een bepaalde wereldbeschouwing worden aangevat, daartoe is noodig, dat men in de grootst mogelijke onbevangenheid (dat is, overigens nog iets geheel anders dan ‘neutraliteit’!) het als kunst gegevene onderzoekt en vergelijkt. Eerst daarna is een schoonheidsleer mogelijk, die op een zakelijke wijze op haar onderwerp betrokken is en die niet in de lucht zweeft van allerhande half-metaphysische en half-stichtelijke bespiegelingen en waarbij aan de werkelijkheid der kunst geenerlei recht kan worden gedaan.
Anema heeft hier echter op rationalistische wijze - hoe diep zit dezen mensch de negentiende eeuw in het bloed! - de dingen op hun kop gesteld. Hij meent uit Kuyper's neocalvinistische wereldbeschouwing langs iogischen weg een neo-calvinistische aesthetica te kunnen deduceeren. Het resultaat heeft ons de haren ten berge doen rijzen.
Wij citeeren enkele passages: ‘De dichter vindt alzoo zijn object in God en zijn Openbaring, in den macro- en micro-kosmos, in de cultuur van alle eeuwen, in de classicité éternelle’ (blz. 33); ‘De klassieke kunstenaar - Anema's ideaal - is begeerig zijn object te kennen en, vertrouwend op zijn waarneming, het resultaat dier waarneming te plaatsen ophet plan der objectieve intelligentie (spatieering van Anema), zoodat hij er met zijn logos over kan heerschen’ (blz. idem).
Nu zou het volstrekt niet erg zijn, indien bovenstaande citaten ontleend waren aan een auteur van vrijzinnigen huize, die daarmee een algemeen kunstideaal poogde te poneeren op religieus-humanistischen grondslag, maar - wrijven wij onze oogen uit! - hier is een schrijver van onverdacht orthodoxe geestelijke statuur bezig met het opstellen van de grondbeginselen voor een neo-calvinistische, d.i. super-christelijke, aesthetica.
Aan welk een ontzaggelijke geestelijke verwarring is ons geheele Christendom ten prooi, dat het mogelijk is volkomen te goeder trouw apert ‘onchristelijke’ gedachten te serveeren als achttienkaraats.
Hoe kan - om ons tot de hoofdzaken te beperken - een Christen b.v. neerschrijven, dat de dichter zijn object vindt in God en zijn Openbaring. Of is soms de ‘God’, die men scheiden kan van zijn Openbaring iets anders dan een puur heidensch philosopheem?! Is ‘God’ buiten zijn Openbaring niet een ‘woord’, dat men - gelijk Prof. Dr. B.J.H. Ovink eens snedig