den maker van ‘Quai des Brumes’ en ‘Hôtel du Nord’, films die totaal verschillend van sfeer, geest en karakter zijn, doch waarin men onmiddellijk de hand van denzelfden vervaardiger herkent. Carné is een dichterlijk verteller in filmtaal. Dichter is hij vooral in ‘Hôtel du Nord’, dat als het ware ‘strophisch’ opgebouwd is; de strophen hebben dan onderlinge verwantschap door terugkeerende beelden en klanken. Ook domineert de sfeer boven de handeling, die voor juist die sfeer karakteristiek is: het mistige Le Hâvre, vol sombere noodlotsdreiging, in ‘Quai des Brûmes’, de trieste periferie van Parijs, waar toch óók ‘Quatorze Juillet’ wordt gevierd en een onverwachtsch geluk mogelijk is, in ‘Hôtel du Nord’. Wie Le Hâvre of Parijs uit ervaring niet kent, die kent ze uit de films van Carné voor altijd.
Dat deze regisseur een typisch film-verteller is, komt reeds onmiddellijk in het begin van ‘Quai des Brûmes’ tot uiting. Hij laat de menschen waar het om gaat uitsluitend loopen, staan, rijden, zitten, zonder iets naders omtrent hun lot te onthullen. Het zou alles zinloos zijn zonder de sfeer waarin en de wijze waarop ze dat alles doen. Maar thans kennen we meer van hun levensloop en hun persoonlijkheid, dan veel wóórden hadden kunnen vertellen. En we voorvoelen reeds het tragische lot waaraan ze onderworpen zullen worden. Een typisch voorbeeld van Carné's soberen stijl is ook de scène waarin een gedesillusioneerd kunstschilder zich verdrinkt. De eigenaar van de houten keet waarin hij gewoond heeft, vermoedt zooiets, volgt hem en vindt zijn kleeren. Hij roept om den jongen terug te houden, heft met een moedeloos gebaar zijn armen, neemt de kleeren op en gaat terug naar de keet. Geen oogenblik laat Carné het verdrinkingsgeval zelf zien, maar zoowel dit feit als de eigenaar van de keet zijn op deze wijze, en mede door de begeleidende muziek, feilloos getypeerd.
Wat ‘Hôtel du Nord’ betreft, dient nog gezegd te worden, dat het met Eugène Dabit's roman, waarnaar de film gemaakt zou zijn, nauwelijks meer dan den titel gemeen heeft. Maar dat hindert in dit geval niet.
René Clair, eertijds de hoop der Fransche filmkunst, schijnt merkwaardigerwijze te hebben afgedaan. Zijn laatste, in Amerika vervaardigde film, verscheen althans in één onzer groote steden uitsluitend in een reprise-theater en dan nog pas langen tijd na haar ontstaan. Nu is Clair's ontwikkeling vrij teleurstellend geweest. Het persoonlijkst was hij steeds in het komische genre, waar hij