en daarna ijverig zwemmend. ‘Ben ik eigenlijk geen eend?’, dacht Janus, terwijl hij nog eens argwanend omkeek, ‘ik moet de ene gedachte na de andere spuien, rijg ze aan elkaar tot een ketting zonder einde. Ik ben er altijd druk mee, maar het wordt tenslotte vermoeiend.’
Een boer kwam voorbij, zei plichtmatig ‘Goeiemorge’. Janus groette terug. Twee mensen groetten elkaar. Wonderlijk. De één loopt in zijn werk en de ander in zijn gedachten. De weg liep nu langs een rivier. De landerijen helden af naar de bedding van deze rivier. Op een drassig stuk grond groeiden beukebomen. Ze stonden hoog boven het land uit; vanuit de zware stam verdeelden zich de takken tot steeds fijnere twijgen, die gelijk een grote waaier in de hemel tastten. Een kunstschilder had hier gevonden, wat hij nodig had. Tenminste, hij zat achter zijn ezel, drukte een paar klonters verf uit enkele tuben op het palet, stak een pijp op en zat toen weer te kijken.
Janus tuurde van verre naar de schets, waarop in vage contouren het landschap reeds omhoog kwam, toen keek hij naar den schilder en zei verrast: ‘Hallo Bernard!’
‘Dag Janus’, zei de schilder omkijkend, ‘zo vroeg al aan de wandel?’
‘Inderdaad. Het is hier mieters mooi, hè?’ ‘Gaat wel, gaat wel’, zei de schilder bedachtzaam. Hij zoog nog eens aan z'n pijp en zei toen: ‘Ik heb deze winter niet veel gedaan. Te weinig goed licht, geen geschikte modellen’. ‘Je hebt zeker teveel getheoretiseerd!’, zei Janus gretig. ‘Je bent toch werkelijk een goed psycholoogje’, zei Bernard. Janus vatte dit als een compliment op en glimlachte. ‘Hoe gaat het anders met je theoretiseerderij?’, vroeg Bernard. ‘Pas door de theoretische doordenking kan men vaste grondslagen bereiken, kan men tot gefundeerde waarheid komen’.
‘Tja’, zei de schilder, ‘kijk, zie je de merkwaardige compositie in die boom?’ ‘In die boom?’, vroeg Janus, ‘een tak, een tak en nog een tak en daarna een handvol twijgen’. ‘Zie je anders niks?’, vroeg de schilder geduldig. ‘Ik zou een microscoop en een zaag moeten hebben’, zei Janus. ‘Hè? Ben je helemaal gek?’, barstte de schilder uit. ‘Een zààg?’, voegde hij er met afschuw aan toe. Daarna begon hij te lachen.
‘Ik weet, waarom je lacht’, zei Janus haastig, teneinde zich te verdedigen. ‘Je sprak die woorden met een tè grote gevoels-