| |
| |
| |
Roel Houwink
Iets over het werk van Jan Veldman
Jan Veldman, De Steenen groeien. |
Jan Veldman, De Glimlach van Maria. |
Jan Veldman, De verlossende vlucht. |
|
Allen bij: Lytter en Nypels, Maastricht. |
Jan Veldman stamt uit een oud Groninger boerengeslacht en al heeft hij ook geruimen tijd ‘in Holland’, zooals men in de drie Noordelijke provinciën ons land beneden Zwolle pleegt samen te vatten, doorgebracht, hij is er niet los geraakt van de streek, die haar merkteeken op zijn karakter heeft gezet. Integendeel: hij is zich daar pas goed bewust geworden van zijn eigen levensstijl, die zoozeer verschilde van wat hij om zich leven en bewegen zag.
En als het waar is, dat alle kunst haar oorsprong neemt in een onbevredigd verlangen, dan moet men zeggen, dat Veldman's talent in de jaren van zijn ‘Hollandsche ballingschap’ is ontwaakt. Want toen, in de drukke bevolkingscentra, bij arbeid, die op snelheid en actualiteit is ingesteld, moet bij hem het verlangen zijn ontkiemd naar de wijde eenzaamheden van het Groningsche Noorden, waar de mensch geconfronteerd wordt met een mateloozen hemel en een stilte, die onverbiddelijk is.
Veldman kent in zijn boeken - althans in het stadium, waarin zich op het oogenblik zijn werk bevindt - geen andere menschen dan die geboren zijn onder zulk een mateloozen hemel en in zulk een onverbiddelijke stilte. Tot de menschen van de stad heeft hij geen toegang gevonden en hij begeert dien niet. Wellicht, dat hij later een weg tot hen vindt, wanneer hij ze zien gaat vanuit het land.
Dat overigens de vlijmende tegenstelling tusschen stad en land hem niet onberoerd gelaten heeft, blijkt duidelijk uit het eerste boek, dat van zijn hand verscheen en dat den veelzeggenden titel ‘De Steenen groeien’, draagt.
De steenen groeien! Dat is het demonische van elke stadsuitbreiding, die het land om zich wegvreet en de naakte aarde met steenen bedekt. Waar vroeger het gras groeide of de rogge, daar groeien nu de steenen. En de steenen brengen met zich,
| |
| |
den ontwortelden mensch, die de normen van zijn bestaan verloren heeft en die nu voortjaagt naar de eindelooze verten, op de vlucht voor den chaos, die hij in zich draagt.
Veldman ziet de worsteling tusschen stad en land zonder eenige romantiek. Zij voltrekt zich met een onverzettelijkheid, waarbij geen ruimte blijft voor het een of ander compromis. Doch, en dit is het bijzondere van zijn boek, dat het zeer wezenlijk onderscheidt van andere romans, die het zelfde thema behandelen, zooals ‘De ondergang van een dorp’ van P.H. van Moerkerken en ‘Kerels in Grandel’ van den jongen Overijsselschen schrijver Walter Brandligt. Jan Veldman concentreert zijn aandacht op den bij dezen strijd betrokken mensch. Hij ziet niet, als Van Moerkerken, het gebeuren aan als een historisch verloop, en ook niet, gelijk Brandligt, als een soort metaphysische krachtmeting van leven en geest, naar het geschiedt in de philosophie van het vitalisme, zooals die door Ludwig Klages en de zijnen tot ontwikkeling is gebracht! Bij Veldman ligt het zwaartepunt van den strijd in den mensch, in den boer, die ten ondergaat, maar niet overwonnen wordt.
Aan het slot van zijn zooeven genoemden roman zegt hij het aldus: ‘De steenen groeien. Ja, maar hem, Geert, krijgen ze niet. Hij zal hier blijven op de boerderij. Tot zijn dood. Hij zal haar bewerken. Tot het einde. Ook als Leo - zijn zoon, die wegens mishandeling gevangenisstraf ondergaat - na zijn straf, in het Zuiden opnieuw zal beginnen. Hij blijft hier. Met zijn vrouw. En zij zullen hem niet overweldigen, die steenen. Hoe hard ze ook groeien. Hem niet. En Claar niet. Zij zullen hem niet overweldigen. En na hem - God, daarover wil hij niet denken - na hem zal er niet zijn de zoon, doch de stad, de vervloekte stad. Die zal alles overwoekeren. Als hij dood is. Dat zal niet lang duren. Dat voelt hij. Want dit onafwendbare weten vreet hem op. Daartegen staat alles machteloos. Ook Claar, zijn vrouw’.
In korte, gesaccadeerde zinnen is hier de tragiek neergeschreven van een mensch, die ten ondergaat. Geen hoopvol toekomstperspectief staat hier achter. Dit is het einde, hard, onontkoombaar; maar dit is tevens de triomf: want bij zijn leven kan de stad niet aan hem voorbij. Hij is sterker dan de stad. Zij heeft hem niet kunnen omkoopen. Zij heeft hem niet kunnen vernietigen. Zijn zoon heeft zij in het ongeluk gestort, hemzelf heeft zij in verzoeking gebracht. Nochtans heeft zij hem niet kunnen
| |
| |
overwinnen. Hij is gebleven, die hij was: boer, van ouder op ouder. Hij is de laatste. Maar bezweken is hij niet, ook al zal zijn zoon nimmer zijn boerderij bezitten en al zullen straks steenen den grond bedekken, dien hij in het zweet zijns aanschijns tot milde vruchtbaarheid bracht.
Uit het beknopt citaat, dat wij hierboven uit één van Veldman's boeken gaven, zal het u reeds opgevallen zijn, dat deze schrijver geen vriend van lange, sierlijk gewonden zinnen is. Hij bijt zijn zinnen af, gelijk iedere Groninger dat doet. Het woord is voor hem primair, niet de zin. Dit brengt met zich, dat de lectuur van zijn werk een rustig tempo vereischt. Veldman is geen sappig, smeuig ‘verteller’, zooals Felix Timmermans dat is of de jonge Fabricius. Het is hem niet om het verhaal te doen, maar om de menschen. Bij alles wat hij schrijft, staat dit in zijn belangstelling voorop: de mensch.
Het is goed, dat men zich hiervan bij voorbaat rekenschap geeft, wil de kennismaking met Veldman's oeuvre niet op een teleurstelling uitloopen. Naar meesleepende, ‘dichterlijke’ natuurbeschrijvingen zult gij bij hem tevergeefs zoeken en het genot van ademlooze spanning, dat een goed geschreven detectiveverhaal u verschaffen kan, zult gij bij het lezen van zijn romans niet genieten kunnen.
Veldman is het nu eenmaal om andere dingen begonnen. Hem fascineert de mensch en in het bijzonder de boer, zooals die in het Noorden van Groningen op de uitgestrekte, eenzame boerderijen leeft.
Ik zou mij kunnen begrijpen, dat u dit op het eerste gehoor een tamelijk particularistische belangstelling van den schrijver vindt, waarvoor het u, op uw beurt, moeilijk valt de noodige aandacht in beweging te brengen. Wat gaat mij, zoo zou het mogelijk zijn te redeneeren, dezen Groninger boer feitelijk aan? Ik heb genoten van Pallieters Vlaamsche levensvreugde, ik heb degoedheid leeren verstaan van Coolen's peelbewoners en ik ben ontroerd geweest door de simpele humor, die er leefde in Bartje, het Drentsche boerenarbeidersjoch. Maar nu begin ik zoo langzamerhand genoeg te krijgen van streekromans en boerenverhalen, de aardigheid is er af......
Doch wie, uit begrijpelijke overwegingen overigens, zoo redeneeren zou, zou onrecht doen aan Veldman's werk. Wij hebben zoo straks al gezegd, dat deze schrijver zonder romantiek is. Dit geldt ook
| |
| |
ten opzichte van de wijze, waarop hij zich van zijn stof voorziet. Het is Veldman niet te doen om den boer als boer, maar, vóór alles en telkens opnieuw, om den boer als mensch. Daarom dragen zijn boeken ook geen ‘provinciaalsch’ karakter. Elk ‘regionalisme’ in dezen zin is hem vreemd.
Dit blijkt ook duidelijk uit zijn tweeden roman ‘De glimlach van Maria’, die in Rusland speelt, doch niettemin voluit een ‘Groningsch’ karakter draagt, in zooverre de Russische menschen, die Veldman erin teekende, naar het een kritikus zeer juist opmerkte, ‘Groningsche zielen’ in zich dragen.
Dat beteekent echter niet, dat de schrijver in dezen roman op de een of andere wijze te kort zou hebben gedaan aan de zoogenaamde ‘couleur locale’. Hij kent Rusland uit eigen aanschouwing en is er zeker in geslaagd het milieu, waarin zijn verhaal zich afspeelt, levendig en klaar-omlijnd te teekenen. De inborst der menschen echter, al hebben zij Russische namen, is veel meer verwant aan die van Geert, Leo en Claar uit ‘De Steenen groeien’ dan aan die van een Raskolnikoff of een Rogoschin uit Dostowsky's oeuvre. Tot op zekere hoogte is dit een fout, die zich vooral hierin wreekt, dat ‘Russische’ en ‘Groninger’ elementen soms door elkander loopen, waardoor de eigenlijke zin van het verhaal in deze kruising van motieven dreigt verloren te gaan. Gelukkig is het in dit tweede boek van Veldman zoover niet gekomen. De glimlach van Maria, die over het leven van Olai ligt, is niet de glimlach van de ikoon, die hij in drift over de ontrouw van Katja aan scherven slaat; het beeld dráágt wel deze glimlach, maar als het gebroken is, blijft de glimlach en is de louterende kracht, die dit leven uit de diepste duisternis omhoog beurt naar het licht.
De glimlach van Maria is sterker dan de martelende herinnering aan Katja's, door zijn hand voorgoed geschonden gelaat. Tot het laatst toe denkt Olai, dat Maria's glimlach dood is, gebroken met het beeld, gesmoord in het bloed, dat stroomde van Katja's verminkte schoonheid. Doch juist deze gedachte doet de uiteindelijke bevrijding doorbreken. En dan is het Maria's glimlach, die over drie nieuwe levens schijnt: het leven van Olai, die in het geluk van zijn vrouw zijn schuld tegenover Katja heeft uitgeboet, het leven van zijn vrouw, die door haar moederschap uit de ban van den drankduivel is losgekocht en het leven van hun kind, dat het zichtbaar teeken is van het nieuwe leven, dat zij ontvangen hebben.
| |
| |
Dit is de slot-episode uit het boek. Wat daaraan voorafgaat; welke weg Olai uit Siberië, waarheen hij om zijn daad verbannen is, terugvoert naar een huwelijksleven, dat telkens dreigt in een nieuwe catastrophe te worden vernietigd, zullen wij hier onbesproken laten. Het is ons er niet om te doen, u een overzicht van den inhoud van Veldman's boeken te geven, doch om u te wijzen op het eigenaardig karakter van zijn werk, dat zich in menig opzicht sterk onderscheidt van dat zijner kunstgenooten. Het is misschien dienstig er in dit verband op te wijzen, dat Veldman tot geen enkele litteraire groepeering behoort. Hij staat met zijn werk apart. En ook dit heeft hem belet ‘naam’ te krijgen. Hij is geen vriend van het litteraire leven, zooals zich dit ten onzent aan de bittertafel en in culinaire geneuchten uit, en zijn belangstelling voor den geestelijken achtergrond der litteratuur is niet groot genoeg om bij hem de gedachte wakker te roepen, dat hij bij deze of gene litteraire groepeering krachtens het geestesmerk, dat zijn werk draagt, behoort.
Wij zullen dan ook niet trachten hem in te deelen bij het een of ander -isme, doch hem de vrijheid laten, waar hij zulk een hooge prijs op stelt. Veldman, die, zooals hij mij verzekerde, in zijn gewone leven sterke romantische neigingen heeft, is in zijn werk volstrekt nuchter en zakelijk. En wie dit is, heeft inderdaad stellig geen behoefte aan de romantiek van het kunstenaarsschap, dat uit den aard der zaak het litteraire leven over het algemeen beheerscht. Veldman heeft deze romantiek niet noodig, omdat hij haar op een andere wijze reeds kent en bezit.
Slechts één ding bezielt dezen schrijver bij zijn werk: het bewijs te leveren, dat de menschelijke levenswerkelijkheid uiteindelijk geen toevallig, maar een normatief karakter draagt. En dit bewijs wil hij uit de feiten leveren. Vandaar zijn nuchterheid en zakelijkheid bij het noteeren van zijn verhaal. Hij kan er, om zoo te zeggen, geen afleidende gedachten bij gebruiken.
En nu verklaart zich ook des schrijvers voorliefde voor den Groninger boer. Want ook deze kent geen ‘franje’ aan zijn zieleleven. En het normatieve leeft in hem zeer sterk, hoewel het zeker geen uitgesproken ‘religieus’ karakter draagt. Wie opgegroeid is onder de mateloosheid van den hemel en in de stilte van een wereld, waarin de mensch zichzelf niet kan ontloopen, die heeft bitter weinig weet van de moderne vrijheidsidealen, waar de groote stadsmensch niet zonder leven kan. En ook al
| |
| |
zal zelfs hij zich nimmer geheel en al van het normatieve kunnen bevrijden, het in zijn levenshouding erkennen, zal hij niet.
De Groninger boer daarentegen, die als een heer op zijn hofstede zetelt en die, van buiten bezien, veel meer op een ‘vrije’ gelijkt dan de jachtige, onder allerlei beslommeringen gebukte stedeling, is in wezen evenwel veel meer een gebondene; maar niet een gebondene aan eigen lusten, zorg en leed, doch aan de objectieve levensmachten, die zijn bestaan in dubbelen zin ‘richten’. Als Geertrui, de dochter van Jan Wants en Hilda Ergens, de vrouwelijke hoofdfiguur uit Veldman's laatst verschenen roman ‘De verlossende vlucht’, in haar jeugd gericht wordt door de eenzaamheid van het uitgestrekte polderlandschap, is dit van beslissende beteekenis voor geheel haar verder leven. Deze eenzaamheid verplettert haar onder haar gericht, maar richt haar leven tevens zoo, dat zij op het beslissend oogenblik tegen haar zelf kiezen kan. De verlossende vlucht, is daarom niet een vlucht, waard oor een mensch zich bevrijdt uit een ondragelijk geworden situatie, maar een vlucht, waarv an een mensch bevrijd wordt, doordat hij het ondragelijke doorstaat. Begin en einde van het boek sluiten aldus als een stalen keten onwrikbaar aaneen.
De herinnering aan deze jeugd-ervaring, blijft Geertrui haar leven lang bij. Zij begeleidt haar, onzichtbaar vaak en onherkenbaar, precies zooals Olai, de hoofdpersoon uit Veldman's tweede boek in zijn duister leven door de glimlach van Maria wordt vergezeld, ook al ziet hij dien niet. Doch wanneer wij zeggen, dat Geertrui haar leven lang aan deze jeugdervaring herinnerd wordt, dan moet men niet meenen, dat Veldman met behulp van dit gegeven een zoogenaamde psychologische problemenroman geschreven heeft. Want dat is niet het geval. Veldman benadert de levens van zijn menschen niet psychologisch, maar concreet; niet analytisch, maar synthetisch. Hij ontrafelt hun gemoedstoestand niet, doch bepaalt zich zoo strikt mogelijk bij het uitbeelden van het reëele. Slechts af en toe mengt hij zich zelf in den gang van het gebeuren, maar niet om een onontwarbaar geworden Gordiaansche knoop door te hakken, doch als stem als het ware van de objectieve levensmachten, waaraan deze menschen onderworpen zijn. Een eigenaardige contrastwerking is hiervan het gevolg. Wij gevoelen den afstand, die er tusschen het denken en willen van deze menschen bestaat en de normen,
| |
| |
die uiteindelijk den gang hunner levens bepalen. Het is, of wij één flitsend oogenblik ‘van boven af’ de menschelijke levenswerkelijkheid zien, zooals zij reilt en zeilt, geslingerd tusschen vrijheid en gebondenheid, toeval en beschikking, maar steeds in laatste instantie door een richtende kracht bepaald.
Evenals Olai in ‘De glimlach van Maria’, krijgt ook Geertrui in ‘De verlossende vlucht’ niet de levenspartner, die zij volgens haar ‘liefde’ hebben moest. Dat is nog altijd een aanstootelijk geval voor ons menschelijk gevoel van eigen waarde. De mensch, die ‘zijn zin niet krijgt’ is, vooral in een roman, een hachelijke figuur. Niettemin: Veldman heeft het tot twee, ja feitelijk tot drie keer toe, aangedurfd den mensch zijn zin niet te geven. Want ook Geert groeien ten slotte de steenen over het hoofd: zichzelf heeft hij kunnen redden, maar zijn boerderij niet!
Iets dergelijks gebeurt er ook met Geertrui Wants. De man, die zij liefheeft, krijgt zij niet. En hoe zij hem ook begeert en tot zich lokt, en hoe hij ook wacht op het ééne bevrijdende moment, dat de slagboom van haar huwelijk met den half-onnoozelen Hommo verbrijzelen zal, hij krijgt haar niet.
Was hun liefde dan niet echt, niet hecht genoeg? Niets is er, dat ons recht geeft daaraan te twijfelen en toch moet Geertrui blijven bij haar man en haar kinderen, waarvan er één achterlijk is gelijk de vader. Biologeert hij haar? Geen kwestie van. Zij is in elk opzicht zijn meerdere. Is het den schrijver er dan wellicht om te doen geweest ons in de figuur van Geertrui een beeld te geven van de vrouw, die zich ongerept bewaard heeft voor wat haar eigen lichaam vroeg? Maar zij gaf zich aan den eersten den besten knecht van haar vader......
Zoolang wij bij ons individualistisch geloof aan de menschelijke vrijheid blijven, staan wij hier voor een raadsel, dat zich enkel zou laten verklaren door het op rekening te stellen van een gril van den auteur.
Doch wie het werk van Jan Veldman kent, weet, dat er van dergelijke grillen bij hem geen sprake is. Veldman is er doodsbenauwd voor - en het ware te wenschen, dat sommige onzer schrijvers wat meer van zijn nauwgezetheid in dezen hadden - dat hij zijn ‘fantasie’ zou schuiven tusschen de menschenlevens, die zich opgedrongen hebben aan zijn scheppende verbeelding.
In dit verband moet hier iets gezegd worden over de wijze, waarop
| |
| |
Veldman werkt. Bij hem komt het schrijven niet op de eerste, maar op de laatste plaats. En wat er dan staat, staat er. Er wordt zelden meer iets veranderd in het manuscript. ‘Het schrijven’, zegt Veldman, ‘vind ik eigenlijk het vervelendste werk’ en hij glimlacht eenigszins gegeneerd bij deze voor een schrijver nogal wonderlijke bekentenis. Maar, daar wij elkaar langer dan vandaag kennen, wordt die glimlach snel een lach. En dan vertelt hij, hoe voor hem het in zijn verbeelding na-leven van de menschen, die hij geconcipieerd heeft, het voornaamste is: ‘Daar zonder zou ik niet schrijven kunnen! Van het verhaal zelf, maak ik slechts een beknopt schema; dat vindt zich, wonderlijk genoeg al schrijvende wel’.
Een problemen-roman zou zich volgens deze methode bezwaarlijk construeeren laten, doch een verhaal als dit, dat uitsluitend gebaseerd is op de menschelijke levenswerkelijkheid als zoodanig en niet op deze of gene speciale problematiek, kan zonder bezwaar op deze wijze worden opgezet. Immers hier zijn geen detailoplossingen of neven-vragen van belang, omdat de geheele gang van het verhaal gericht is op niets anders dan wat wij hierboven het normatief karakter der menschelijke levenswerkelijkheid hebben genoemd. Voor Veldman is niet het psychologische de spil, waar zijn werk om draait, maar het normatieve. Wat tusschen zijn menschen uitgestreden wordt, zijn niet in hoofdzaak persoonlijke conflicten, die een inter-persoonlijke oplossing vragen, maar is een strijd van menschen tegen de levenswetten, die hun bestaan beheerschen. Voor den boer is het objectieve belangrijker dan het subjectieve. Het subjectieve heeft zijn eigen speelruimte, maar deze is beperkt, zij is niet een onbegrensd en duister heelal, waarin de persoonlijkheid zich verliest. En dit alles geldt wel in heel sterke mate voor den Groninger boer, die onder den druk der oneindigheid bezwijken zou, indien hij niet nauwgezet binnen zijn levensvormen leefde.
Ten opzichte van de toenadering der geslachten, het huwelijk en het gezin, speelt dit alles in het bijzonder een groote rol en het is dan ook geen wonder, dat een roman als ‘De verlossende vlucht’ geheel door dit thema wordt beheerscht. Buitendien is juist op dit punt de tegenstelling tusschen het land en de stad nog altijd zeer groot. Men zou, meen ik, niet mogen zeggen, dat de boer de liefde als persoonlijk probleem niet kent, doch wel, dat zij als zoodanig voor hem in laatste instantie niet beslissend
| |
| |
mag zijn. Dat wordt ons door Jan Veldman wel heel duidelijk voor oogen gesteld in zijn laatsten roman. Alleen: het is voor ‘moderne menschen’, die opgegroeid zijn in de sfeer van een onbegrensd individualisme, niet gemakkelijk te aanvaarden.
De ‘echte’ liefde tusschen Geertrui en Berend wordt van haar verwezenlijking beroofd door het sterven van Berends vader, omdat nu deze zoon het beheer van de ouderlijke boerderij ten behoeve van zijn moeder en zijn zusjes moet overnemen en het ‘in-trouwen’, dat door de beide jonge menschen als laatste poging om hun ‘geluk’ te redden overwogen wordt, afstuit op het verzet van de weduwe. Men ziet het: het objectieve overweegt; niet het subjectieve. Doch: geenszins gemakkelijk. Integendeel: het boek heeft van nu af aan de wanhopige worsteling van Geertrui met haar liefde tot inhoud. Zij wil haar geluk niet opgeven, maar zij moet het opgeven, doch niet door er zonder meer afstand van te doen, maar door ondanks alles de bestemming van haar vrouw-zijn te vervullen. Eerst als zij dit ten volle op zich nemen kan, vindt zij rust en de kracht om het leven alleen te dragen.
Deze vizie op de levenswerkelijkheid van den mensch is typeerend voor Veldman. Ook in ‘De glimlach van Maria’ zien wij haar aan het einde van het boek doorbreken: door de geboorte van het kind, d.i. door de vorming van het gezin, zijn twee gederailleerde levens weer in het spoor gebracht.
Wanneer de harde realiteit het geluk van Geertrui en haar verloofde kapot heeft gemaakt, vlucht Geertrui eerst in de eenzaamheid der herinnering. Zij keert terug bij haar ouders en denkt zoo, oud met de ouden te kunnen worden. Zij meent, dat het leven aan haar voorbij gegaan is. Maar dan wil haar jong, gezond lichaam zijn rechten hernemen en weer vlucht zij, nu in de armen van een knecht. Doch ook van deze vlucht wordt zij teruggedreven: haar leven is niet voorbij, maar evenmin gelden de eischen van haar lichaam als zoo belangrijk, dat zij het mogen wagen met een voldongen feit. Als haar vader haar terug komt halen, capituleert de knecht voor den baas. Nu heeft zij niets meer dan de vlucht in het huwelijk met een onvolwaardige. Want welke boerenzoon wil een meisje trouwen, dat sliep met een knecht? Doch ook van deze vlucht komt niets terecht, zoolang Geertrui niet bereid is haar leven te verliezen aan de situatie, waarin zij zich begeeft. Doch aanvankelijk wil zij dit, na de eerste
| |
| |
aan scherven geslagen goede bedoelingen, allerminst. Veeleer wil zij de situatie uitbuiten en opnieuw contact zoeken met Berend. Zij doet dit ook. En het resultaat van een en ander is haar laatste vlucht, de verlossende vlucht. Berends moeder is gestorven. Er zijn nu geen belemmeringen meer. Wat telt zij Hommo, haar achterlijken man! En haar kinderen? Hommo zal wel goed voor hen zijn, ook voor Jantje, wiens mond een hol, leelijk gat is.
‘God wees haar door dien dood haar levensrechten’, meent zij. En dan gaat zij, maar terwijl haar voeten sneller zouden moeten gaan, gaan zij langzamer. En dan, in den letterlijken zin van het woord, geschiedt aan haar de ommekeer. Zij keert om. Zij vlucht en dit is de verlossende vlucht. Zij vlucht terug naar haar eigen erf, naar haar man, naar haar kinderen. Zij geeft haar heele leven op en ontvangt haar heele leven weer. Maar het is een ander leven geworden, een leven, dat niet uit verlangen, maar uit vervulling, niet uit onrust, maar uit vrede bestaat.
Als skeptische, achterdochtige stadsmenschen noemen wij deze vlucht waarschijnlijk een gebrek aan moed of een gemis aan kracht om tot ‘zelfverwerkelijking’ te komen. Veldman ziet het anders. Hij vindt hier een bekend Evangelie-Woord nieuw bevestigd: ‘Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal hetzelve vinden’. De naam van Christus noemt hij daarbij niet, maar dat is ook niet noodig, wanneer het wezen der zaak zich slechts dekken laat door dien naam. En dat is bij Veldman ongetwijfeld het geval.
Dit is het nieuwe, gezonde, sterkende perspectief, dat Veldman's werk heeft: het breekt radicaal met ons tot sleur geworden individualisme. Het geeft ons een andere vizie op de menschelijke levenswerkelijkheid dan de gebruikelijke psychologische, die aan het objectieve en het normatieve geen ruimte laat en vlucht nochtans niet in de romantiek. En zoo kunnen wij, symbolisch, ook Veldman's werk zien als een verlossende vlucht; een vlucht uit het moeras van subjectivisme en romantiek, waarin onze proza-letterkunde nog steeds dreigt te verzinken, en een vlucht naar een gezonder en hooger gelegen land, waar de zon niet minder onbarmhartig brandt dan in de lagere streken, maar waar ook de schaduw van breede, lommerrijke boomen is.
Wij behoeven ons niet te schamen voor deze vlucht, want in werkelijkheid is dit geen vlucht, maar herstel van verbroken
| |
| |
evenwicht. Het menschelijk leven is niet werkelijk een uitleven van de eigen persoonlijkheid. Waar bij zulkeen ‘uitleven’ normen geschonden worden of te loor gaan, verliest juist ons leven zijn menschelijk karakter en wordt demonisch. Dat zijn wij in de groote stad vergeten, waar wij ons zooveel gemakkelijker aan het directe gezag van het normatieve onttrekken kunnen dan op het platteland mogelijk is. Boeken als die van Veldman doen ons echter dit leven met een normatieven achtergrond weer verstane en daarin bezitten zij een waarde, die verder dan hun, overigans niet geringe, zuiver-litteraire verdienste reikt.
|
|