Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 169]
| |
De witte melk roomt in een matte schijn.
Zongeuren hebben appelen verraden.
Ik daal hier af, de aardgeur slaat omhoog,
kruidig en koel......
Men kan lang en breed praten over de waarde van Jan de Groot als dichter, maar wie bovenstaande regels kan schrijven heeft een plastisch en sensitief evoceerend vermogen, dat onder de Protestantsche jongeren misschien alleen geëvenaard wordt door De Mérode. Hier spreekt een beeldend dichterschap van groote kracht. In deze suggestieve beschrijving van een dienst in een oud-christelijke catacombe is Jan de Groot ongetwijfeld op zijn best. Dezelfde eigenschappen, die hier excelleeren, vindt men b.v. ook in de ‘Ballade der drie Koningen’. Maar daar is deze concreetheid minder geconcentreerd, meer verdund en gerekt, al treffen nog vele mooie détails. Met de naam ‘Botsing’ heeft de dichter wel een buitengewoon juiste titel gekozen. Want inderdaad zijn deze gedichten geen resultaten van een indringen in de werkelijkheid (zooals de mijnwerker in de aarde) of een overpeinzen van de werkelijkheid. Maar zij ver-beelden een telkens stooten op de werkelijkheid. Voor het overleggende verstand moge dit iets willekeurigs lijken, bij nader toezien ligt hieraan wel degelijk een intuïtieve bepaaldheid aan ten grondslag. En anderzijds heeft deze poëzie daardoor een levendige directheid en frischheid. Een ander gevolg is echter, dat zij, zoodra het om de reflectie gaat, oogenblikkelijk iets conventioneels krijgt. Hiervan vindt men maar weinig voorbeelden in dezen bundel, want Jan de Groot mag nog zoo'n vlotte veelzijdigheid getoond hebben, hij heeft toch langzamerhand zijn grenzen beter leeren kennen; er komen hier maar twee zulke gedichten voor, n.l. ‘Einde’ en ‘Gesprek met de dood’. Het eerste eindigt in een gepatenteerde dominees versificatie, het laatste is niet slecht, maar een kruising van Marsman en Gossaert en dus weinig origineel. Maar voor het overige kan men in dezen bundel Jan de Groot's poëzie in al haar rijk geschakeerde levendigheid en plastische kracht bewonderen. En dan blijkt ook duidelijk de eigen persoonlijkheid, die men den dichter wel eens gemeend heeft te moeten ontzeggen, wanneer men vergat, dat bij een primair-beeldend dichter niet mag ge- | |
[pagina 170]
| |
zocht worden naar een uit de reflectie blijkende, einheitliche christelijke levensbeschouwing. Zijn gedichten zijn, om zoo te zeggen, telkens gebeurende, plaatselijke afrekeningen met een of andere situatie, guerilla-gevechten, niet te zien als uitvoeringen van één, zich als zoodanig bewust geworden grondidee (en daarom soms ook wel aan of buiten de periferie daarvan liggend), al gaan ze natuurlijk wel terug op eenzelfde intuïtie. Zijn plastiek spreekt dan ook een duidelijke taal, zoowel in de veroordeeling van uitwassen van het moderne leven op technisch (‘Doodenrit’) sociaal (‘Het Ontslag’) en cultureel (‘De Bokser’) gebied, als in de vrome overpeinzing van het Kerstgebeuren (in de beide balladen) of de verbeelding van een bijbelsche figuur (‘Amos’). Ondanks détailcritiek, die men hier en daar kan maken (op slordigheden, zooals b.v. de nominatief-accusatief-constructie in de vierde regel van (‘Delila’), aarzel ik niet dit de beste bundel poëzie te noemen, die er tot nog toe van Jan de Groot is verschenen. Want niet alleen blijkt hier een grooter aesthetisch verantwoordelijkheidsbesef (vele in de laatste jaren gepubliceerde verzen zijn hier niet herdrukt), maar ook manifesteert zijn rijpere persoonlijkheid zich in een niet romantiseeren van en een niet terugdeinzen voor de realiteit. En duidelijk spreekt het besef, dat men van de voor het bewustzijn daaruit resulteerende menschelijke verlorenheid (‘de duizelende angst om d' afgronds rand, waaroverheen wij naar U vluchten moeten’) ‘zonder Christus niet zal keeren’, zooals hij in zijn sonnet ‘Koningen’ schrijft.
Martien Beversluis noemt zijn bundel ‘Chimera's’Ga naar voetnoot1): ‘een dramatisch gedicht’. Wat moeten we daaronder eigenlijk verstaan? Een kort of lang gedicht kan men dramatisch noemen, wanneer een aantal personen, door karakter en lotgeval in zekere onderlinge verhoudingen en spanningen zich voor ons bewegen. Ook kan zoo'n spanning en conflict in heel kort bestek aangeduid worden (ik denk b.v. aan Jan Eekhout's sonnet ‘Judas’). Beversluis echter bezingt na een inleiding een aantal der bekende waterspuwers en andere gedrochtelijke balustrade- en gevelversieringen aan de Notre Dame te Parijs onder de titels: Angst, Paniek, Blindheid, Onrecht enz. enz. Elk gedicht is een afgerond | |
[pagina 171]
| |
geheel en staat in geen enkele spanningsverhouding tot de overigen. Ik kan in de aanduiding ‘dramatisch’ dan ook niet anders zien dan de bewogenheid, waarmee de dichter zijn onderwerpen behandelt, een zekere uiterlijke dramatiek dus, waarvoor dit woord dan ook eigenlijk niet juist is. Men zal moeilijk een betere karakteristiek voor deze verzen kunnen vinden dan Dr. Bierens de Haan in zijn ‘Voorwoord’ in een enkele regel gegeven heeft: ‘zij (d.w.z. deze gedichten) toonen de benauwenis van onzen tijd op het plan der algemeenheid’. Inderdaad! En dit is een hachelijke onderneming, vooral wanneer men plastische werken als uitgangspunt neemt. Want deze overtuigen juist door hun zeer concrete bijzonderheid. Vestdijk toont dit begrepen te hebben, als hij schilderijen en beeldhouwwerken tot ‘onderwerp’ voor zijn gedichten neemt. En wat er op deze manier te bereiken valt, heeft zijn voorbeeld Rilke wel op onnavolgbare manier bewezen. Maar Beversluis veralgemeent zijn chimaeren tot een soort van allegorische figuren. Hij laat ze niet in hun gespannen, levend zwijgen tot ons spreken, maar gaat er zelf naast staan en houdt er een min of meer heftige preek bij, zich verbeeldend, dat zijn stem nu eens die van het monster, dan weer die van de menigte of de haar toesprekende boetprediker is. Men zou soms kunnen denken aan een beetje rumoerige soort van emblemata, maar dit is eigenlijk ook al weer een contradictie. De echte emblemata zijn aanvaardbaar door hun rustig en vaak puntig zin-beeldend karakter; hun moreele strekking dringt zich niet hinderlijk op, maar is er een natuurlijk bestanddeel van. Bij deze gedichten echter is het juist het moralistisch pathos, dat de boventoon voert. Ook dit versterkt het uiterlijk effect dezer verzen. Wij twijfelen geen moment aan Beversluis' bewogenheid. Maar wel, of deze bewogenheid een grond heeft in het staan temidden der realiteit. Zeker, men kan zich geen reëeler entourage denken dan die van den volksredenaar. Maar deze kan niet met de menschen in een innig contact treden, hij heeft het te druk met zijn woorden om hen te overtuigen. En daarbij spreekt hij vaak zoozeer voortdurend fortissimo, dat hij de zin daarvan niet controleert. Ze hebben dan ook soms geen andere zin dan het pathos waarmee ze uitgesproken worden. Een typeerend kenmerk voor deze poëzie is het opsommende | |
[pagina 172]
| |
karakter. De dichter heeft dit zelf uitnemend gekarakteriseerd, als hij aan het slot zegt (pag. 121): ‘Vliegt over de wereld, gij getallen
Van monsters......’
Dit is kenschetsend voor zijn stijl, zoowel wat het vliegen der (oorspronkelijke steenen!) monsters, als wat de ‘getallen’ betreft; opsomming, opeenstapeling, maar geen innerlijke, organische verbanden van beeld, woord en gedachte zijn hier te vinden. Intusschen wordt de rhetoriek hier beoefend met een virtuositeit van taal- en rijmtechniek, die zelfs den grootsten tegenstander daarvan tot bewondering brengt. Wie dan ook geen bezwaren heeft tegen pathetische allegorieën, kan deze gedichten voortreffelijk noemen. Wie echter een concreter werkelijkheidsvisie en een ingetogen, van meer bezinning getuigende toon apprecieert, zal slechts zelden door deze poëzie getroffen worden, Behalve enkele andere fragmenten toont het laatste gedicht, ‘Het kleine gebed op de binnenplaats’, waartoe Beversluis in staat is, als niet zijn stem en zijn woordvaardigheid, maar het hart spreekt. Zijn technisch meesterschap blijkt er niet minder om, wanneer hij, de betere Beversluis om zoo te zeggen, de dichter, in een zuivere beelding en toon de stilte van een gebed vindt.
Hessels' bundel ‘Het Randgebied’Ga naar voetnoot1) is onderverdeeld in zeven groepen: Miniaturen, Legenden, Van de duisternis der Schepping, De vallei, Hollandsche gezichten, Reizen, Afrikaansche beelden. Letten we op de laatste drie titels, dan is de indeeling chronologisch en daarbij ook van beteekenis voor zijn innerlijke ontwikkeling. Evenals b.v. in Nijhoff's ‘Vormen’ of Bandelaire's ‘Fleurs du Mal’ zou men er een zinrijke structuur in kunnen vermoeden. Er zou dan te denken zijn aan een ook in ‘Windstilte’ voorkomende dualiteit (ik heb daarop uitvoerig gewezen bij de bespreking van dien bundel in Het Korenland 1936, No. 6), een verkeeren op grensgebieden, overgangen, tusschen twee landen, welke mentaliteit zoo typeerend is voor Hessels. Maar de eerste groep titels laten zich niet binnen deze verhoudingen dwingen. | |
[pagina 173]
| |
De beteekenis dezer indeeling zouden we dan ook misduiden, als we er niet veeleer verschillende facetten van zijn dichterschap in uitgedrukt zien. Intusschen is binnen elke afdeeling, vooral in de eerste helft van den bundel, ook een groote verscheidenheid van stijl te vinden. In ‘Miniaturen’ b.v. treffen we aan: ‘Horloge’, een minitieuse beschrijving met behagen in exact-vernuftig woordenspel; ‘Regenplas’, een natuurimpressie, breeder van dictie; ‘De Bij’, een kort, scherpgeteekend symbolisch beeld; ‘Theetuin’, een lichtnavrant stemmingsbeeld in den trant van Nijhoff-Donker en ‘Vliegmachine’, waarin de beeldende kracht een eind beneden de kennelijk er achter liggende lyrische verrukking bleef. Deze stilistische heterogeniteit wordt nog sterker geaccentueerd, doordat Hessels enkele oudere verzen, zelfs een van 1925, opgenomen heeft, die misschien van belang zijn om overeenkomst en verschil met toen te bestudeeren, maar voor de eenheid en kracht van den bundel niet bevorderlijk zijn. Het onzekere door een te weinig selectieve samenstelling wordt gelukkig voor een goed deel ongedaan gemaakt, wanneer we ons beperken tot die gedichten, die voor hem het wezenlijkst zijn en waarin zijn talent zich ten volle ontplooid heeft. Hoopgevend is het daarbij ook, dat zijn laatste gedichten tot de beste van den bundel behooren. Voor een belangrijk deel zijn Hessels' verzen landschapskunst, d.w.z. dat ze een landschap beschrijven of de daarin ervaren stemming vertolken. Toch zijn ze niet overwegend beeldend; daarvoor is zijn natuur misschien te elegisch-droomend. Niet het beeld domineert, maar de tonaliteit, de stemming. Hierin is deze kunst typisch Hollandsch-impressionistisch. Maar het zou verkeerd zijn niet ook te wijzen op het symboolgehalte dezer verzen, met name die, waarin de dichter zich afpijnigt over de diepste vragen van ons bestaan, de raadsels van leven en dood. In het sterke, maar verschrikkelijke ‘O Schepper......’ openbaart zich de tweespalt tusschen bloed en geest, natuur en bewustzijn. En in ‘De Duiker’ vinden we een gedachte, die ook voor andere gedichten van Hessels wezenlijk is: het uiterlijk der dingen verrukt door vorm en kleur, maar het binnenste is onbegrijpelijke duisternis. Wie eenmaal, zooals de duiker, die ‘oerhuivering om 's levens oorsprong’, ‘wreed en zonder naam’, ervaren heeft, kan zich wel een oogenblik verblijden in het zonlicht. | |
[pagina 174]
| |
‘...... maar nog altijd
zie ik dit visioen, hoe kom ik het te boven?
O donker, donker, dat ik aldoor zie’.
Voorloopig heeft de dichter troost gevonden in een klassieke noodlotsgedachte (‘Oedipous’). En de verschrikking van den dood is hem alleen nog dragelijk door een besef van saamhoorigheid met de steeds zich vernieuwende natuur. ‘maar hier is sterven even zoet als leven’
‘met de wolken en het gras vereend’.
Maar hij bekent ook ‘een antwoord was er niet voor mij’.
Een andere tijdelijke bevrijding spreekt uit de rubriek ‘Reizen’. Nieuwe horizonnen geven hoop. Maar zelfs op zee ziet hij de kleinheid van het menschelijk spel en hoort hij in de onophoudelijk tegen de scheepswanden slaande golven ‘de duistere stem’. Het verrassende van de slotafdeeling ‘Afrikaansche beelden’ is de eruit blijkende vernieuwde poëtische kracht, die Hessels' overplanting op vreemden bodem tengevolge bleek te hebben. Het lijkt wel, of Afrika hem noopt tot het loslaten van het impressionistische stemmingsbeeld. Want de contouren zijn daar niet in een door waterdamp verzadigde lucht verdoezeld, maar teekenen zich hard en helder in het zonlicht af (let op het verschil tusschen ‘Hollandsche gezichten’ en ‘Afrikaansche beelden’!). Dit schijnt reeds nu een voor hem nuttige verzakelijking van visie mee te brengen. Dat dit voor een gevoelig-dichterlijke natuur aanvankelijk een pijnlijk proces was, is te begrijpen. Maar zeker zal hij nu nog meer eigenheid en geestkracht bewijzen, nu de werkelijkheid hem als 't ware uitdaagt tot scherper beelden, klaarder denken, duidelijker eigen positie bepalen. Indertijd heeft Heeroma in jeugdigen overmoed bij het door hem uitgevonden z.g. Derde Réveil ook Hessels krachtdadig ingelijfd. Niet alleen heeft deze (evenals trouwens bijna alle andere daarin voorkomende dichters) hiertegen geprotesteerd, maar slechts weinig, vooral in dezen laatsten bundel, wettigt het vermoeden, dat Hessels momenteel van het randgebied der duisternis, | |
[pagina 175]
| |
waar wij allen met hem staan, hoopt op hetzelfde licht. Men kan dit betreuren, maar het zou onwaarachtig zijn de zaak anders voor te stellen. Uit een oogpunt van poëtische ontwikkeling mag men vol verwachting uitzien naar een verdere verwezenlijking van nieuw gevonden mogelijkheden, zooals die zich hier openbaren in een aantal prachtige gedichten als ‘Op de Tafelberg’, ‘Afrikaansch landschap’, e.v.a., waarin mede door een groeiend technisch meesterschap, gedachte en gevoel een volkomen adeaquate uitdrukking gevonden hebben in goed gebouwde, klankrijke en beeld-krachtige strofen.
De eerste stalen, die A. Marja ons van zijn poëzieGa naar voetnoot1) op zicht gestuurd heeft, zijn samengevat in twee sorteeringen, die hij voorzag van de namen ‘Ironisch omspoeld’ en ‘Bezinning’. Dit duidt op een zeker gevoel voor evenwicht: het veelal romantisch sentiment uit het tweede deel beschermt zijn overgevoeligheid reeds bij voorbaat door het wapen der ironie. Zooals in deze titels ook uitkomt, is hij in het laatste origineeler dan in het eerste. Als hij in ‘De Vromen’ of in een ‘Slaaplied voor de burgers’ zijn gevoelens jegens deze lieden lucht, dan is dat inderdaad een zaak van ironie, niet van een critiek die voortvloeit uit een bewuste levenshouding. Of men deze reeds dadelijk bij een jong debutant mag verwachten, is een tweede vraag. In ieder geval is daardoor deze ironie verschillend van die der jonge Amsterdamsche school (Van Hattum, Den Brabander, enz.), bij wie een misschien wel zachte kern door een veel stekeliger pantser verborgen en daarmee min of meer hecht vergroeit is tot een eigen psychische habitus, die zijn aequivalente expressie in het vers gevonden heeft. Ontegenzeggelijk heeft Marja poëtisch talent. Zijn ‘Kleine Trompetsolo's (deze titel is reeds een aardige vondst) hebben een coplaachtig karakter. Hij houdt van de arabesk, waarin zich achter enkele woorden veel vermoeden laat. En in de grootere gedichten toont hij een drang naar de zuiverheid van een technisch verantwoorde vormgeving. De obligate vertalingen (ditmaal naar Stefan George en Confucius) leggen mede daarvan getuigenis af. | |
[pagina 176]
| |
Als Marja zijn romantisch-ironische ‘zwarte tijd’ voorbij zal zijn, zal hij zeker door een persoonlijker geluid van een meer concrete visie blijk geven. Reeds nu weet hij in ‘Opdracht’: ‘Ons aller leven ligt gebroken’,
maar de in dit gedicht daarop volgende meditaties over dit thema zijn bij een onmiskenbare gevoeligheid van toon toch nog te conventioneel van gedachte en beelding om ons door een eigen, in leven en taal verworven wijze van uitdrukking geheel te overtuigen. |
|