| |
| |
| |
Boekbespreking
Grondslag en opbouw, door Herbert Samuel. Op den drempel van den nieuwen tijd. Vert. door Yge Foppema. N.V. U.M. H.P. Leopold, Den Haag, '38.
Deze Joodsch-liberale Engelsche Staatsman heeft met dit boek, als vele andere auteurs gedurende de laatste jaren, een poging ondernomen, een beeld van dezen tijd voor den lezer te ontwerpen. Men begint aan werken van dit slag langzamerhand gewoon te geraken. Elk auteur ervan geeft erin zijn visie op dezen tijd, het verleden en de toekomst; ieder biedt zijn, soms beter, soms minder goed geslaagde analyse. De analyse en de synthese, die we in Herbert Samuels boek vinden is typisch Engelsch, typisch liberaal en typisch vrijzinnig-Joodsch. Voorgangers van Samuel zijn o.a. Ortega y Gasset, Schweitzer, Gmelin, Hjort, Jaspers, Huizinga, Christiansen, Aalders. Alle optimisten onder deze auteurs vinden zich staan ‘op de drempel van de nieuwe tijd’. Want ze zien de toekomst der menschheid nog niet zoo somber in. Wanneer de verschillende geestelijke en economische crises eenmaal doorgeziekt zijn, gaan we een prachtige toekomst tegemoet. De journalistieke popularisaties dezer idee doen, als goede leerlingen der genoemde grooten, in brochures, dagbladen en populair-wetenschappelijke of populair-psychologische geschriften hun best, die gedachte te concretiseeren. Een van de laatste popularisaties vindt men in Zischka's ‘Wetenschap vernietigt monopolies’. Het ontbreekt zelfs niet aan Christelijke optimisten. Stanley Jones, die zijn eigen popularisator is, stelt de spoedige stichting van het Koninkrijk Gods - desnoods met behulp van geweld - voor als ‘het’ middel om op een snelle en vrome wijze uit de impasse te geraken.
Het is opmerkelijk, hoe weinig nieuw de gedachten en meeningen van Herbert Samuel blijken te zijn. Hij mag dan een knap Staatsman zijn, een oorspronkelijk filosoof is hij al evenmin als een origineel cultuur-criticus. Met verbazing lazen we aan de binnenkant van het omslag, dat Viscount Samuel behalve leider van de liberale partij en minister ‘een wijsgeer van internationale vermaardheid’ is. Want het verhoogt ons respect voor het
| |
| |
wijsgeerig denken van dezen filosoof niet, dat we constateeren moeten, hoezeer heel zijn boek als doortrokken is van eind-18e eeuwsche Aufklärungsgedachten. Het is natuurlijk knap, van zoo oude en zoo bekende ideeën, een geheel te maken, dat den mensch van de eerste helft der 20e eeuw nog boeit. Ja, hem de suggestie geeft van een nieuwe, van een juiste visie op wereld en samenleving. Maar oorspronkelijk zijn die gedachten zeker niet!
De korte inhoud van Samuels betoog is, dat alle menschen het goede willen en het daarom, ondanks alle falen in 't verleden, bij gemeenschappelijke krachtsinspanning in de toekomst ook wel zullen bereiken. Ieder zoekt naar de waarheid en daarom heeft het optimisme recht. Het goede in de mensch zal ten slotte overwinnen. Maar dan heeft hij nauwlettend de stem der rede te beluisteren. Doet hij dat, dan zal allerlei kwaad, de oorlog allereerst, overwonnen worden. Overigens: het kwaad behoort in de wereld want licht en donker behooren bijeen. De verschillende godsdiensten zijn de hoogste uitingen van den menschelijken geest en evenzoo vele bestrevingen van het ware, van het goede, van de godheid...... Samuel ziet alle godsdiensten als in een kring liggend om ‘de’ waarheid heen. Hoe nieuw en hoe verhelderend! Het denken zal ten slotte van de verschillende godsdiensten één religie maken, want godsdienst is niet alleen een verstandelijke overtuiging (sic!), doch ook een geesteshouding, een aanleg. We mogen gerust zijn: ‘de waarheid zal de eerste plaats innemen’. ‘Altijd en overal zullen (in de toekomst) de maatstaven van het redelijk denkende verstand worden aangelegd’. Hoe eenvoudig en hoe beminnelijk naïef! Maar wanneer een van Europa's geestelijke leiders, wanneer een vooraanstaand Staatsman deze dingen zegt en niet de een of andere half-ontwikkelde arbeider of schoolmeester, knippert men toch even met de oogen! Of zou het alleen maar voor Viscount Herbert Samuel verborgen zijn gebleven, dat men alle godsdiensten niet maar zoo over één kam kan scheren; dat het denken in de voorgaande duizenden jaren nog nooit het kwade uitgeselecteerd heeft en dat de maatstaven van ‘het’ redelijk denkende verstand allerminst zoo objectief zijn als hij meent en wil doen gelooven? Heeft hem zijn lange loopbaan nooit geleerd, dat ieders redelijk denkend verstand er weer andere maatstaven op na
houdt? Dat het kwaad nog nooit door menschen overwonnen is kunnen worden omdat het demonisch is? ‘God volgen en de Rede volgen, het is hetzelfde’. Lazen we dat al niet bij Betje Wolff en Aagje Deken? Het is zuiver 18e eeuwsch, zuiver Rationalistisch. Moet dat sinds lang verlaten inzicht mede strekken tot opbouw eener nieuwe samenleving waarin ieder 't zijne krijgt, de moraal reguleerend optreedt en ‘de’ rechtvaardigheid en de ‘broederschap’ worden verwezenlijkt?
Het verzet van de theologen tegen de wetenschap moet ook ophouden. Ach, die dogma's! De godsdienstige menschen moeten hun houding herzien en
| |
| |
't verzet opgeven tegen het wijzigen van dogma's die een belemmering zijn voor de gezonde ontwikkeling der moraal. Men ziet, hoe Samuel van de 18e eeuw overstapt in de 19e. Zou hij weten, wat een dogma is?
‘Het mensch-zijn zal een nieuwe waardigheid verkrijgen’. ‘Men zal niet meer verbaasd toeschouwer zijn bij het goddelijk werk, dat zich in de wereld voltrekt, ‘neen, zelf zullen zij het verrichten, zelf de handen zijn, waarmee het eeuwige doel zich verwerkelijkt’. Deze halte heet pantheïsme.
De wereld toont een voortdurend evolueeren van goed naar beter. ‘Wel doen en blij zijn’, zie hier ‘in a nutshell’ Samuels optimistisch levensfilosofietje. De titel van 't boek had dus even goed kunnen luiden: ‘Make the best of it’. Of in onze taal: ‘Hou je maar taai’. We moeten opbouwen, blij zijn, moedig zijn, voortgaan. De godsdiensten moeten de (?) feiten betreffende de stoffelijke wereld, die de (?) wetenschap heeft vastgesteld (?) openlijk aanvaarden. (Men gaat als vanzelf vraagteekens zetten!) De mensch zal voortgaan (?) bewust het goede te kiezen en zoo zichzelf den weg banen, naar de toekomst, waarin Welvaart het groote doel is (pag. 179-180). ‘De intuïtie bepaalt onze primaire verlangens, de rede bevestigt of verwerpt deze. De ervaring leert ons, wat de welvaart bevordert en wat niet. Voorbeeld en discussie, overreding en wet bepalen de doeleinden en geven de richting aan. Zoo wordt gedurende veel geslachten een algemeen begrip van welvaart gevormd, samengesteld uit veel en veelsoortige elementen, godsdienstige en verstandelijke, zedelijke en stoffelijke, maatschappelijke en persoonlijke. Dat is dan het goede, dat de mensch heeft na te streven. Onze gedachten en handelingen zijn goed of verkeerd naarmate de gevolgen ervan goed of verkeerd zijn en het criterium hiervoor is, of zij...... de welvaart...... ten goede komen of belemmeren’. Maar 't mooiste komt nog:
‘Gewapend (??) met deze denkbeelden dalen wij van de hoogte (!) van wijsbegeerte (?) en godsdienst (?) af naar de wijde vlakte der dagelijksche practijk’ Prettig voor die practijk! ‘Bewuste evolutie wordt het beginsel van onze opbouw’.
In 't kort, men zal 't eens zijn, dat deze Engelsch-Joodsche liberaal een prachtig figuur zou gemaakt hebben tegen 't einde van de 18e eeuw, hoewel hij z'n tijd dan niet eens vooruit zou zijn geweest.
Maar wie meent, met al deze verouderde opvattingen, meeningen, gedachten en begrippen een boek te kunnen schrijven, waarin de menschheid de weg of een weg wordt gewezen, houdt die menschheid op een onverantwoordelijk lichtzinnige manier voor den gek.
Aan de optimistische goedwillendheid, aan de moraliseerende vroomheid die hier voor de zooveelste maal onder de supervisie der Rede wordt geplaatst heeft niemand ook maar 't geringste.
P.H.M.
| |
| |
| |
Van hoepelrok en pruikentooi, door Prof. Dr. A.A. van Schelven e.a. Nijkerk, G.F. Callenbach, 1938.
Inhoud en uitvoering van dit royaal uitgegeven boek, dat den lezer op afwisselende wijze in aanraking brengt met het huiselijk en maatschappelijk leven van onze voorouders in de achttiende eeuw, laten niets te wenschen over.
Populair in den goeden zin van het woord zijn de hier bijeengebrachte vertellingen en beschouwingen, alle geschreven door auteurs, die hun sporen op het betreffende gebied reeds lang hebben verdiend. Wij noemen namen als Hendrika Kuyper-van Oordt, Marie C. van Zeggelen, Ignatia Lubeley, Wouter van Riesen, Dr. P.H. Ritter Jr., Albert Kuyle, Joh. van der Woude en de bekende kunsthistoricus P.T.A. Swillens.
Er kan dan ook terecht van dit verzamelwerk worden gezegd - wat overigens lang niet altijd met dergelijke uitgaven het geval is -, dat het een boek van cultureel-paedagogische beteekenis is, waarin de zucht tot het opvallende en buitengewone geen rol speelt, maar waarin ten volle het accent op de innerlijke waarde van het gebodene ligt. De redacteur, Prof. Dr. A.A. van Schelven, komt dan ook alle lof toe voor de wijze, waarop hij dit kostelijke werk heeft samengesteld.
R.H.
| |
Shakespeare en zijn tijd, door A.G. van Kranendonk. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam. 1938.
Dit boek is bedoeld als een eerste inleiding tot Shakespeare. Het heeft dus niet de pretenties diep te gaan, maar niettemin is het boeiend en in een vlotte stijl geschreven. - De schrijver geeft een overzicht van de ontwikkelingsgang der comedies, historische stukken en tragedies. Voor de sonnetten breekt hij een lans: ze zijn niet enkel conventioneel verstandswerk, zoals velen menen, maar diep menselijke gevoelens spreken eruit; er valt een levensphase in te ontdekken. In hoeverre dit teruggaat op reële levenservaringen en op welke personen Shakespeare doelt - wat doet dit er eigenlijk toe, zegt de schrijver terecht. Van meer belang is, ook hierin den groten kunstenaar te kunnen ontdekken. - Van de vele problemen, die zich vanzelf bij Shakespeare voordoen en die de schrijver ter sprake brengt, kunnen hier maar enkele vermeld worden. - Shakespeare's werk kan niet a-religieus genoemd worden, tenzij men aan het woord religieus een theologische betekenis toekent. Want de theologie is geen brandend probleem voor hem, zoals dit bij Vondel het geval was; anders zou dit, in welke vorm dan ook, zeker tot uiting gekomen zijn, alle censuur van staatswege ten spijt! Het conflict ethiek-kunstenaarschap is bij hem niet
| |
| |
aanwezig, hij was geen partijman zoals Spenser, en dit maakt hem tot een universeler kunstenaar. M.i. behoedt eensdeels het ontbreken van dit conflict hem voor de gespletenheid van Spenser en Milton - bij den laatste trouwens maar zeer betrekkelijk -, anderdeels plaatst het hem niet voor de moeilijkheid hierin een oplossing te moeten vinden.
De schrijver wil hem niet zien als den objectief het leven beschouwenden ‘half-god’, maar evenmin als den praktischen zakenman, die in Londen fortuin wilde zoeken. Hij was een hartstochtelijk, sensueel mens; hij keert zich tegen de genotschuwende Puriteinen, maar evengoed wordt het physieksexuele een obsessie voor hem.
Religieus is hij zeker in zijn latere werken, b.v. in zijn vraag naar goddelijke rechtvaardigheid bij smart en ellende (King Lear), in de vraag naar wilsvrijheid en verantwoordelijkheid van den mens. Hij stelt ons voor de diepste problemen van een mensheid, die naar het hogere streeft, al tracht hij het levensraadsel niet op te lossen. -
Intussen heeft de schrijver geen antwoord gegeven op de belangrijke vraag, hoe men Shakespeare, die volgens tijdgenoten een beminnelijk, gemakkelijk levend mens was, kan rijmen met den hartstochtelijken kunstenaar, die het supernormale vermogen had alle registers van het menselijke gevoelsleven te bespelen, die zich beurtelings wist te vereenzelvigen met de meest uiteenlopende karakters en een graad van volmaaktheid bereikte in alle stijlen. Maar de sleutel tot dit mysterie van zijn genie zal wel nooit gevonden worden. - Het is jammer, dat de vlotte stijl van den schrijver soms tot slordigheden leidt, zoals b.v. in de lelijke zin: ‘Het stadsbestuur bevond, zoals het zelf zei, dat het toneel en de spelers het meer last bezorgden dan iets anders wat dan ook’ (blz. 64).
Maar het doel, bij de lezers liefde voor Shakespeare op te wekken, heeft de schrijver zeker bereikt.
LENIE KRIJGSMAN.
| |
Het groote weefsel, door Elisabeth Bergstrand-Poulsen. Uit het Zweedsch vertaald door N. Basenau-Goemans. Amsterdam, J.M. Meulenhoff. z.j.
De onvergelijkelijk vruchtbare bloei der Scandinaafsche romantiek, die van Selma Lagerlöff's ‘Gösta Berling’ dateert en hier te lande nog steeds talrijke warme vrienden en bewonderaars vindt, schijnt in kracht nog niet af te nemen. Een boek als ‘Het groote Weefsel’ van Elisabeth Bergstrand-Poulsen levert daar weer eens het bewijs van.
Aan den eenen kant is deze roman de zooveelste variatie op het geijkte thema en aan den anderen kant kan men, wil men rechtvaardig blijven, dit
| |
| |
boek niet een eigen waarde ontzeggen. Er is ontegenzeggelijk iets frisch en oorspronkelijks, iets ruims en iets soepels in, dat het gunstig oordeel verklaarbaar maakt, dat schrijvers als Jan Eekhout, Ellen Russe en Wies Moens het op zijn reis naar de boekenmarkt hebben meegegeven.
Toch, bij alle waardeering voor de bovengenoemde kwaliteiten, waarvan men wenschen zou, dat onze eigen romanlitteratuur ze over het algemeen in sterkere mate bezat, is ons de werkelijkheidsvizie van deze schrijfster wat al te zoetelijk en te simplistisch, te mythologisch ook, om ons wezenlijk te boeien en te ontroeren. Het verhaal blijft te veel aan de oppervlakte, daalt zelden naar waarachtig menschelijke diepten af. Meer ‘sierkunst’ wordt ons hier voorgezet dan plastiek. De décors wisselen, maar zij schuiven zoo snel en bevallig langs elkaar heen, dat de werkelijke diepten, die er in het menschenleven zijn, niet aan het licht komen. Kost een verhaal als dit nog wel iets anders dan alleen ‘fantasie’?
R.H.
| |
De letterkundige inleiding, door B. van Noort. Practische Handleiding bij de samenstelling en bij verdere studie. Met bronnenopgaven. Kampen, J.H. Kok N.V. 1938.
De heer Van Noort, die blijkt te beschikken over een uitgebreid en goed geoutilleerd archief met betrekking tot de moderne Nederlandsche letterkunde, heeft met de uitgave van deze handleiding voortreffelijk werk gedaan. Uit den aard der zaak blijft een boek als dit voortdurend voor verbetering, herziening en uitbreiding vatbaar - de schrijver is zich daarvan trouwens, zooals uit zijn inleidend woord duidelijk blijkt, terdege bewust -, doch eenmaal moest er toch met iets dergelijks een begin worden gemaakt en wij mogen op grond van dit werk met voldoening vaststellen, dat deze onderneming bij den heer Van Noort in goede handen is. Hopen wij, dat het gebruik, dat er, in en buiten de kringen van het Verbond, van deze handleiding zal worden gemaakt, van zoodanigen aard is, dat zij regelmatig en binnen niet te lang tijdsverloop zal kunnen worden herdrukt.
Misschien ook is het mogelijk in de naaste toekomst aan dit boek supplementdeelen toe te voegen, waarin bepaalde figuren of verschijnselen op letterkundig gebied nog wat uitvoeriger en systematischer worden behandeld. Natuurlijk kan deze consciëntieuze arbeid op zichzelf geen verbetering brengen in het gemiddelde peil der ‘inleidingen’. Daartoe is het initiatief en de waakzaamheid noodig van enkele leidende figuren. Doch men bezit nu in deze handleiding een schat van materiaal, dat zich uitnemend leent om den weg te wijzen op het lang niet altijd gemakkelijk te overziene gebied der hedendaagsche litteratuur.
R.H.
| |
| |
| |
Morgen weer licht, door Elisabeth Zernike. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1938.
Deze roman laat bij den lezer een onbevredigende indruk achter. De hoofdpersoon is Meta, jongste dochter uit een boerengezin in ‘een’ land, dat door de schrijfster maar vaag aangeduid wordt. Dit geeft het verhaal, evenals de schimmige figuren van de koninklijke familie in dat land, iets onwerkelijks, iets tweeslachtigs, want de sfeer van het boek is verder niet onreëel. Meta gaat, als ze volwassen is, in de stad wonen, schrijft daar over het boerenleven en beoefent kunstnijverheid, maar dit werk schenkt haar op den duur geen voldoening.
Plotseling wordt ze aangegrepen door de opkomende vredesbeweging en ze sluit een gelukkig huwelijk met den idealistischen ‘strijder voor een betere gemeenschap’, een figuur, die echter in het boek niet tot leven vermag te komen. -
Zolang de schrijfster ons het boerenleven en Meta's jeugd schildert, is mer geboeid door de zuiverheid en eenvoud van haar talent, maar zodra het verhaal een hogere vlucht neemt, als er geestelijke en maatschappelijke stromingen bij te pas komen, daalt het peil van het boek snel en krijgt men het gevoel, alle vaste grond onder zijn voeten te verliezen. Men kan Meta aanvaarden in de omgeving van haar jeugd, maar in haar verdere levensloop past deze figuur niet. Toch treft ook hier dikwijls de zuiverheid van detailtekening, maar in grote lijnen zijn de hoofdpersonen niet aannemelijk gemaakt.
Het boek heeft niets van de grootsere conceptie, die de keuze van het onderwerp had moeten rechtvaardigen. En dit is jammer, omdat het begin zoveel beloofde.
LENIE KRIJGSMAN.
| |
El Hakim (de dokter), roman uit het hedendaagsche Egypte, door John Knittel. Geautoriseerde vertaling van S. van Praag. Amsterdam, N.V. Uitg. Mij. ‘De Gulden Ster’.
Het is de moeite waard nog eens de aandacht op dit boek, dat nu in 3de druk verschenen is, te vestigen. Op de omslag wordt deze roman vergeleken met ‘The Story of San Michele’. Het gaat echter niet aan een vergelijking te maken met een boek, dat men verrast en geboeid als door een sprookje leest, dat door en door ‘fantastisch’ blijft en waarvan de schrijver niet vraagt of men het geloven wil. El Hakim is van A tot Z realistisch en daarom zou een vergelijking met Cronin's ‘De Citadel’ beter op z'n plaats zijn. In dit geval zou m.i. El Hakim het glansrijk winnen. Terwijl Cronin er niet in geslaagd is, ons van de zielegrootheid van zijn held te overtuigen, ademt John Knittel's roman
| |
| |
een heel andere geest. Het is in waarheid een edel boek; de ik-persoon, Dr. Ibrahim, bezield met grote liefde voor het verarmde, achterlijke Egyptische volk, wekt onze eerlijke bewondering. Nergens verbloemt hij de ten hemel schreiende toestanden, nergens idealiseert hij de eigenschappen van zijn volk; hoewel vurig revolutionair en nationalist, laat hij alle partijen recht wedervaren. Als roman is dit boek ongemeen boeiend; al worden de maatschappelijke en politieke toestanden herhaaldelijk ter sprake gebracht, hinderlijk wordt dit nooit, daar deze beschrijvingen onopvallend in het verhaal verweven zijn. Het is niet alleen het interessante milieu, maar evenzeer de literaire waarde, die het boek lezenswaard maakt. - De gedragen stijl komt in de vertaling wellicht minder tot z'n recht, maar dit euvel zal wel bij de vertaling van de meeste romans onvermijdelijk blijven. -
LENIE KRIJGSMAN.
| |
Ratje, een jongen van de straat, door Anne de Vries. Den Haag, J.N. Voorhoeve, 1938.
Dit verhaal, waarvan thans een derde druk verschenen is, behoeft geen nadere aanbeveling. Anne de Vries is een geboren jeugd-schrijver en deze zijn veel zeldzamer dan men uit het groot kwantum jeugd-lectuur, dat jaarlijks het licht ziet, zou afleiden.
R.H.
| |
‘Piet Heyn’, roman door Willem de Geus. 's Gravenhage, H.P. Leopold's U.M. N.V., 1938.
De herinnering die mij aan ‘De Wilde Vaart’, het eerste boek van Willem de Geus gebleven is, bevat voornamelijk het kernachtige van zijn stijl, dat aan het boek de frissche directheid gaf waardoor het, mét de gebreken die het verder aankleefden, voor zich innemen kon. In den historischen roman ‘Piet Heyn’ is dit niet anders. Zonder verheven zinnen te schrijven heeft De Geus zich van zijn taak gekweten; vlot en scherp is zijn stijl ook hier en dat heeft aan het verleden een bijzondere charme gegeven.
De keuze van een historisch onderwerp wordt wel eens toegeschreven aan een gebrek aan inspiratie. Maar voorzoover men dit als verwijt beschouwen kan, voor den schrijver van ‘Piet Heyn’ is het dat tenslotte niet geworden. Hij mag misschien na zijn eerste boek minder gemakkelijk de kracht gevonden hebben om opnieuw uit het hedendaagsche leven te schrijven - en de aard van dat boek laat dit verstaan -, de figuur die hij uit het verleden koos heeft hem die kracht zèker gebracht. De liefde die uit ‘De Wilde Vaart’ sprak
| |
| |
voor het elementaire leven van zee en ruimte, onmiddellijk en rechtuit verwoord, kon zonder moeite overgaan op de figuur van den jongen uit Delfshaven, die zijn leven en idealen vond op het water, naar de oude wijs van het land. Een van de sterke karakters uit het Nederland van alle tijden is hier doorleefd en uitgebeeld op een manier, die slechts pleiten kan voor het door en door Nederlandsche karakter van den schrijver zelf.
Met het bovenstaande wil niet gezegd zijn, dat deze roman zonder feilen is. Maar het moge dienen tot kenschetsing van sfeer en geest van dit boek; van den indruk, dien het als voltooid werkstuk na lezing achterlaat. Zeker zijn er zwakheden. Maar het pleit voor de kracht van het geheel, dat zij bijna doet vergeten, hoezeer de schrijver faalde in het uitbeelden van het godsdienstig leven van Piet Heyn en zijn tijd. Want het Calvinisme van die dagen is niet tot werkelijkheid geworden en het is vooral dit gebrek, dat op sommige plaatsen veel te vragen overlaat. Verder is de echtgenoote van Heyn niet overal gesiaagd uitgebeeld en tenslotte is het vierde en laatste deel van het boek beduidend zwakker dan de voorgaande deelen. Maar voor het overige: voor de weergave van de harde ontwikkelingsgeschiedenis, die de reepschieter Pieter Pieterszoon Heyn doormaken moest om tot de hoogste functie op 's lands vloot te kunnen komen, kan iedereen Willem de Geus dankbaar zijn. En wat mijn laatste bezwaar betreft: is misschien de tijd van het verlangen niet grooter dan die van het gearriveerd-zijn?
MAARTEN VROLIJK.
| |
‘Witte de With’ (van Jacatra tot Duins), historische roman, door Joh. van Hulzen. Uitg. Van Holkema en Warendorf N.V., Amsterdam, 1938.
Ook Joh. van Hulzen heeft in het jongste najaar een historischen roman het licht doen zien. Hij heeft niet de groote allure die Willem de Geus aan zijn werk heeft weten te geven, maar is toch alleszins verdienstelijk te noemen. Wat veelzeggend is voor de kracht die alleen reeds verscholen is in de rijke stof van het Nederlandsche verleden.
Zonder twijfel is Dubbel Wit als romanheld moeilijker aan te vatten dan Piet Heyn. Het karakter van dezen man, dat tenslotte alle menschen uit zijn omgeving onaangenaam treffen moest en waardoor tevens zijn verlangen naar de hoogste eer onvervuld bleef, stelt den ontleder hooge eischen en aan deze is door den heer Van Hulzen slechts ten deele voldaan. Witte de With heeft in zijn leven altijd verkeerd in de onmiddellijke nabijheid van menschen, die hooger en grooter waren dan hij en daarvan is deze romanfiguur tenslotte de dupe geworden. Het is den schrijver n.l. niet gelukt, Witte zoo te teekenen, dat de grootste aandacht steeds naar hém uitgaat en niet naar de bijfiguren. En waar
| |
| |
deze laatsten eenmaal door de keuze van een centrale figuur voor de genoemde kwaliteit voorbestemd waren, blijven zij op hun beurt weer onder die mate van volkomenheid, welke de gewekte belangstelling had kunnen voldoen. Joh. van Hulzen schreef zonder de beperking, die het werk van Willem de Geus uiteindelijk slagen deed en hij miste de macht om het daarbuiten te kunnen stellen.
Verdienstelijk moet het tijdsbeeld genoemd worden dat de auteur gaf; De Geus heeft hieraan veel minder aandacht geschonken, maar ook wanneer men dit meetelt blijkt dat ‘Witte de With’ in geen enkel opzicht gehéél kan bevredigen. Merkwaardig is overigens dat de beide hier ter sprake zijnde auteurs één groot manco gemeen hebben: ook bij Van Hulzen vond ik geen overtuigende schildering van het geloofsleven zijner figuren. Voorts faalde hij evenzeer als De Geus bij het weergeven van het huwelijksleven van zijn hoofdpersoon.
MAARTEN VROLIJK.
| |
Beknopt overzicht van de Nederlandsche letterkunde, door W.L.M.E. van Leeuwen. Groningen, J.B. Wolters, 1938.
De derde druk, die binnen korten tijd van dit boekje verschenen is, bewijst, beter dan veel woorden, zijn bruikbaarheid. Wie een eerste, algemeene oriënteering aangaande de ontwikkelingsgang van onze letterkunde wenscht, zal, ook buiten de school, een vruchtbaar gebruik van dit betrouwbaar werkje kunnen maken.
R.H.
| |
De bijbelsche geschiedenis in vragen, door Dr. O.J. Katwijk en G. Meima.
Beknopte bijbelsche archeologie, door Dr. O.J. van Katwijk en G. Meima.
Het werkende woord, derde deel, door Ds. P. ten Have.
Van de boekjes van Dr. D.J. van Katwijk en G. Meima verscheen respectievelijk een tweede en een vierde druk. Zij behoeven dus geen nadere aanbeveling meer. Ds. P. ten Have besluit met dit derde deeltje zijn prachtig leerboek bij het Bijbelsche onderricht voor inrichtingen voor voortgezet onderwijs. Het verheugt ons, dat van het eerste en tweede deeltje bereids herdrukken verschenen zijn, zoodat dit mooie werk er ook inderdaad blijkt ‘in te gaan’.
R.H.
|
|