ze in de loop van de jaren de gewoonten van deze stugge kerels. Niet zonder tragiek echter is haar verblijf in dit mannen-huishouden. Alle drie hebben ze voor Tonia een meer dan oppervlakkige genegenheid. Bij Nol springt deze over op een andere jonge vrouw, die hij in eer en deugd trouwt. Maar Joan vergeet zich, hetgeen hem zo ‘hoog zit’ - want de zonen van de Paardekop hebben hoofd voor hoofd een onvermurwbaar besef van hun overgeërfde levensstijl - dat hij de dood zoekt, en vindt.
Tonia zoekt in haar schande heul bij de genademiddelen der Kerk. Maar zij wordt natuurlijk door haar geloofsgenoten uitgebannen. Nu deelt zij het lot der eenzaamheid met de overgebleven Bas Lamoen, die haar met haar kind herbergt.
De houding van Tonia, haar blijmoedigheid, haar vast-houden aan het ‘onzienlijke’ dat voor haar hoogste werkelijkheid is, brengen Bas, de vrijdenker, tot twijfel. In deze twijfel wordt, zoals de pastoor zegt, de genade zichtbaar, die aan hem, de brave mens, die waarlijk christelijke acten heeft verricht, staat te geschieden.
Uiteindelijk is dus - naar het schijnt - dit boek een bekeringsroman? Niet helemaal; want van een werkelijke verandering van de jongste Lamoen lezen we niets. Het verhaal eindigt met zijn vlucht, als van een die zich voor God poogt te verbergen, bemerkend, dat hij gezocht wordt. Ik heb in het begin gezegd, dat De Man's boek geen nieuwe aspecten vertoonde. Ik zou daar nu op moeten terugkomen met de toevoeging: behalve dat nergens zo opzettelijk als hier een poging door de auteur werd gedaan om door zijn verhaal heen getuige te zijn van zijn godsdienst.
Het viel me op, dat in de korte inhoud die de uitgever op de omslag liet drukken deze strekking: Rooms-Katholicisme contra Vrijdenkerij, geheel genegeerd is. Misschien is een van de redenen voor het onvermeld laten van deze tendenz o.m. het feit, dat deze inslag in het werk - het verband van levenshouding en levensbeschouwing - niet het sterkst
| |
| |
sprekende bestanddeel vormt van dit boek. En wel daarom niet: omdat De Man met betrekking tot deze opzet in zijn verhaal al te vaak zijn toevlucht heeft genomen tot het uitschrijven van lange gesprekken, discussies, die vrijwel naast de personen, zoals men ze psychologisch waardeert, zijn komen te staan.
Trouwens: dit boek is helemaal, tot schade van zijn indruk, te dik geworden. Als de auteur o.m. de overmaat van dialoog gereduceerd had tot datgene wat als uiting karakteristiek mocht heten voor persoon en situatie, dan zou het werk (met behoud van het gegeven, van de gegevens, want hoeveel doen zich in deze met levensproblemen gevulde historie niet voor) als literair product veel aan waarde gewonnen hebben, dunkt mij.
Verder zal waarschijnlijk een getrouw lezer van De Man's boeken, tijdens de lectuur van dit nieuwe deel, nu en dan de indruk krijgen, dat hij bezig gehouden wordt met herhalingen van karakters, die hij onder andere namen in vorige verhalen van de auteur ontmoet heeft. Mogelijk is het, dat hier het lange aanhoren van de dialoog, als van klanken die men eerder (en waarlijk niet zonder genoegen) heeft vernomen, bedrieglijk meewerkt, hetgeen er dan op wijst, hoe verwisselbaar lange redenaties worden. Al met al, Herman de Man heeft weer bewezen dat hem, ondanks de voortvarendheid waarmee hij produceert, zijn oude kracht niet verlaten heeft, maar hij moge zijn talent niet vermorsen in het routinewerk.
H. de Bruin.
| |
Seerp Anema, De Egyptische (Amsterdam, U.M. Holland, 1938).
Eigenlijk mogen we van ‘De Egyptische’ geen beoordeling geven voor ook het derde deel van de cyclus is verschenen. We doen het desondanks toch en spreken onze bewondering uit voor de ijver waarmee de auteur zich op de hoogte heeft gesteld van de cultuur uit de landen van de Bijbel ten tijde van Salomo. Een eerbiedwaardige lijst van geraadpleegde boeken brengt ons onder de indruk van 's schrijvers theologische, archaeologische en historische studie, maar dat stempelt zijn boek nog niet tot een roman van betekenis. Alle bezwaren tegen de ‘stof’ in deze roman daargelaten, kunnen we dit werk toch niet als boek aanvaarden. We krijgen te veel de indruk dat Seerp Anema zijn ongetwijfeld grote kennis van Oud-Israëlietisch en van Oud-Egyptisch leven te pas jaagt in zijn boek. Zodat we ons wel een belangstelling voor deze lectuur kunnen indenken om de wille van deze dingen, die met de roman als ‘roman’ niet hebben te maken. Want als roman boeit dit boek niet; het heeft, al is het van geheel andere structuur, daarvoor te veel weg van een cultuur-historische roman als Aspasia, die ook geschreven schijnt te zijn om kennis van een bepaald cultuurtijdperk aan de man te brengen. Nergens is dit bezwaar groter dan in de beschrijving van de tocht die Salomo met zijn Egyptische prinses door het oude cultuurland maakt. Het is een les in Egyptische cultuur geworden, maar geen romanfragment en staat tot de opzet van
| |
| |
het boek ook in een onevenredige verhouding. Maar dit mogen we nog niet zeggen voor...... (Zie boven).
Naast dit misschien onvermijdelijke bezwaar van het genre, zijn er ook andere bezwaren, die den heer Anema doen zien als een - moeten we zeggen krampachtig - vereerder van een oudere generatie. ‘De touwen werden losgewonden en de Noordenwind aanvaardde zijn taak als stuwkracht van de vloot’. Dat is niets zeggend en totaal overbodig.
‘De grijze zilverbaan des majesteitischen strooms’ brengt ons bij de burcht van Memphis ‘met zijn zwaarder muren, minder weelde en volmaakter schoon’. Deze laatste eigenschappen ‘minder weelde’ en ‘volmaakter schoon’ hadden de eigenschappen moeten zijn van Anema's werk. Want het is pompeus - de woorden roepen niets op, maar proberen indruk te maken door geweldigheid.
Woorden als ‘roerloze eeuwigheid’, ‘mateloze grootheid’ en ‘betooverende schoonheid’, die alleen maar in een bepaald verband evocatief kunnen zijn (denk aan de bezielde rethoriek van Geerten Gossaert) worden hier gebruikt in onmacht.
We weten dat Anema's roman en zijn brochures als ‘Calvinistische en Impressionistische Aesthetiek’ e.a. uitvloeisels zijn van een gedachte, die geen der jongeren meer onderschrijft. De gedachte n.l., dat een vormgeving, die verbonden was aan een bloeitijdperk van onze letteren, zich tot in het oneindige zou kunnen herhalen. Dat het tegenwoordige geslacht Anema niet aanvaardt, is ten slotte steeds weer terug te voeren tot een meningsverschil betreffende de vormgeving.
H. Spaans.
| |
J.M. Selleger-Elout, Vergeef ons onze zonden (Den Haag, N.V. Servire).
Een gevoel van onwil komt telkens boven bij het lezen van dit in veel opzichten uitstekend boek. Juist, omdat het zo goed is en de echte schrijfster verraadt, ergeren we ons aan het gebruik, dat van dit talent werd gemaakt. De bedoeling is goed en deze roman is er om te bewijzen, dat een tendenzroman, ondanks de tendenz, een leesbaar boek kan zijn.
Een man - vioolbouwer - die vroeg zijn vrouw heeft verloren, wil voor zijn dochter de school van het leven zo hard mogelijk maken, om zo in haar zijn ideaal van een mensenkind belichaamd te zien. Wat hij zelf niet kon worden, een sterk doelbewust mens, zal zijn dochter zijn. Bovendien een kunstenares, zoals zijn vrouw eens was.
Zijn harde opvoeding weet dit van haar niet te maken. De liefde en koestering, die haar vader had moeten geven, zoekt ze op een verkeerde manier. Ik geloof, dat het dit vooral is dat onze onwil opwekt, deze gelijkschakeling van geheel verschillende verhoudingen. Van sommige menselijke reacties gaf mevrouw Sellegers roman een voortreffelijke ontleding, andere werden ergerlijk gevoelerig behandeld.
Tenslotte geloven we toch nog dat de tendenz daar de schuld van is.
We geloven niet dat ons weten,
| |
| |
dat we dagelijks kunnen zeggen: ‘Vergeef ons onze zonden’, - door dit boek veel versterkt wordt. Daarvoor wordt dit woord te veel opgevat in den zin van schuld tegenover de mensen.
H. Spaans.
| |
Willy Strijt, Onderstroom (Baarn, Hollandia Drukkerij N.V.).
Deze bundel is met stille aandacht geschreven, de ene schets iets beter, de andere iets minder geslaagd. Hoe het talent van Willy Strijt zich zal ontwikkelen, is moeilijk te zeggen. Daarvoor brengt zij te weinig positief nieuwe dingen, er spreekt (nog) geen persoonlijkheid uit; de zeggingskracht is conventioneel, er blijven geen rake opmerkingen bij den lezer hangen en geen der schetsen maakt een sterke indruk. Hier staat tegenover, dat zij niet boven haar macht gegrepen heeft, en in het nauwkeurig blijven waarnemen van haar eigen kunnen zal zij wellicht later tot belangrijker werk komen.
Met dat al is dit boekje toch leesbaar, er zit een zuivere sfeer in. En, zoals terecht op de omslag staat: het leent er zich goed toe om uit voor te lezen.
Lenie Krijgsman.
| |
Groningsche Novellen. M.A. Polman, Uittocht (Nieuw Groninger Mozaiek Nr. 3. Uitg. Van Gorcum en Comp., Assen).
Wat moet men als recensent aanvangen met een boek als dit. De bedoeling van den schrijver is goed, het verhaal, de idee, is eveneens goed, maar de uitwerking laat nogal wat te wensen over. De schrijver mocht wel eens bedenken, dat er een essentieel verschil is tussen een boek lezen en een boek schrijven. Nu is het duidelijk, dat de schrijver veel boeken gelezen heeft, hier en daar zo duidelijk, dat het hem parten speelt en hij stukken die in zijn herinnering achter bleven in de loop van het verhaal inschuift en vergeet of niet bij machte is, uit zichzelf te schrijven. Wat te denken van een toneelscène als deze: ‘Met groote, holle oogen staart hij voor zich uit: “Wallinga, zie jij haar dan niet! Zie jij haar dan niet, daar in de verte? Weg! Niets meer dan die felle zon! Alles glanst in de loome stilte...... geen golfje is er meer...... geen wind......”’
Zo spreekt hier een verboemelde student over zijn moeder, tegen zijn vriend, wanneer hij ten einde raad is en zich diep in de schulden gestoken heeft. Waarop de vriend antwoordt: ‘Kees, kom tot jezelf, je maakt mij angstig!’ Met een kleine variatie zou ik willen zeggen ‘Polman, kom tot jezelf, je maakt mij aan 't lachen’. Zo verliest de schrijver van tijd tot tijd de werkelijkheid geheel uit 't oog en holt door zonder op adem te komen. Natuurlijk zit er ook wel iets aardigs hier en daar in dit boek, het hoofdstuk ‘Levensmoe’ b.v., maar dat rechtvaardigt de uitgave ervan nog niet. En dan, als iemand een boek schrijft, moet hij toch de elementaire regels onder de knie hebben en b.v. niet drie keer op
| |
| |
een bladzijde van de tegenwoordige in de verleden tijd overgaan. Een en ander is jammer, want het motief is de moeite van behandeling waard: Een arbeidersgezin dat emigreert naar Amerika om voor de toekomst een onbezorgder bestaan te vinden dan het Hogeland kan bieden. De schrijver toont een goede kennis van land en volk, al schijnt hij de schrijfwijze van het Gronings hier en daar ook niet helemaal te beheersen. Er zou wat voor te zeggen zijn geweest als de heer Polman het concept iets langer had laten rusten. Misschien had hij er over een paar jaar meer van terecht gebracht.
| |
Sien Jensema, Berend Kopstubber (Serie Land en Volk van Stad en Ommelanden Nr. 2. Uitg. Van Gorcum en Comp., Assen).
Zo onevenwichtig als het boek Uittocht van Polman, zo evenwichtig is de novelle van deze schrijfster. We zullen verdere vergelijkingen laten rusten, maar met deze ene stellen we ‘Berend Kopstubber’ dadelijk op een ander plan, een hoger plan. Dit verhaal is gegroeid, zo vanzelf, zo gaaf en zo argeloos bijna, dat men geleidelijk er in opgenomen wordt. Berend Kopstubber is de hoofdpersoon, maar hij staat niet als zodanig boven en tussen de bijfiguren, maar is er de lichtende achtergrond van; hij is inderdaad meer een sfeer dan een persoon en dit is geen bezwaar, dit geeft juist aan 't geheel een eigenaardig bespiegelende bekoring. Al het droge, houterige, afgebetene, dat zoveel dialectschrijvers aan hun figuren geven, is hier afwezig. Mild is dit boekje, zacht en sterk als de handdruk van een vriend. Eindelijk eens geen gierige Hogelandse boeren en tot-ter-dood-toe zwoegende arbeiders, eindelijk eens niet de beklemming van dat vermoeiende materialisme, maar geest, zuivere, reine geest ademt hier uit op.
Met meesterschap, zo beheerst, tekent de schrijfster de figuren, of liever stelt zij ze aan ons voor, de een na de ander en allen tezamen en zij ziet ze door en door en heeft ze lief. 't Is om 't even wie ge opnoemt ‘Johannes en Thomas’, de marskramers, bij wie Berend het ‘vak’ leert of ‘Koain en Oabel’, waarin zich prachtig voltrekt de duistere, onontkoombare drang van het bloed. Zelfs zijn ons sympathiek ‘Rechtveerdige Mattheoa’ en ‘Juffer Catherienoa’. Afgewogen worden ze uitgespeeld tegen de figuren van Berend. En dat alles, weinige kleine bladzijden maar, is geschreven in een verzacht, muzikaal dialect, zonder enige gezochtheid of gewrongenheid. Nee, waarlijk, er valt niets dan goeds van dit voortreffelijke boekje te zeggen, dat misschien wel niet, zoals Jan Boer in zijn voorwoord veronderstelt, over honderd jaar nog zal leven, maar dat zeker ook niet verdient in de voortgaande boekenstroom onder te dompelen en vergeten te worden bij het verschijnen van de a.s. voorjaarsoogst.
Ab Visser.
|
|