| |
Boekbesprekingen
Drie novellen. Uitgave van de Vereeniging ter behartiging van de belangen des boekhandels.
De redactie van deze uitgave voor de boekenweek, Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland, kozen deze novellen van jongere auteurs uit het werk van verschillende inzenders, blijkens het ‘woord vooraf’.
Het is niet duidelijk op welke wijze de redactie gevoerd is. Zijn er uitnodigingen verzonden aan bepaalde auteurs of is de bundel het resultaat van een uitnodiging in 't algemeen? Hoe het zij - de redactie is er in geslaagd drie, voor een grote lezerskring verstaanbare novellen van jongere auteurs te publiceren, die vak-technisch op peil staan. Dat deze novellen alle een moordmotief hebben, zal wel louter toeval zijn.
De volgorde en kwaliteit gaan parallel. Het eerste verhaal ‘De Getuige’, van Egbert Eewijck ontkomt niet aan de vloed van het spraakwater, waarvan zovele onzer dikke romans hebben te lijden. Het verhaal is er echter niet in verdronken en wat sentiment betreft, wint deze auteur het van zijn collega's. Er zit wel ‘warme menselijkheid’ in deze novelle.
Nummer twee: ‘Deez' kleine hand’, geschreven door Jan Campert is een goede shortstory in de ik-vorm. Een literair-gesublimeerde detective-historie; proeve van ‘beschaafde vertelkunst’.
Maar het derde verhaal is rondweg uitstekend geschreven. De eerste publicatie in proza van een jong, onder pseudoniem M. Vasalis schrijvend dichteres.
Milieu: een oase-hotel ergens in Afrika. Deze schrijfster
| |
| |
heeft geen bladzijden nodig voor een situatie - hier zijn de regels kostbaar en is ten slotte het gebruik van het enig juiste woord èn het scherpe, ongezochte beeld, het geheim van een manier van schrijven, die geen ‘manier’ is doch een talent verraadt.
Het dode punt, waarover zovelen onzer auteurs zichzelf moeten heenhelpen bestaat voor M. Vasalis nauwelijks.
Waar een ander drie bladzijden slappe dialogen schenkt, volstaat zij met één zin: ‘Er waren enkele luie gesprekken aan den gang’.
Zij beschikt ook over de humor die haar, vooral in de meer luchtige novelle-toon, gelegenheid geeft tot een gaarne vergeven charge: ‘...Mevrouw Copper, een zeer spraakzaam en dik vrouwtje dat door haar eigen lichaamsvormen in het nauw gebracht, achterover in een stoel, gedeeltelijk door zichzelf bedolven, onafgebroken lag te kabbelen, als een ondiep beekje’.
Haar beelden zijn even nuchter scherp als die van Rijnsdorp in ‘Eldert Holier’: ‘......zij ging hem uit zijn kamer halen, waar hij in het donker op zijn bed binnen de glazen klamboe lag met opgetrokken knieën en hoekig uitgestrekte armen als een reusachtig doode mug.’
‘...... het werd drukkend stil in de kamer, aan het plafond hep een groote zwarte tor langzaam als een rouwkoets voorbij.’
Dit is nu weer eens een stuk proza waaraan jonge auteurs zich kunnen spiegelen, ‘voor het te laat is’.
De lezer van dit verhaal ‘Onweer’ zal waarschijnlijk de gelegenheid missen een traan weg te vegen, doch hij kan er zijn geest aan scherpen.
P.J. Risseeuw.
| |
In aanbouw. Letterkundig werk van Jongeren, samengesteld door K. Lekkerkerker. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag. z.j.
Deze bundel bevat proeven van het literaire werk van ongeveer vijftig jongere auteurs, Nederlanders en Vlamingen.
Zoveel woorden als deze aankondiging behelst, bijna zoveel uitgangspunten stellen zich in het gelid om in aanmerking te komen bij een nadere beschouwing; ongerekend het aantal min of meer opvallende portretten tussen de tekst.
Misschien was er iets te zeggen over de titel ‘Jongeren’, waarop nog meer dichters en prozateurs dan ons hier worden voorgesteld recht laten gelden - maar aangezien de leeftijden der medewerkers tussen twintig en even over de dertig variëren, heeft het weinig zin iets op het voeren van deze titel af te dingen. Bovendien schijnt ieder hem te mogen behouden zolang zijn werk nog niet zo blozend-rijp is dat het van de Nederlandse Stam der Letteren dreigt af
| |
| |
te vallen om op het wijde Erf nog de ogen der nalezers te verbazen.
Over de samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlanders zouden aardige, in verband met de tijd zelfs aandoenlijke opmerkingen te maken zijn, echter zo heel ver zijn de oorzaken niet te zoeken. Waarschijnlijk zijn de inmiddels opgeheven lit. tijdschriften ‘Forum’ en ‘Werk’ voornamelijk als bindende factoren te beschouwen.
En dan komen we tot het werk zelf, dat men als een proeve heeft te zien van de kunst dezer Jongeren. Verreweg het grootste deel van de bundel is gevuld met verzen. Onder de medewerkers bevinden zich dichters die in Nederland, ten minste onder de literair-belangstellenden, al wel zoveel bekendheid bezitten dat het nauwelijks nodig was ze in dit boekje te introduceren, zoals: Van Hattum, Hoornik, Achterberg, Mok, zelfs Franquinet en Marja. Ed. Hoornik is met een bijdrage vertegenwoordigd die hem geen recht doet: of het moest zijn met het bewijs dat hij op weg zou kunnen zijn een verzenmaker te worden met een al te gemakkelijke allure. Dat hij slechts kleine aanleidingen nodig heeft om tot dichten te geraken, wisten we. Maar notities, mogen ze al een belovend vruchtbeginsel bevatten, zou hij gevoeglijk in zijn blocnote kunnen bewaren.
Achterberg's gedichten zijn volmaakte proeven van zijn uitzonderlijk dichterschap.
Wie dat vatten kan, vatte het. Niemand mag bezwaar hebben tegen zogenaamd ‘duistere’ verzen, mits het ‘onuitsprekelijke’ een waarachtig bestanddeel is van zulke poëzie, gelijk hier. Bij deze dichter blijkt, hoe arm woorden zijn als zij dienst moeten doen om ‘mysteriën’ uit te drukken. Hij exploiteert het naakte, zelfstandige woord, en poogt het op zijn plaats zoveel glans te geven dat het geheimzinnig fosforiseert.
M. Mok, die in korte tijd naam maakte als schrijver van breed episch dichtwerk, overtuigt ons met zijn fragment ‘Twintig jaar Duitschland’ wel van zijn vaardigheid om met vele en zelfs veel schone en goed-nederlandse woorden over een onderwerp uit te weiden, de trant echter waarin hij het hier deed heeft in de rhetorische omschrijvingen te veel gelijktonige plekken om te blijven boeien.
Van Hattum's gedicht ‘Gij, macht'ge Macht......’ is in zijn geheel, zowel wat het thema als wat de plastiek aangaat, wel een voortreffelijk voorbeeld van 's dichters verhouding tot het leven en van zijn genuanceerd expressief vermogen. Hem herkent men onder de ‘ouderen’ van deze Jongeren op zijn best.
Marja heeft zich in woord, ook in beeld (portret), ernstig en onderhoudend rekenschap
| |
| |
gegeven van het dichter-zijn. Eigenlijk is het jammer dat men hem hier enkel van deze kant leert kennen: een kant die ik voor vers en portret beide met het woord ‘technisch’ zou willen karakteriseren.
Bij een paar poëten wier werk mij tevoren al niet onbekend was kon ik even verwijlen met een beknopte opmerking. Met genoegen zou ik van alle bijdragen iets zeggen, als ik niet overtuigd was dat men bij de meesten van deze Jongeren voorzichtig moet zijn. Niet dat zij om bepaalde redenen zouden verdienen gewantrouwd te worden, maar hoe zullen zij die zich nog nauwelijks over hun prille ervaringen van liefde, vriendschap, natuur en maatschappij hebben geuit, zich in de toekomst uitdrukken? Zullen de romantische naturen zo vol blijven van dat verlangen, dat er altijd woorden genoeg bij de hand zijn om zulke brede strofen en lange gedichten te schrijven als er hier in deze bundel voorkomen? En voor zover cynisme de toon voert, zal het zo gekoeld voortbestaan dat noch de knappe techniek noch de zekerheid der dictie er onder lijdt?
Het proletarische vers van Freek van Leeuwen heeft als nieuw element een religieuze inslag, die echter als verbeelding nog niet, of bijna niet meer, aanspreekt.
L.Th. Lehmann is een dichter van wie menigeen al verwachting heeft gekoesterd. Verscheidene opmerkelijke verzen verschenen er van hem in ‘Werk’. Zijn eigen aantekening in de bibliografische notities is nogal jongensachtig, zijn foto weerspreekt - gelukkig - deze indruk niet. En de gedichten? Er zijn jongelui die goed weten hoe ze het zeggen moeten, al reikt hun ervaring nog lang niet tot de kracht van hun woorden. De tijd moet leren hoeveel bewuste imitatie er in Lehmann's verzen is, (hij geeft zichzelf n.l. min of meer voor epigoon uit) maar in elk geval heeft deze 19-jarige jongeling, ook als dichter, een ‘gezicht’ om op te lètten.
Eric van der Steen - ook geen onbekende naam meer - publiceert hier verzen die naar mijn smaak hoogstens als goocheltoeren het aankijken verdienen. Omslaan: Hanno van Wagenvoorde trekt even de aandacht zoals hij geportretteerd is, vervolgens door zijn uitdrukkingsmanier in woorden: er is een zweem van werkelijkheid in die niet recht gestalte worden wil.
Han G. Hoekstra, zo bezonnen, zakelijk, en toch waarachtig aangedaan als hij is, staat hier in de ‘Aanbouw’ wat verscholen, maar hij is toch al minstens een heldere erker met een ranke bloem (ongezien het bed in de morgenschemer). Drie alleraardigste gedichten van Bertus Aafjes en vier dubbel-septiemen van Frank Valkenier, ofschoon
| |
| |
ze niet bepaald uitsteken, trekken toch de aandacht.
Vlamingen heb ik nog niet met name genoemd. Die moest ik eigenlijk zelf nog gaan ontdekken. Hier heeft geen van hen een persoonlijke indruk op me gemaakt. Lijken ze, wat het werk aangaat, niet te veel op elkander? En met welke stem spreken zij toch, die ik mij herinner van een ander?: Van de Woestijne? En toch, terwijl ik ze nalees, Bert Decorte, Pierre Cox, hebben zij glanzende, beeldrijke strofen, waarvan ik niet zou durven zeggen dat ze geleend zijn, eerder: echt verworven in een bewonderend verkeer met het werk der voorgangers, en met de tijdgenoten.
Het proza is slechts met enkele stukken vertegenwoordigd.
Adriaan van der Veen's ‘Wedren in een donkere kamer’ heeft als experiment noch in stijl noch als inhoud bizondere kwaliteiten. De ervaring waarvan deze kale zinnetjes de noodzakelijke vorm zouden moeten zijn dringt niet in ons, al heeft de auteur dan gepoogd ‘spits’ te schrijven.
C.C.S. Crone, met zijn beschrijving van volk op een feestdag, treft beter met zijn pittige, onopgesmukte maar toch verzorgde taal. Het zou aardig zijn hem naar aanleiding van deze bijdrage een moderne ‘Justus van Mourik’ te noemen, maar dan terloops, zonder de bijgedachte dat hij door deze ‘dekking’ in de schaduw loopt. Hij staat immers veel te vrolijk in de zon, precies als op de foto.
Al is ‘Singeldrama’ van Anna Blaman als vertelling niet zo aantrekkelijk, door het levensgevoel waarmee het in thema en uitwerking goed correspondeert houdt het de aandacht. Haar taal is in de gedichten, waarin ze door de beknoptheid geen kans krijgt om het beeld telkens nog een duidelijker trek te verlenen, te machteloos.
De bijdrage van Jan Schepens over ‘Londen’ is met de waardering: verdienstelijke journalistiek, wel afgedaan.
Van de essays, een van D.A. de Graaf en een van Arthur van Rantwijk, valt niet veel meer te zeggen dan: dat De Graaf misschien meer van zijn onderwerp afweet dan hij zijn lezers duidelijk kan maken in zo'n paar bladzijden - en Van Rantwijk, ofschoon zijn onderwerp niet onbelangrijk is, redeneert te zwaar om de toehoorder te vermaken met zijn inzicht, hetgeen toch wel enigszins in zijn bedoeling zal gelegen hebben.
In plaats van het verschijnen van ‘In Aanbouw’, onder toevoeging van enkele algemene opmerkingen t.a.v. de totale indruk, aan te kondigen, kwam ik er toe over de bijdragen van enkele dezer Jongeren afzonderlijk een kort oordeel neer te schrijven, en als ik mij nu realiseer, waarom ik die wijze van bespreking aanwendde, dan moet ik zeggen: omdat ik voelde niet
| |
| |
het recht te hebben, mij maar gemakkelijk van een beschouwing van dit werk af te maken.
Ik herinner me te goed het samenwerken in de groep der zogenaamde Jong-Protestanten of Protestantse Jongeren, om tot uitgave van dergelijke bundels te komen, ik weet te goed hoe serieus wij zoiets opvatten, en hoe wonderlijk oppervlakkig, laatdunkend zelfs, men ons soms beoordeelde, hoe men geneigd was zich tegen ‘portretten’ te verweren zonder tot het werk door te dringen, enz.
Tot een soort verwijt over hetgeen in deze bijdragen aan inhoud niet aanwezig is, heeft de omgang met deze nog in een beginstadium verkerende literatuur me ten slotte ook niet sterk kunnen prikkelen. De bestanddelen van deze ‘aanbouw’ zijn doorgaans niet op een wijze gecamoufleerd dat het veel meer lijkt dan het is. Men kijkt er nog vrijwel overal doorheen en is veeleer geneigd de verdere ontwikkeling af te wachten dan nu al met hoofdschudden en andere bevreesde gebaren critiek te oefenen. Er valt nog veel te dikwijls niet met zekerheid uit te maken welk huis nooit onder de kap zal komen, en of voor één dat nauwelijks opgetrokken werd niet straks een ander in de plaats zal staan op een andere (betere?) grondslag. Wij voelen ons allen immers zolang veilig (in deze tijd meestal nog maar half) tot de beschutting waaronder wij wonen dreigt te wankelen!
H. de Bruin.
| |
‘Koosje Mansvelt’, door Rie van Rossum. Uitg.: Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Het gebeurde dikwijls, dat romans, die door de moderne deskundige critici meesterwerken werden genoemd, bij lezing op mij als een koud stortbad werkten. In de regel waren die romans ook verbluffend knap, met geraffineerde intelligentie en indringend analytisch vermogen geschreven, de nodige Oedipus- en andere complexen ontbraken vooral niet, maar de ten tonele gevoerde mensen waren met recht ten tonele gevoerd, als marionetten, die armen, benen en harten bewogen op commando, al naar de schrijver achter de coulissen aan de touwtjes trok.
Misschien zal het criterium, dat ik aan een roman stel, door genoemde critici wel armzalig gevonden worden, maar onder het lezen van een boek vraag ik me voornamelijk af: Leven deze mensen voor mij? Zègt dit werk mij iets - hèb ik er iets aan? Het spreekt vanzelf, dat het antwoord op deze vragen altijd zeer persoonlijk blijft, en velen zullen over een nuttigheidscriterium hun schouders ophalen, maar het komt mij voor, dat deze methode vooral de laatste tijd meer en meer haar rechten gaat opeisen, en niet zonder
| |
| |
reden, waar zooveel schrijvers hun contact met het publiek volkomen verloren hebben.
Bij het lezen van ‘Koosje Mansvelt’ heb ik me eigenlijk aan één stuk door verwonderd over het feit, dat ik een boek met een zó simpel en ouderwets Hollands gegeven zó geboeid en verrast kon lezen. Dit bewijst alweer, dat het nooit gaat om het gegeven zelf, maar om de manier waaròp dit behandeld is.
Koosje Mansvelt is een onbedorven zeventienjarig meisje, jongste van vier zusters, die een manufacturenzaak hebben in een Hollands provinciestadje; dit Koosje wordt door het geploeter van de zusters in staat gesteld enige jaren een deftige kostschool te bezoeken, maar moet dan wegens geldgebrek kinderjuffrouw worden bij een jongetje, waarvan de ouders op het punt staan te scheiden. Dit Koosje is zó ontroerend lief en opofferend voor het kind, dat ze de harten van de ouders vertedert en hen zowaar weer nader tot elkaar brengt.
Als ik het geval zó voorstel, is het natuurlijk belachelijk van naïviteit - maar nu komt het wonderlijke. Dit boek is zó gaaf geworden, de situaties zijn zó zuiver en bekoorlijksimplistisch gezien door de ogen van dit kleine onschuldige kinderjuffrouwtje, dat men zich niet meer verbaast over de onwaarschijnlijke oplossing. Met grote intuïtie en liefde voor het detail worden Koosje, de zusters in de manufacturenwinkel en de overige personen tot mensen omgetoverd. Kostelijk humoristische passages bevat dit boek, snedige opmerkingen en ‘uit het leven gegrepen’ situaties - en het is jammer dat op het allerlaatst de auteur zich vergaloppeert aan de ontdekking van een schrijverstalent bij Koosje - maar dit doet nauwelijks af aan de totaalindruk. Het is te hopen, dat de moderne lezer, die in de regel meer van ‘sterke stukjes’ houdt, nog de rust zal bezitten voor de aandacht, die nodig is om dit boek te kunnen genieten.
Lenie Krijgsman.
| |
De korevaars. Roman uit de Alblasserwaard, door J.W. Ooms. Uitgave: J.H. Kok N.V., Kampen.
Dit is werkelijk een alleraardigst en in zekere zin zelfs een oorspronkelijk debuut. En dat voor een streekroman, die toch meestal meer aardig dan oorspronkelijk is...... Nu ja, een roman is het eigenlijk niet; het is meer een romantisch-gekleurde kroniek, maar dan ook gekléurd, zowel door het op zichzelf al zo aardige dialect van de Alblasserwaard, waarin Hollandse en Brabantse elementen elkaar schijnen te ontmoeten, als door des schrijvers ingetogen, zacht-leuke manier van vertellen.
De roman als kunstvorm is, alle overlijdensberichten ten
| |
| |
spijt, nog steeds springlevend, voor wie maar zien wil, hoeveel mogelijkheden hij nog heeft, indien men een zekere voorzichtige ‘genre-menging’ weet toe te passen. In het boek van Ooms is een, naar mijn mening geslaagde, vermenging van roman en kroniek tot stand gekomen. Het dorre van de kroniek is opgeheven, doordat de gebeurtenissen zo zijn gekozen, dat ze de hoofdgedachte (strijd tussen streekbijgeloof en Gods genade, doorgaande in de geslachten) illustreren en valse romantiek is voorkomen door Ooms' diepgaande kennis van de streek en haar geschiedenis, door rijke documentatie en overvloed van stof.
Twee dingen blijken aan de Alblasserwaard een eigen karakter te hebben gegeven: de eeuwenlange worsteling met het water, en het isolement, waarin pas in de jongste tijd verandering gaat komen. ‘Wij zitten hier tussen twee rivieren, ja, eigenlijk tussen vier. Wij hebben in het noorden de Lek, in het zuiden de Merwede, in het westen de Noord en oostelijk de Linge en het kanaal van Stenenhoek...... Wij leven dus goedbeschouwd in een grote polder zonder in een stad te kunnen komen...... tenzij we een rivier overgaan. Wij mensen uit de Waard gaan niet graag over het water, we hebben in de jaren al zo gruwelijk veel gestreden met het water, 't is onze grootste vijand...... Het is eigenlijk gek...... Onze Waard heeft jaren lang, - altijd, kan ik wel zeggen - last van het water gehad, meermaals heeft de Waard tijden lang blank gestaan, grote armoei is er geleden, allemaal door het water. En toch zouden ze ons niet uit de Waard krijgen,’ aldus heet het, beide elementen samenvattend, op pag. 129.
Deze achtergrond verklaart het thema van het boek. Bij de waterramp van 1709 is op de waterzolder van 't Hoog Huis een Korevaar geboren. Dat is een raar jonk geworden, en het gong verder door het geslacht.
Hoe de ban, waaronder dit bijgeloof de Korevaars in eigen en anderer open eeuwenlang gevangen hield, op den duur toch door Gods genade overwonnen wordt, vertelt ons het boek. Dit gaat ook niet geheel buiten het feit om, dat de Korevaars op hun manier denkende mensen zijn. ‘Bij iederen Korevaar een andere onrust,’ heet het op pag. 223, ‘'t is waar, maar per slot hieruit voortkomende, dat ze prakkezerende mensen waren. Mènsen en geen hufters die leven zonder te denken, al zijn er lui die dit wel zeggen durven van de boeren.’
Het heeft weinig zin, alle ‘onte daden’ en ‘ontaard zware besommingen’, die dit boek te verwerken geeft in het kort te releveren. Meer van belang lijkt het mij te wijzen op het gelukkig instinct, dat den auteur bij dit werk heeft
| |
| |
geleid en dat hem voor wat hij beschrijven wilde de juiste vorm aan de hand heeft gedaan. De laatste bladzijde geeft de verklaring; daar lezen we de opdracht: ‘Aan mijn streek, die ik lief heb’. Inderdaad: die liefde leeft overal in het boek, tot in de kleinste wending en overgang toe. Geen liefde voor de natuur, of het land in het algemeen, maar voor de streek. En zo blijven alle conflicten werkelijk en plaatselijk, waardoor valse romantiek vanzelf uitgeschakeld blijft.
Het boek omspant, zoals gezegd, ongeveer twee eeuwen. Nu moet men zich daarvan niet te veel voorstellen: in niets onderscheidt zich de beschrijving van de gebeurtenissen uit de eerste tijd van de latere voorvallen. En misschien heeft de auteur gelijk: noch in taal, noch in zeden en gewoonten, noch ook in de levensproblemen schijnt de 18e eeuw in de Alblasserwaard veel van het begin der 20e eeuw te hebben verschild.
(Over kleding vernemen we over 't geheel weinig; mensen, vee en behuizing interesseren den auteur blijkbaar meer) . Het water is de grote vijand; een boer is een boer en een knecht is een knecht, dat is ‘geweten’ (bekend). Rijk trouwt rijk, dat is recht. Er moet zwaar gepoerd worden. Een Korevaar moet rijk en recht leven. Meer dan het voortgaan van de tijd met zijn geringe veranderingen is het de angst bij de Korevaars om ‘dat vreemde in hun lijf...... dat angstige, dat Barre, omdat voormaals met de waterramp hun voorvader wier geboren op de waterzolder en daggeldersbloed deed vloeien’.
Het (ook geestelijk) isolement van de mensen uit de Waard wordt onwillekeurig aardig geillustreerd door het feit, dat zij Sliedrecht ‘het Sodom van de Waard’ noem(d)en. Sliedrecht, dat voor ons de naam, althans de klank heeft van zeer zwaar te zijn, waarvan we ons iederen inwoner als een geestelijken tweehonderd-ponder voorstellen...... Sliedrecht het Sodom van de Waard!
Opmerkelijk is de objectiviteit waarmee de auteur de kerkelijke gebeurtenissen uit de 19e eeuw, afscheiding, doleantie en wat daarmee samenging, behandelt, of liever: de objectiviteit, waarmee hij beschrijft, hoe de mensen op deze dingen reageerden. Dit hangt samen met zijn afkeer van ophef of sensatie. Hij heeft, in al zijn eenvoud, een brede blik en historisch gevoel; de persoonlijke lotgevallen zijn in een breder verband gevat en zó weinig heeft hij nodig romantische ‘spanning’ aan te brengen, dat hij bij een nieuwe episode soms reeds vooruit vertelt, wat er nu gaat volgen. ‘Hoor wijders hoe...’ enz. Dit geeft aan deze roman een rustige toon, waardoor het gebeuren zelf in al zijn ingetogen kleurigheid te beter voor de aandacht komt.
| |
| |
Het boek drukt zijn bedoeling uit op dezelfde wijze, als een schuur of hooischelf dat doet. Ik zie het als gemaakt van ‘dariegrond’, water, gras en lucht. Dit wijst natuurlijk ook op een beperking, maar die is hier even vanzelfsprekend als het water om de Waard heen. Hoe meer boeken er van deze geestesgesteldheid verschijnen, des te meer komen we los van ons kunst-of-geen-kunst dogmatisme en des te meer komt de romanvorm los van dreigende verstarring. Want tot de ontwikkeling van de romankunst kan ook een zuivere uiting als dit volksboek direct of indirect bijdragen.
C. Rijnsdorp.
| |
Een liefdeshistorie uit het oude Friesland, door Wouter van Riesen. Uitg.: G.F. Callenbach, Nijkerk. z.j.
Wouter van Riesen is een schrijver, wiens werk minder de aandacht trekt dan het verdient. Zijn historische verhalen zijn van een uitstekend gehalte en kunnen zonder bezwaar in één adem worden genoemd met de boeken van L.E., Ignatia Lubeley en Marie van Zeggelen, die zich bewegen op een gelijksoortig gebied.
Dit nieuwe verhaal doet voor ouder werk niet onder. Integendeel: Van Riesen krijgt een vaster hand van schrijven en verliest zich hoe langer hoe minder in het noteeren van historische détails. Tegelijkertijd wint de uitbeelding der figuren aan diepte en oorspronkelijkheid.
Psychologisch zijn er enkele zwakke plekken in het boek (de episode van Anna's verbroken huwelijk en de levensgang van Joan van Idzaerda, die te zeer bepaald wordt door de voorspelling van den waarzegger en te fragmentarisch in psychologisch opzicht verantwoord is), doch dit zijn per slot van rekening bijkomstigheden, vergeleken bij het suggestief beeld, dat de schrijver van het leven in de noordelijke provinciën op het einde van de 17e eeuw te ontwerpen weet.
Een bezwaar ten slotte, ethisch gezien, dunkt ons, dat de schrijver zijn verhaal zóó heeft opgebouwd, alsof Joan van Idzaerda's leven inderdaad volgens de voorspelling van den waarzegger verloopt. Hiermee immers zou Van Riesen zich op het standpunt van een magische levensbeschouwing stellen, die zich kwalijk met een Christelijke opvatting omtrent den menschelijken levensloop vereenigen laat.
Roel Houwink.
|
|