| |
| |
| |
Boekbespreking
Zondaressen, door Marie-Louise Doudart de la Grée. Andries Blitz, Amsterdam. 1938.
Jonge meisjes, die een faux-pas hebben begaan, of kinderen, die de familie zich met niet al te hooge kosten om de een of andere reden van de hals wenscht te schuiven, vinden in een onderkomen in een Roomsch-Katholiek instituut, ergens, waar weten we niet, al is duidelijk, dat de schrijfster van dit boek een zeer bepaalde inrichting op het oog heeft. Het lijkt me niet te boud, als we aannemen, dat dit werk althans grootendeels autobiografisch is, iets wat het portret van de schrijfster voorin lijkt te bevestigen, als we het vergelijken met de beschrijving van de hoofdpersoon ‘Arnolda’. Arnolda's ervaringen dan worden vlot verteld, bij voorkeur in een levendige en pittige dialoog. Deze trek is heel kenmerkend: een van de strenge regels van de Roomsche inrichting die op kloosterlijken leest is geschoeid en dan nog ongetwijfeld naar het voorbeeld van een heel ouderwetsche en heel strenge orde, is het Groote Stilzwijgen, dat bijna den heelen dag omspant. Toch wordt er, juist door dit verbod, ontzaggelijk veel tusschen de meisjes gepraat. Ditzelfde verschijnsel geldt voor alles - alles wat verboden is, en dat is ongeveer àlles, tot het ‘elkaar aanraken’ toe, wordt door de opstandiger naturen onder de meisjes met die intense wellust juist gedaan, die elk zinloos verbod nu eenmaal opwekt. Alle natuurlijkheid wordt hier stelselmatig onderdrukt, teneinde door tucht en vlijt en toewijding de ‘zondaressen’ zoo mogelijk te hervormen tot ‘fatsoenlijke en godvreezende meisjes’. Een edel doel voorwaar, maar als het juist is, wat de schrijfster van dit instituut vertelt, dan lijkt het me toe, dat hier de fijne psychologische kunst, waarop de Katholieke kerk in velerlei opzicht mag bogen als haar bijzondere vaardigheid, hier wel schromelijk faalt. Het lijkt me een fout, die aan de religieuze gedachtenwereld van het Katholicisme inhaerent is - er wordt teveel verwacht van den ‘goeden wil’ en van het
‘goede werk’. En de goede wil van het moeilijke meisjesmateriaal, dat hier bijeenspoelt en het goede werk, dat het opvoedend personeel hier te doen heeft, schijnen te vanzelfsprekend ondersteld. De schrijfster is er namelijk in geslaagd, ons duidelijk te maken, dat beide partijen binnen de religieuze omlijsting van hun gestichtsleven toch maar een echt menschelijk stelletje menschen zijn, die noch goed willen, noch goed werken. Dat zij dit
| |
| |
gedaan heeft met een minimum aan vergefelijk ressentiment, strekt haar oprechtheid en objectiviteit tot eer en bewijst haar kunstenaarsaanleg. Psychologisch is deze omgeving uiterst belangwekkend, dat dit in het boek zoo scherp en plastisch vorm krijgt is een tweede verdienste van de schrijfster. Niets is gevaarlijker dan de geconcentreerde vroomheid in organisatievorm, die hier het rhythme van het dagelijksch leven bepaalt. Want ook hier is de zonde door de wet, waren er geen bepaalde verboden, er zouden geen bepaalde zonden zijn. Elkaar ‘aanvatten’ is hier een van de zwaarste zonden, zonde tegen de kuischheid, wellust des vleesches. Gevolg dus, dat de natuurlijke neiging van jonge meisjes, om zich wat intiem te gebaren, de prikkel van het verbodene krijgt en de gedachten precies op het verkeerde spoor brengt. Wisselen de meisjes (toppunt van lugubere durf) in een donker hoekje een kus, dan wordt dit als zware schande over hun hoofden uitgegoten, ze zijn ‘verkeerd’. Opsluiting in de cel (een uiterst frequente strafmaatregel, naar het schijnt) en verwijdering uit de gemeenschap is het gevolg. Kortom, alle maatregelen, die erop berekend zijn om door een ijzeren onpersoonlijkheid de sfeer te scheppen voor innerlijke rust en zelfinkeer, plichtsbesef, toewijding en vroomheid, werken als het deksel van een Papiniaansche pot - zij loopen uit op een innerlijke oververhitting van het temperament en het gevolg is telkens opnieuw uitbarstende opstandigheid en weerbarstigheid. De Rector, een nog jonge priester en de zaalmoeder Mathilde teekent de schrijfster als sympathieke figuren, die bezield zijn door liefde tot hun pupillen - maar liefde en regel brengen hen telkens in moeilijke conflicten. De helpsters, onwetende en vaak verzuurde nonnen, bezitten noch de tact, noch de ruimere kijk van de hooger geplaatsten, maar ze weten zich met hun strengheid in accoord met de hoogste leidster, de Moeder Overste, een droevige figuur met haar
bekrompen moralisme en harteloosheid. Zondaressen is een boek met een sociale strekking - het levert terecht kritiek op wantoestanden, een kritiek, die de Roomsche Kerk in dezen tijd wel zeer ongelegen moet komen. Maar die niet ongerechtvaardigd lijkt. We denken daarbij vergelijkenderwijs aan een instelling als de Protestantsche Heldringgestichten te Zetten, waar het iets anders toegaat en waar binnen het kader van het menschmogelijke uiterst zegenrijk werk verricht wordt juist met het oog op de geestelijke belangen der meisjes. Een tweede tendenz van het boek is mindergelukkig. De schrijfster laat haar Arnolda, een geavanceerd jong meisje uit een deftige omgeving, allerlei moderniteit luchten, die als alle moderniteit omtrent het sexueele leven en zijn sociale vertakkingen en beoordeeling, een slag in de lucht is. Daarmee schaadt ze het aanzien van haar billijke kritiek. Als het een goed recht van een minderjarig kind als ‘Carola’ is om haar zenuwzieke moeder onder de moeilijkste omstandigheden om den tuin te leiden en zich
| |
| |
plompverloren ‘geheel te geven’ aan een onverantwoordelijk jong arts (let wel, de huismedicus van haar moeder), dan krijgt de gestrengheid van haar geestelijke verzorgers tòch gelijk, al mogen dan de methoden aanvechtbaar zijn. Als het hebben van buitenechtelijke kinderen niet een ongeluk is, dat zoo goed en zoo liefdevol mogelijk moet worden hersteld, maar als het integendeel iets is, dat in de samenleving nu maar eens eindelijk als normaal moet gaan gelden, dan staan we aan de kant van de opvattingen van de Roomsche Kerk. Arnolda heeft van ‘godsdienst’ in haar omgeving weinig vernomen. De vorm, waarin ze in het gesticht ermee in aanraking komt, is niet de gelukkigste. Maar het hoogste in ons bestaan, het ernstigste, wat überhaupt op ons kan aankomen, wordt niet beleefd, door God te ervaren in de sneeuw, de lucht en de sterrenhemel. De moderniteit(!) van de schrijfster concurreert hier wat benepenheid en onzakelijkheid betreft uiterst geslaagd met de antikiteit van het gestichtssysteem. Ze hebben namelijk geen van beiden iets te maken met waarachtige vroomheid. Daarom, met behoud van alle waardeering voor wat in het boek eerlijk en goed is, lijkt ons de schrijfster met deze geestelijke instelling toch tenslotte niet de juiste persoonlijkheid, om kritiek te geven. Ze verstaat namelijk niets van de ellendige werkelijkheid, waarin wij als Christenen hebben te leven: dat al ons werk uit geloof de breuk onzer menschelijkheid vertoont, dat God alleen kan zien, wat er waarlijk geschiedt, als we trachten Hem gehoorzaam te zijn. Het prachtigste menschelijke idealisme brengt ons nooit tot dit besef. Het is alleen de zwakte van het Katholicisme, dat het juist aan zulk menschelijk idealisme appelleert in zijn werkheiligheidsideaal en daarmee zoo'n groot stuk ‘wereld’ voor zijn rekening neemt.
v.d. L.
| |
De wereld een dansfeest, door Arthur van Schendel. J.M. Meulenhoff, A'dam.
Hoewel Arthur van Schendel het peil van ‘Het fregatschip’ voorgoed heeft prijsgegeven, sinds hij ieder jaar met een nieuw boek aan de markt komt, is hij er in ‘de wereld een dansfeest’ toch door toepassing van een nieuw procédé in geslaagd, de zaak leesbaar te houden. Iets wat van de andere romans uit de laatste tijd niet altijd kon worden gezegd. Dit procédé betrekt zich op de wijze waarop de hoofdgeschiedenis aan de lezer wordt meegedeeld. Deze hoofdgeschiedenis behelst het verhaal van twee artisten, een danser en een danseres, ieder voor zich een meester in hun kunst, die zich van het begin af aan op elkaar betrokken weten, maar welker harmonische verhouding niet schijnt te kunnen bestaan doordat de een het rhythme van den ander zich niet kan toeëigenen. Telkens als de eenheid dáár schijnt te zijn, wordt ze weer als onmogelijk van de hand gewezen. Eerst aan het eind van het boek, wanneer
| |
| |
elk der beide hoofdfiguren veel leed heeft ervaren en reeds tot armoede is vervallen, vinden zij elkaar en in die eenheid werken ze, ziek en verzwakt, maar trouw aan hun kunst, samen door zoo lang ze kunnen, totdat ze bijna gelijktijdig in de ellende ten onder gaan. Van Schendel heeft deze historie meegedeeld door haar telkens voor een gedeelte te leggen in de mond van een persoon die er meestal slechts zijdelings bij betrokken is. Achtereenvolgens krijgt men zo 19 verhalen te horen, van evenzovele vertellers: het verhaal van den makelaar, het verhaal van de indische dame, etc. De laatste, die aan het woord komt, is de melancholicus. Hierdoor wordt een natuurlijke afwisseling in het boek gebracht dat anders onherroepelijk tot monotonie was vervallen.
De beide belangrijkste bezwaren die tegen het boek kunnen worden ingebracht, raken, hoewel op verschillende manier, de grondtrekken van Van Schendels kunst. Het eerste betreft het procédé. Dit is te zeer procédé gebleven, een aardige vondst die minder betekent dan op het eerste gezicht wel lijkt. Wanneer het was toegepast door een levendig psycholoog, die er in slaagde via elke spreker diens eigen kijk uit z'n woorden los te wikkelen, was deze kaleidoskopische opeenvolging een te groot beletsel geweest voor de eenheid van het boek. Niemand is in staat om naar 19 vertelsels van in de grond van de zaak vrij indifferente toeschouwers met ongestoorde aandacht te luisteren, omdat er in de bonte opeenvolging niet de minste noodzaak zit. Het heeft te veel van een voordrachtenwedstrijd. De eenheid is in Van Schendels boek echter niet te loor gegaan - ondanks het procédé, want het ligt totaal niet in de aard van dezen schrijver om zich beweeglijk en gevarieerd te uiten. Het gevolg is echter (later meer dan aan het begin) dat we steeds maar verhalen van familieleden van den schrijver te horen krijgen. Allen spreken op dezelfde rustige gedragen toon, die voor hun oom zo kenmerkend is. Dus het toont aan dat Van Schendel bij uitstek stemmingskunstenaar is, en die stemming welke hij prefereert, kent niet zo bijzonder veel variatie.
Het tweede bezwaar gaat veel verder. De zaak waarom het tussen Daniel en Marion gaat: een disharmonie, die eigenlijk in iets haast onaanwijsbaars z'n oorsprong vindt, dat nog het best als een verschil in rhythme zou kunnen worden beschreven, is wel een levend gegeven en kan dus mits met de nodige mensenkennis gefundeerd en met de nodige suggestie gepousseerd, zeker als thema een roman overeind houden - het is trouwens meer dan eens geschied. Maar Van Schendel doet het op zijn manier en schiet daarin te kort. Hij poneert zijn stelling door middel van een serie vaagheden, die samen tenslotte wel een zekere stemming ten gunste van zijn opzet aankweken, maar die haar in het beslissende moment toch de nodige bewijskracht onthouden. Hij grondt zich nimmer op feiten, van welke aard die nu ook zijn. Hij werkt erg graag met
| |
| |
symbolische elementen, die de duistere noodzaak moeten verklanken. In ‘Een Hollandsch drama’ waren het de Damiaatjes en het huis, hier zijn het vooral een bepaald statig oud-Spaans menuet waaraan de hoofdfiguren onmiddellijk hun verschil in rhythme herkennen (tot ze het, ten laatste, samen dansen kunnen) en een prachtige zwarte sjaal, die Marion steeds weer aan haar noodlot herinnert. ‘Die sjaal was te groot’, zegt iemand tenslotte. Alles goed en wel, maar zulke aesthetische rustpunten (kernpunten, als men wil) moeten vol leven zijn, anders verschralen ze tot emblemen zonder meer, anders worden ze bewijsmateriaal in plaats van symbool - en dan is er geen redden meer aan, ze vallen weerloos aan de spot ten prooi. Het is komisch als de onderscheidingstekenen van den kolonel op de markt onder de snuisterijen te koop liggen. Zulke fouten behoefde Van Schendel niet te maken, wanneer hij zich maar intenser met zijn werk bezighield. In ‘Het fregatschip’ zijn de symbolen waarlijk in het kunstwerk opgenomen.
Vanuit zijn stemming wil Van Schendel iets over de wereld zeggen. Maar de stemming is vals. Tragiek ontbreekt aan zijn boek omdat het zich niet onder de mensen, maar onder de vogelen des hemels afspeelt, die niet zaaien noch maaien noch verzamelen in de schuren - wat hun, als ze ten laatste op deze aarde noodgedwongen moeten neerstrijken, duur te staan komt. Hij roept in de lucht en de wind verwaait het. Hij laat zich op zijn stemming willoos meedrijven en er is niets dat hem uit zijn betovering schijnt te kunnen bevrijden. Daarom is, bij alle zwaarmoedigheid, zijn boek in de grond van de zaak zo weinig ernstig. Het houdt zich met niets intens bezig, het beweert zo maar wat - wie zou het geloven? Slechts op een punt wordt het werkelijk: daar waar de juwelier vertelt van de danswoede ten tijde van de oorlog. Dan raakt Van Schendel meer, en het is zeer te betreuren, dat hij niet in deze richting verder is gegaan om zijn boek te voeden met de ernst van het leven.
P. VAN DER HOEVEN.
| |
Proza en poëzie in Nederland van 1200-1880, door H. Godthelp en P.H. Greiner. Deel I. Groningen, J.B. Wolters' U.M. 1938.
Dat een nieuwe reeks bloemlezingen volgens de concentrische methode kon worden opgezet, bewijst wel, dat deze methode ingang bij het voortgezet onderwijs begint te vinden. Wij verheugen ons daar hartelijk over, want wij meenen, dat met behulp van deze methode veel kan worden bereikt en dat zij een noodzakelijke correctie biedt op de tot nog toe vrijwel algemeen gevolgde eenzijdig-chronologische methode, waardoor de litteratuur als zoodanig onwillekeurig in het gedrang moest komen en het litteratuuronderwijs een al te groote affiniteit met het geschiedenis-onderwijs vertoonde.
R.H.
| |
| |
| |
In de voetstappen van den meester, door H.V. Morton. Vertaald door A.G. Barkey Wolf. Den Haag, H.P. Leopold's Uitgeversmij. 1938.
Morton verstaat de kunst een reisverhaal te schrijven, dat boeiender is dan menige roman. Er zijn veel boeken over het Heilige Land geschreven, maar er zullen er niet vele zijn, die zich zoo aangenaam laten lezen als dit boek.
Een voortreffelijke eigenschap van deze reisbeschrijving is ook, dat de auteur nergens romantiseert of theologiseert, maar zich stipt houdt aan de realia; dat geldt zoowel van het Nieuwe Testament als van het hedendaagsche Palestina. De wijze, waarop Morton deze beide ‘werelden’ voortdurend met elkander confronteert, maakt dit reisverhaal bijzonder geschikt als hulpmiddel bij het godsdienstonderwijs.
De vertaling van Ds. A.G. Barkey Wolf is voortreffelijk. Men heeft geen oogenblik het gevoel ‘een vertaald boek’ in handen te hebben. Een aantal zeer geslaagde reproducties verluchten den tekst.
R.H.
| |
‘Op den dam No. 1’, door Ro van Oven. Uitg.: Nederlandsche Keurboekerij N.V., Amsterdam 1938.
De schrijfster heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Het leven van Evert Maaskamp, boerenzoon in Vollenhove, later kunsthandelaar in Amsterdam, biedt weinig avontuurlijks om er een spannende roman van te maken. Maaskamp is er één uit velen, niet onbegaafd, maar ook niet zo bijster belangwekkend om onze aandacht vast te houden, ware het niet dat de achtergrond van deze historische figuur: Holland in de Patriottentijd, als Bataafse Republiek, onder Lodewijk Napoleon, en tenslotte ingelijfd bij Frankrijk, het verhaal kleuriger maakte.
Psychologisch is de hoofdpersoon ook wel aannemelijk gemaakt: bestemd om dominee te worden, vlucht hij, door Patriottische vrienden hiertoe overgehaald, van de collegebanken, verkeert in Amsterdam onder de kunstenaars van het Lucasgilde, richt een kunsthandel op en komt tot een zekere welstand door zijn handelstalent en het vermogen zijn huik naar de wind te hangen.
Het boek is sympathiek en fris geschreven - de stijl is hier en daar wat gewrongen - met weinig pretenties. En tenslotte zijn het niet de ‘gewone’ boeken, die ons irriteren, maar diè middelmatige boeken welke pretenderen iets belangrijks te zeggen - en dan slecht zijn.
LENIE KRIJGSMAN.
|
|