Opwaartsche Wegen. Jaargang 16
(1938-1939)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Hendrik de Vries
| |
[pagina 94]
| |
sonnetten. Stelt zich de dichter hier wellicht op zoo wetmatige basis om de wetmatigheid van hier af des te beter te kunnen bespotten? Het lijkt er niet naar. Deze sonnetten zijn vrijwel onberispelijk. Accentverplaatsingen komen voor, maar minder dan bij de (in zijn soort overigens precieuze) dichter van zooveel onvergetelijk-harmonische liederen: Jacob Israël de Haan...... en onbeduidend vergeleken bij wat Bilderdijk theoretisch als wenschelijk beschouwde (doch helaas maar bij hooge uitzondering verwezenlijkte). De rijmen vereischen de normaal Hollandsche (niet de neutraal Nederlandsche) uitspraak om volkomen te sluiten. In de grootere rijmgroepen keert eenzelfde woord soms terug, maar nooit onmiddellijk. Meer vrijheden dus dan een sterkbewust vakman als Van Eyck zich zou veroorloven, maar met een Herman Gorter en zijn ‘school’ zelfs geheel onvergelijkbaar. - Bezien wij de andere gedichten, dan treffen ons andere, soms iets verdergaande afwijkingen; de sterkste in No. 1. In dit ruim 4 blz. beslaande gedicht, met soortgelijke rhythmische vrijheden, en hiaten tusschen klinkers waar vroegere dichters deze niet zouden toelaten (maar, zooals mijn ondervinding leert, met goed versgehoor begaafde dilettanten ze wèl vertoonen, en de Duitschers eveneens), vindt men rijmen als ‘ingrift’ - ‘winddrift’ (de ‘d’ van ‘wind’ wordt zoozeer bij die van ‘drift’ getrokken, dat men hier een vrijwel zuiver dubbelrijm heeft); verder wordt een compacte reeks volrijmen afgesloten met een klinkerrijm ‘verbrijzlen’ - ‘ijlte’, aldus tevens het gedicht een zweving in de ‘ijlte’ gevend waarin men geen spot mét, maar een gecompliceerde triomf van de wetten der aesthetica mag zien. Verder doet Slauerhoff, zij het op gracieuze en weinig opvallende wijze, mee aan de slechte gewoonte de ‘e’ van het woordje ‘en’ te laten rijmen op de toonlooze uitgang ‘en’: ‘hangen’ - ‘drie dagen lang)(en......’ Daaraan vooraf gaat echter de sterkste afwijking, niet alleen van dit gedicht maar van alle tien. Tot goed begrip is een volledig citaat vereischt. Lang, lang geen licht en stof dan ster en zon,
Toen toch een rotspunt aan de horizon.
Daar is hun hevige hoop om zonder kust
Te blijven varen jammerlijk gestrand.
Anders een jubelkreet: verlossing, land!
| |
[pagina 95]
| |
Nu is de hoop op leegte weer vernietigd.
Daar rijst 't begin: een kale kraterklip,
Langzaam bevrucht door samendrijvend slib.
Straks komen zaden op den stroom aanspoelen
En schieten palmen op en groeit riet dicht
Om visschenbroed en volle vogelpoelen.
Terloops wijs ik op een inderdaad ongelukkig stafrijm, waar de tong moeite heeft niet over te struikelen, en waar licht een paar ongewenschte diernamen voor de dag komen: ‘een kale kraterklip’. Het rijm ‘vernietigd’ - ‘riet dicht’ is veel bedenkelijker dan dat van ‘ingrift’ - ‘winddrift’, heeft bovendien een dergelijk bezwaar als ‘hangen’ - ‘lang)(en’. Toch zal het bij voordracht niet of nauwelijks als een gebrek opvallen. De oorzaak ligt allereerst hierin: dat ‘riet’ krachtens het metrum eigenlijk geen accent zou mogen hebben, dus ook geen rechten heeft om deel te nemen aan het rijm, dat pas bij ‘dicht’ verwacht kan worden en dientengevolge meer werkt als klinkerrijm (op ‘klip’ en ‘slib’), waarbij de herinnering aan ‘vernietigd’ alleen meewerkt om dit halfrijm een bijklank van volheid te geven. Dit is op zijn beurt mogelijk 1e. doordat de onmiddellijk voorafgaande regel op de zelfde plaats een werkelijk rijmloos extra-accent heeft: ‘áánspoelen’ en 2e. doordat het woord ‘kust’ rijmloos blijft (eenigst geval uit het heele gedicht!). ‘Vernietigd’ staat waar men het rijmwoord op ‘kust’ zou verwachten, wekt hierdoor zelf geen rijmverwachting meer, zoodat de klankherhaling, als toegift, een bijkomstige rol mág spelen. Niet hier dus wordt de rijmverwachting teleurgesteld, maar reeds tevoren: juist in het contact tusschen die beide regels, die...... van een vernietigde hoop spreken. Zulks is geen werk van opzet noch van toeval, maar van intuïtie. Ik veroorloofde mij deze taalpsychologische ontleding - die voor oningewijden zoo ‘saai’ zal zijn als elke technische uiteenzetting voor alle oningewijden - om aan te toonen hoezeer elk geval opzichzelf moet worden beschouwd, en hoe voorzichtig men ook hier zou moeten zijn met eventueele statistieken. Behalve de reeds vroeger genoemde, tegenwoordig welhaast normale losheden in rijm en rhythme, vindt men overigens niets dan in No. 4; het rijm van ‘langs’ op ‘tanks’ (dergelijke rijmen gebruikte reeds Bilderdijk, die zijn gedichten gaarne doormengde | |
[pagina 96]
| |
met ‘onvolkomen rijmen, die bij ons uit goede taalgronden gewettigd zijnGa naar voetnoot*), doch niet volmaakt op elkander slaan’ zooals ‘rots’ en ‘los’). In No. 6 wordt de rijmgroep ‘gedwaald’ - ‘betaald’ - ‘opgehaald’ voorbereid door ‘sjaal’. Er gaan onmiddellijk twee rijmgroepen aan vooraf, die hiermee de klinker gemeen hebben, waardoor het overigens los wapperende woord toch werkt als een verbinding. Het beroemde ‘Zeemans Herfstlied’ (No. 8) is, naast ongeveer alle oude volksromancen, van een welhaast klassieke strengheid. Aan het begin vindt men zeldzaam-vol-aandoende, door de voorafgaande heffingen ondersteunde klinkerrijmen: ‘weerlooze bloemen’ - ‘meren vertroeblen’ - ‘needrige hoeve’, aan het slot gebeurt iets dergelijks op gecompliceerde wijze, daar de voorlaatste heffingen omarmend rijm, de laatste heffingen gepaard rijm hebben: ‘een doode stad’ - ‘een eenzaam pad’ - ‘vergeten graven’ - ‘zieltogende blaren’. In het midden wordt weer een volkomen rijm door een onvolkomen rijm voorbereid: ‘geworden’ - ‘gestorven’ - ‘verzworven’. Met inbegrip van deze lichtheden van aantoetsing (want meer zijn het niet!) is dit (ook voor Slauerhoff) buitengewone gedicht a.h.w. de aesthetische wetmatigheid zelve. No. 9 dankt zijn eigenaardige monotonie zelfs aan de gaafheid van het vers. No. 10 is even regelmatig, met uitzondering van een enkel onverwacht klinkerrijm en een knikkebollen van het rhythme: De negers bleven werkeloos;
Ze zaten voor hun lage hutten
Of lagen in gevallen loof
Door den doelloozen dag te dutten.
Om de dingen geheel in hun juiste verhoudingen te zien, diene een vergelijking met Binnendijk's rijmtechniek, welke ten onrechte doorgaat voor dogmatisch-afgeperkt. En om ook hier het meest nabijliggende te nemen, kies ik mijn voorbeeld uit het laatstverschenen Letterkundig Jaarboek ‘Kristal’ (blz. 17): | |
[pagina 97]
| |
Zijn zoon heeft hem geleid tot het perron.
Nu komt het helder Hollandsch landschap
Hem tegemoet van buiten de stationskap
En stelpt zijn weemoed in de lentezon.
Het binnenste rijmpaar is opzichzelf onbevredigend, wordt eerst aannemelijk door zijn verband met de buitenste rijmen, en doordat het past bij de onverwachte belichtingscontrasten. Hier is, op iets eenvoudiger wijze, hetzelfde gaande als in het geciteerde uit ‘De Nieuwe Hebriden’ - het sterkste voorbeeld van vrije versbehandeling dat ons geheele onderzoek opleverde. Samenvattend: In Slauerhoff's erkend-beste gedichten is de aesthetische wetmatigheid alomtegenwoordig. Sommige zijn menschelijkerwijs gesproken geheel gaaf (No. 9 b.v.), in andere zijn de haperingen vaak meer schijn dan wezen. Onder onze 20e-eeuwsche dichters neemt hij wat dit betreft vrijwel een gemiddelde, in geen geval zeer uitzonderlijke plaats in. |
|