| |
| |
| |
Boekbespreking
Leeuwke de Geus door Tjebbo Franken. Andries Blitz, Amsterdam, z.j.
De hoofdfiguur in deze roman is een door de crisis vroegtijdig gepensioeneerd belastingambtenaartje, geestelik uit 't lood geslagen door zijn overbodigheid, klein-burgerlik in zijn levensvisie, zijn denken, zijn gevoelsleven, zijn overwegingen, zijn handelingen. Milea, zijn vroegere verloofde die hij in jaren niet heeft ontmoet, nu ‘dame’ geworden met geverfde haren, blinkende tanden, roodgelakte nagels en omwolkt van een zoete geur, blijkt hem nog steeds lief te hebben. Zij is getrouwd met een zakenman die zich ruïneert om haar luxe te kunnen verschaffen. Het huwelik is echter niet gelukkig. Zij probeert de onnozele de Geus in te palmen o.a. door aanhaligheid, geparfumeerde billets doux en ‘hartstochtelijk openbrekende rode rozen’. Om haar huweliken staat wijst hij haar af. Gelukkig sterft de echtgenoot bijtijds aan een hartverlamming, waardoor de weg vrijkomt. Zij blijkt eensklaps een kranige toneelspeelster te zijn (ook Leeuwke zelf heeft op de planken eens verdienstelik 'n crisisrolletje gespeeld, waarvan de meeste mensen die hij ontmoet tot zijn verdriet kennis dragen) en als hij, na haar eerste, geslaagd optreden - als Desdemona in Othello nog wel - naar huis rent om daar haar komst af te wachten, wordt hij overreden en sterft.
De verhouding tussen die twee is van een ongenietbare weeheid. Franken laat hem in haar nabijheid aan-één-stuk door stamelen, duizelen, fluisteren, bedwelmd worden. Zij is meer vrouw van ervaring, omhelst hem om de haverklap, klimt als ze er even kans toe ziet op zijn knieën, daartussen door banaliteiten kwelend. Ze spreekt hem aan met domme of lieve jongen, sterke man van mij, engel enzovoort.
De schrijver heeft 't echter bij deze liefdesgeschiedenis niet gelaten. Er worden ook nog allerlei problemen gesteld en behandeld: economiese, maatschappelike, godsdienstige. Daar tobt die de Geus mee rond tot de Liefde komt. De vraagstukken zijn dan natuurlik wel niet opgelost, maar als Franken zijn held niet vlak voor het huwelik in het lijkenhuis had laten brengen ‘beschenen met hemels licht’, zou zijn problematieke onrust met behulp van zijn geliefde Milea wel zijn bedaard. Daarvan krijgen we op blz. 235 de belofte. Het boek is intussen goed-bedoeld. Franken kan evenwel niet schrijven, òf hij heeft niet geconcentreerd genoeg gewerkt op dit boek. Als 't er zowat staat, is hij al lang tevreden; vooropgesteld dan dat 't ‘mooi’ is gezegd en ‘litterair’ klinkt. Hij heeft geen spoor van wantrouwen tegenover de vlotheid waarmee de zinnen ‘uit zijn pen vloeien’. Wij noemden reeds hartstochtelijk openbrekende rode rozen; hij laat het loof lispelen, borsten hijgend op en neer gaan, neusvleugels trillen, polsen onstuimig kloppen, duizelen onder een kus. Rode lippen zijn een bloedende wonde gelijk, zoete lippen branden op Leeuwkes mond, hij voelt zich beklemd in de schaar van haar armen, zij kijkt hem aan met gloeiende ogen. Vóór alles heeft Tjebbo Franken zelf-kritiek nodig. Een schaars artikel vandaag-aan-den-dag; zelfs onder schrijvers en dichters.
TOM DE BRUIN.
| |
| |
| |
Verborgen weelde. De Zondaar, door Jan Senior. D.A. Daamen's Uitg. Mij., 's-Gravenhage.
Meester Peters te Negenhoven heeft een groot gezin, dat goed in elkaar zit. Het is meesters trots, dat het een degelijk en christelijk gezin is, waarvan de spruiten alle goed terechtkomen. Het is juist hoogtij in deze gelukkige gemeenschap, twee dochters zijn de bruid. Het dubbele huwelijk is vastgesteld op de datum van meesters veertigjarig jubileum. Zoo zal deze dag een hoogtepunt in dit gezinsleven vormen. Maar nu pakt zich een sombere dreiging samen boven de nabije toekomst. Kees, de jongste zoon, is op kantoor in de stad. Losgemaakt uit het dorpsch verband, wordt hij gemakkelijk het slachtoffer van een zedeloos meisje, een nichtje van zijn hospita. Voor haar begaat hij oneerlijkheden op kantoor. Hij voelt zich diep ellendig en bekent tenslotte...... de halve waarheid aan een oom en twee zwagers. Daardoor wordt de catastrofe slechts bespoedigd, zijn patroons staan hem weliswaar een proeftijd toe, maar gaan hem scherp na. Uit angst, dat vroegere kleine diefstallen nu ook zullen worden ontdekt, begaat Kees een nog veel grootere, om naar Amerika te kunnen vluchten. Hij wordt gearresteerd en gevangen gezet. Nu mobiliseert zich de heele familie, brengt het gestolen bedrag bijeen en weet de patroons te bewegen, hun aanklacht in te trekken. Op het laatste oogenblik kan het groote feest dus nog doorgaan met Kees erbij. Het gebeuren op de achtergrond wordt handig voor het wantrouwige dorpspubliek verborgen gehouden, de berouwvolle zoon krijgt een goede vrouw en spoedig een betrekking in het buitenland.
De verteller van dit verhaal is een van die menschen, die zich gedrongen voelen een verbale greep naar de werkelijkheid te doen. Maar aangezien hij een orthodox christen is, acht hij het zijn plicht op stoere wijze aan te toonen, dat een christelijke levenswerkelijkheid volstrekt superieur is aan een wereldsche. Zijn boek moet dus een spil hebben. Welke van de vele voortreffelijkheden van het christelijk leven zal het zijn? Nu, in dit geval is de bron van burgerlijke? maatschappelijke? christelijke? (het is niet erg duidelijk) levensschoonheid eens ‘het groote gezin’, product van de sexueele en opvoedkundige verdiensten van meester Peters. Dit gezin betoont zijn practisch nut krachtdadig daarin, dat het de afgedwaalde zoon weer op het rechte pad brengt. Zoo heeft het boek dus een these, welker verdediging echter enkele litteraire nadeelen meebrengt. Zoo ontleenen b.v. de personen onmiskenbaar hun karakter en functies aan het opzet van dit pleidooi. Ze zijn om zoo te zeggen, wat al te duidelijk met dit doel op het schaakvlak geplaatst. Helaas volgt daaruit met strikte noodzakelijkheid, dat het weer al te onduidelijk blijft, of de hand die de nogal simpele zetten op dit vlak bestuurt, Gods hand is of die van de auteur. Bedoeld is natuurlijk het eerste. Maar uit de onbeholpenheid der bewegingen blijkt meer het laatste. Deze onbeholpenheid is niet alleen te wijten aan het ontbreken van onvoldoende onderscheidingsvermogen alleen. Ook de zeer naieve en provinciale geaardheid van des schrijvers cultureele voorstellingswereld speelt daarbij een rol. Hij weet aardig goed wat een dorp, maar minder goed, wat een stad is. Dat is niet erg. Erger is, dat hij daardoor inplaats van menschen, aangekleede poppen laat optreden. Zoo krijgt het geheel de eigenaardigheden van een poppenkast. De figuren bewegen zich met een komisch mengsel van drift en harkerigheid. Af en toe zien we de behaarde hand van de baas en voortdurend hooren we vanachter het zeiltje zijn
commentaar. Daar het hier een christelijke poppenkast geldt, is dit commentaar van moralistische en deugdlievende aard. En toch weer niet geheel. Want de geest van het boek is wel in hooge mate naief, klungelig en verward, maar niet volstrekt valsch. Naast de ietwat grappig verdedigde these, dat het groote gezin door God als verdienste wordt beschouwd en dienovereenkomstig tijdelijke en eeuwige zegeningen ontvangt, heeft het boek, bijna bij ongeluk, nog een thema. Namelijk de liefde. Ook deze komt in verschillende gradaties tot uiting. Naast de breedsporige en niet altijd even smaakvolle verliefdheid der beide bruidsparen staat de liefde, die broers en zusters onderling en met hun ouders verbindt en vice versa.
| |
| |
Doch deze gezinsliefde heeft een wijd stralingsveld, zij inspireert ook familie en kennissen, ja zelfs volslagen vreemden tot acten van verteedering en menschelijkheid. In een gevaarlijk verlengde van dit ethische plan ligt dan weer datgene, wat de schrijver, ondanks alle opzettelijkheid en onhandigheid, toch doet doorstralen van de liefde Gods, waarmee hij de zondaar lief heeft. Ik beschouw dit besef bij de schrijver als het waarlijk diepste en echte - en toch heeft de aanwezigheid daarvan helaas niet kunnen verhoeden, dat weer niet duidelijk wordt, of Kees nu door de familiaire liefde gered of door Gods liefde gegrepen is. Niet alleen op dit punt heerscht er in het verhaal een geestelijke verwarring, die tot innerlijke tegenspraak wordt. Dit komt voort uit een wonderlijk mengsel van opzettelijkheid en overtuiging, moralistische bedilzucht en liefde, pedanterie en echt christelijk schuldbesef. Er is geen eenheid in de geestelijke houding, in het geestelijk inzicht. Het ‘principieele’ in dit boek ligt verstrooid over de vlakken van burgerlijke conventie, moralisme, ethisch idealisme en geloof. Met Immie, de stadsche verleidster b.v. wordt door zwager Karel, de flinke zeeman, stoer moralistisch afgerekend - terwijl daarentegen het moralisme van de schoonzoons George en Ds. Lent op gezonde wijze onder de kritiek van eigen schuldigheid wordt geplaatst. De christelijke hoogmoed van meester Peters moet breken, alvorens hij op goede wijze zijn feest kan vieren. Maar tegelijk wordt de schande van de afgedwaalde zoon Kees met handige halve waarheden voor het gnuivende dorpspubliek verheeld. Zoo heerscht er in de geest van dit boek een heillooze verwarring, die het typeert als het product van de constellatie, waarin zich de huidige orthodoxie bevindt, n.l. de toestand van ongeestelijke kritiekloosheid, die niet tusschen menschelijk doen en Goddelijk doen weet te onderscheiden. Dat daarbij, b.v. in een boek als dit, nog echt christelijk
geloofsbesef kan blijven bestaan, is menschelijk bezien een wonder. Dat de neerslag van zulk een verwarring in de christelijke romanschrijverij tot het ontstaan van allerlei halfgare misbaksels moet leiden, is daarentegen een innerlijke noodzaak. Waar het realisme des geloofs omneveld wordt door allerlei burgerlijk idealisme, kan de christen de werkelijkheid niet meer zien in haar fundamenteele en ongeneeselijke verlorenheid. En daar versmalt het wonder der herschepping in grove menschelijke beelden tot een nette bekeering, die nog maar nauwelijks herkenbaar is als een deelverkrijgen aan het wonder der goddelijke genade. Daarom is dit boek zeer typisch en instructief.
v.d. L.
| |
Aarde en Brood en Warden, een Koning door Jan H. Eekhout. Uitgaven van resp. U.M. Holland, Amsterdam en G.F. Callenbach, Nijkerk.
Een streek-roman kan geschreven worden uit belangstelling en liefde voor een zeker landschap, een zeker menschentype en de folkloristische bijzonderheden daarvan. Maar ook - en tevens - uit de algemeen-litteraire behoefte tot styleering, tot vereenvoudiging en intensifieering van het menschelijk leven. Is dit laatste niet het geval, dan komt de auteur aan de litteratuur niet toe en blijft hij steken in een met recht gevreesd provincialisme. Men ziet hoe Anton Coolen en Herman de Man dit gevaar in hun latere werken met angstvalligheid mijden, waarbij zij - Coolen in ‘De drie Gebroeders’, de Man in ‘Marie’ en ‘Aert Luteyn’ - aan een ander gevaar: de te ver doorgevoerde schematiseering hunner figuren, niet wisten te ontkomen.
Jan H. Eekhout heeft in zijn laatste twee romans voortreffelijke stalen geleverd van streekromans, die in hun algemeen-menschelijkheid en hun diepte van gedachte alle klein-realisme achter zich laten, terwijl toch de erin beschreven figuren wortelen in de werkelijkheid van landschap en volk. Eekhout verstond het, ‘afstand te nemen’, zonder het contact met de realiteit te verliezen. Wie het Zeeuwsche landschap kent zal in deze boeken onmid- | |
| |
dellijk West-Zeeuwsch-Vlaanderen herkennen, wie naar folklorismen speurt, zal vooral in ‘Aarde en Brood’ vele typeerende eigenaardigheden van den Zeeuwschen boer ontdekken. Zelfs de harmonica en het houtsnijwerk zijn echter geen toevallige attributen van Petrus Lammaert in ‘Aarde en Brood’, van Warden in ‘Warden, een Koning’: zij zijn de belichaming van de schaarsche momenten van vreugde en blijmoedig geloof in het leven van den Zeeuwschen boer, en vormen begeleidende motieven in de handeling.
‘Afstand nemen’ en styleeren doet Eekhout ook door middel van zijn archaïstisch-dialectisch taalgebruik, dat aanvankelijk misschien excentriek lijkt en irriteert, maar naderhand verre van een pose blijkt te zijn en bijzonder geëigend is om het trage, doch zekere denken en doen van zijn figuren uit te beelden. Eekhout's taal, die soms eenvoud en directheid offert aan het zinsrythme, is daarom ook meer geschikt voor het breedere ‘Warden, een Koning’, dan voor de fellere dramatiek van ‘Aarde en Brood’, al zou ik dit laatste, dieper als het grijpt, daarom nog niet van minder belang willen noemen.
Als compositie, stylistisch, is ‘Warden’ gaver, het grijpt echter terug op ‘Aarde en Brood’, waaraan het zijn gegeven, verstrakt en vereenvoudigd, min of meer ontleent. In beide boeken is het besef van menschelijke schuld de hoofdgedachte: Frans Lammaert in ‘Aarde en Brood’, die schuld en boete ziet waar ze niet zijn, gaat eraan te gronde en sleept in zijn ondergang de steeds en steeds gevende Nelia, die krankzinnig wordt, mee. Tegenover Frans Lammaert de figuur van den ‘ziener’ Djoeke met zijn geloof in het goede der aarde ‘door God’, die op het eind van zijn leven de aarde reeds loslaat; verder Nelia's zuster en egoïstisch tegendeel Zanne, en Petrus Lammaert die zijn menschelijke schuld evenzeer als Gods genade belééft en feitelijk de centrale figuur in het boek had dienen te zijn. Het is een fout in de compositie, dat ‘Aarde en Brood’ een centrale figuur eigenlijk mist. Tenslotte behoudt men de sterkste indrukken van den door Eekhout overigens in zijn demonische bezetenheid voortreffelijk geteekenden Frans Lammaert, hetgeen toch de bedoeling van den schrijver niet wàs.
In ‘Warden, een Koning’ geen tegen elkaar uitgespeelde figuren, maar één centrale figuur: Warden, in wien schuld en verzoening zich beide voltrekken. Naast hem is zijn vrouw Wanna vlakker dan de eveneens sterk geïdealiseerde Nelia in ‘Aarde en Brood’. Het boek gaat trouwens, zooals ik reeds opmerkte, als geheel minder diep dan ‘Aarde en Brood’. Het is idyllischer, wanneer men daar bij Eekhout, die natuur en mensch op merkwaardig epische wijze weet te verbinden, van spreken kan. Maar het is ook gaver en van grooter evenwicht.
J. ROMIJN.
| |
Gemeenschap, Gezag, Geloof, door Prof. Dr. G. van der Leeuw. Uitg.: J.B. Wolters, Groningen, 1937.
In dit bundeltje zijn bijeengebracht het drietal voordrachten, in het begin van dit jaar door Prof. Dr. G. van der Leeuw gehouden op uitnoodiging van het Leidsch Universiteitsfonds.
Met de behandeling van deze onderwerpen plaatst Prof. van der Leeuw zijn beschouwingen midden in de problematiek van onzen tijd, doch doordat hij daarbij zijn phaenomenologischen aanpak der dingen niet laat varen, valt er telkens een verrassend licht op vragen, die men misschien reeds terzijde had gesteld, omdat zij al zoo vaak onder de
| |
| |
loupe genomen waren, dat men meende er geen nieuwe zijden meer aan te kunnen ontdekken.
Wie echter dit boekje leest van Prof. van der Leeuw zal het opvallen, hoe nu eens hier dan weer daar nieuwe perspectieven opengaan. Ik denk hier b.v. in het bijzonder aan het gezagsprobleem en aan de verhouding van kerk en staat. Wanneer de schrijver o.m. over de kerk zegt: ‘Nergens is het gevaar van ongeloof zóó groot als in de kerk. Nergens het gevaar zóó groot van een in quasi geestelijke secte zich onttrekken aan de gemeenschap, of van een verburgerlijking tot niets anders dan gemeenschap’, dan wordt daarmee ons denken ten opzichte van de kerk en de met haar tezamenhangende problematiek voor een nieuwe visie op de ‘menschelijke’ zijde van het vraagstuk geplaatst. Zoo zou er meer te noemen en aan te halen zijn; wij moeten echter volstaan met deze enkele opmerkingen en het aan den lezer overlaten zich te verdiepen in dit geschrift. Wij zijn ervan overtuigd, dat de lectuur ervan hem geenszins berouwen zal.
Prof. van der Leeuw is er de man niet naar zijn lezers met een kluitje in het riet te sturen. Wie dit boekje gelezen heeft, heeft zijn kennis verrijkt en zijn inzicht verdiept, ook al zal hij hier en daar in margine een vraagteekentje plaatsen, waar - b.v. ten aanzien van de mystiek - de phaenomenologie het wint van de waarheidsvraag; doch dat is gelukkig slechts sporadisch het geval.
R.H.
| |
De dichter vertelt. Een bloemlezing vertellende en beschrijvende poëzie, door P.H. Muller. Bosch & Keuning, Baarn.
Een verzameling van 37 volledige gedichten en fragmenten, chronologisch geschikt, van de Vos Reinaerde af tot heden. De verzamelaar verantwoordt deze bloemlezing met een tweeledig doel: bevordering van de kennis van het epische gedicht en het bijeenbrengen van minder bekende stof voor declamatie. De bundel mag geslaagd heeten, op één punt na. Waarom het beste, dat onze verhalende poëzie kent, Pennings ‘Benjamins Vertellingen’ overgeslagen? Gebrek aan ruimte mag hier niet als argument gelden. Voor de voordracht is hier veel goed materiaal bijeengebracht, al blijkt uit de keus, dat niet alle gedichten onder dit oogpunt werden gekozen, doch sommige meer om hun poëtische beteekenis. Deze wordt voor elke geciteerde dichter in de ‘Inleiding’ verdienstelijk uiteengezet. De korte inlichtende overzichten maken de bundel bij uitstek geschikt voor vereenigingen, op welker program ook letterkundige voordrachten een plaats innemen. De uitvoering is simpel, de prijs laag.
v.d. L.
| |
De begraven kandelaar. - Stefan Zweig. - Allert de Lange, 1937.
De legende van de begraven kandelaar betreft de menorah, de heilige, zevenarmige kandelaar uit Salomo's tempel, bij de verwoesting van Jeruzalem door Titus naar Rome gevoerd als roof, later door de zegevierende vandalen uit Rome meegevoerd haar Carthago (455). De Romeinsche Joden kiezen een zevenjarigen knaap uit, om bij de inlading in de zeehaven Portus voor het laatst een blik op de menorah te werpen en de herinnering er aan voor komende geslachten te bewaren. De kleine Benjamin tracht den slaaf, die de kandelaar in het schip draagt, deze te ontrukken, waarbij het zware gouden voorwerp hem de arm verbrijzelt. Tachtig jaar later verwoest Belisarius Carthago en brengt de geroofde schatten der Vandalen naar Byzantium. Op dit gerucht gaat Benjamin Marnefasch naar Constantinopel en verzoekt den keizer, het kleinood terug te geven. Justinianus weigert, maar uit angst voor de vloek, waarmee de menorah beladen is, geeft hij bevel, deze te plaatsen onder het altaar van een nieuwe christelijke kerk in Jeruzalem.
De goudsmid van den keizerlijken schatmeester, Zacharias, krijgt verlof van de menorah een copie te maken uit goud, door de Joden verzameld. Copie en origineel zijn niet te onderscheiden en de schatmeester kiest zelf de copie. Het origineel wordt door Benjamin in een doodkist naar Palestina gebracht en daar op een onbekende plek begraven. Het geheim van
| |
| |
deze plaats neemt hij in zijn dood mee. Zoo rust de menorah in heilige grond tot God hem weer aan het licht zal brengen. De aandacht voor deze legende moet wel aan de tijdsomstandigheden worden toegeschreven. Immers geldt deze menorah als verborgen symbool van de eenheid van het zwervende Jodenvolk en wordt weer centraal telkens als nieuwe vervolgingen uitbreken. Voor Zweig wordt zij tot de idee van de verborgen wil Gods. De novelle is met de bekende virtuositeit geschreven, die Zweigs werk kenmerkt. Reinier P. Sterkenburg vertaalde het werkje in zuiver en dichterlijk Nederlandsch.
v.d. L.
| |
Maart-April, jeugdgedichten en nagelaten verzen van Alice Nahon. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1936.
Van officieele zijde heeft het werk van Alice Nahon niet zoo veel waardeering ondervonden. De meeste der toenmalige Vlaamsche expressionisten hadden het te druk met hun eigen zaken om iets dat zoo simpel en ongecompliceerd was te kunnen apprecieeren. En zelfs gematigder critici waren met hun lof weinig gul. Waarschijnlijk was dit een reactie op de overgroote bijval van eenvoudige lezers, die, mede geleid door beoordeelaars met eenige autoriteit onder hen, hier nu de alleen-ware, want voor hen begrijpelijke poëzie meenden gevonden te hebben, waarnaar zij in de toonaangevende letteren tevergeefs zochten.
Er valt van Alice Nahon's werk weinig kwaads en zelfs veel goeds te zeggen, mits men een zekere selectie aanbrengt en de rest beschouwt binnen het kader van zijn bedoeling zonder eischen te stellen waaraan het zelfs niet pretendeert te voldoen. Zij heeft poëzie van groote zuiverheid en eenvoud geschreven, die waard is niet vergeten te worden. Maar een ander deel van haar verzen, gedicht tot oefening en vermaak in een aardige, vlotte rijmvaardigheid, zou men zeer ten onrechte de maatstaven van een ernstige critiek aanleggen.
De bundel ‘Maart-April’ bevat veel van de laatstgenoemde gedichten, maar toch ook eenige mooie stalen van haar kunst, zooals ‘Ik dank u’, ‘Onder uw handen’, e.d.
Voor hen, die door de lezing van vroeger werk sympathie zijn gaan koesteren voor Alice Nahon, zal dit boekje een welkom bezit zijn, waarvan de waarde nog verhoogd wordt door een uitvoerige en warmgestemde biografische inleiding van Renaat Korten, die ook de samenstelling verzorgd heeft. Eenige portretten en proeven van het handschrift der dichteres zijn er aan toegevoegd.
G.K.
| |
Leviticus, door Dr. W.J. de Wilde. Uitg.: J.B. Wolters' Uitg. Mij., Groningen 1937.
Goede wijn behoeft geen krans. Zoo is het ook met de deeltjes ‘Tekst en uitleg’: zij behoeven geen bijzondere aanprijzing. De theoloog en de in theologie belangstellende kent ze en gebruikt ze met vrucht. Hij kan slechts dankbaar zijn, dat er weer een nieuw deeltje aan de reeks is toegevoegd.
R.H.
| |
Opkomst, door Helma Wolf-Catz. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. N.V., Leiden 1937.
Een Joodsche familie-roman, zich uitstrekkend over vier generaties in onze en de vorige eeuw. Een interessant en dankbaar gegeven dat de krachten van de schrijfster ech er verre te boven ging. Haar figuren missen alle innerlijk leven, terwijl het wisselend tijdsbeeld, het geestelijk en maatschappelijk leven van den tijd en het milieu waarin het boek speelt, nauwelijks tot uiting komen. Slechts tegen het eind is dat het geval, maar de vage liberaliteit van de drie vorige generaties valt dan des te hindelijker op. Helma Wolf heeft deze vlakke historie bovendien slecht en slordig verteld, zoodat de lezing ervan nu niet bepaald een genot is.
J.R.
| |
| |
| |
Bezoekuur, door Anke Servaes, Uitg.: Hollandia Drukkerij, Baarn, 1937.
Het proza van Anke Servaes is zonder eenige pretentie. Dit geldt zoowel den vorm als den inhoud van haar werk. Wat zij geeft is niet anders dan een aantal momentopnamen uit haar verpleegsterspraktijk. Maar hoe gevoelig en intens heeft zij dit gedaan, hoe volkomen zuiver!
Wanneer wij dergelijk werk onder oogen krijgen, vragen wij ons dikwijls af, hoe het toch komt, dat er zooveel geschreven wordt, dat in litterair opzicht veel grooter pretentie heeft, maar dat in menschelijke openheid en geestelijke zuiverheid niet raken kan aan deze onpretentieuze schetsen.
Daarbij vergeten wij niet, dat op zichzelf beschouwd ook de openheid en zuiverheid van zulk onpretentieus werk tamelijk zeldzaam is; doch daar staat tegenover, dat wij in de hedendaagsche proza-letterkunde deze openheid en zuiverheid wel zeer zelden aantreffen, terwijl daarenboven hier onze eischen uit den aard der zaak een veel geringere soepelheid gedoogen. Noblesse oblige! Daar mogen wij niet van afwijken bij de beoordeeling van de producten onzer hedendaagsche romanlitteratuur.
‘Bartje’ en ‘Graaf Ernst’ zijn van het achttal schetsen o.i. het best geslaagd, ofschoon wij er dadelijk aan toe willen voegen, dat het niveau-verschil in den bundel niet meer dan betrekkelijk is.
Wil de schrijfster in het vervolg ‘onderwijl’ en ‘terwijl’ niet door elkaar halen? Het is een slordigheid, die haar overigens behoorlijk verzorgde stijl noodeloos ontsiert.
R.H.
| |
Van den Vos Reinaerde, door Dr. D.C. Tinbergen. Uitg.: J.B. Wolters, Groningen, 1937.
Het verheugt ons, dat ‘Van den Vos Reinaerde’ thans een nieuwe bewerking verschenen is, waarbij ernaar gestreefd werd de tekst nog beter geschikt te maken voor inleidende studie. De inleiding is door een nieuwe vervangen, terwijl ook tekst en verklaring, waar dat noodig bleek, werden vernieuwd en aangevuld. Zoo werd het geheel tot een uitgave, die de belangstelling voor dit middel-Nederlandsch epos, naar wij hopen, zal weten gaande te houden.
R.H.
| |
Palestina, door H. Heytmeyer en W. Hoogsteen. Prijs f 0.175; bij 10 ex. à f 0.15; bij 50 ex. à f 0.125. Uitg.: P. Noordhoff N.V., Groningen, 1937.
Een op stevig papier zorgvuldig en duidelijk gedrukt kaartje van Palestina (Schaal 1:1.000.000) dat bij het Bijbelsch onderwijs uitnemende diensten zal kunnen bewijzen, maar dat ook bij de Bijbellezing in het gezin bij een nabespreking van het gelezene van veel nut zal kunnen zijn. De plaatsen (een vijf en zestig-tal) zijn alphabetisch in margine gerangschikt met correspondeerende cijfers op de kaart, wat het opzoeken ten zeerste vergemakkelijkt. De prijs kan voor niemand een bezwaar zijn.
R.H.
| |
Het werkende woord, door Ds. P. ten Have, tweede deel. Uitg.: J.B. Wolters' Uitg. Mij., Groningen, 1937.
Dit leerboekje bij het Bijbelsch onderricht voor leerlingen van Mulo-scholen en andere inrichtingen van voortgezet onderwijs komt te rechter tijd, nu er allerwege weer belangstelling voor het Bijbelsch onderricht ontwaakt. Ds. P. ten Have, die in deze materie uitstekend thuis is, heeft met ‘Het werkende woord’ een goed en, naar wij hopen, vruchtdragend werk gedaan.
R.H.
| |
| |
| |
Het gesproken woord, door Balthazar Verhagen. Uitg.: H.J. Paris, A'dam, 1937.
In bovenstaand boekje vindt men de tekst van de voordracht in druk gebracht, door Balthazar Verhagen gehouden, ter inleiding der dictie-oefeningen in het verband der colleges voor welsprekendheid aan de Universiteit van Amsterdam.
Uit den aard der zaak moesten des sprekers beschouwingen een eenigermate summier karakter dragen. Toch hebben wij uit het betoog van den heer Verhagen wel den indruk gekregen, dat hij goed werk op de hem ter beschikking gestelde plaats verricht. Het is ongetwijfeld van belang, dat hij die aan een Universiteit studeert en bestemd is straks een leidende positie in te nemen in het maatschappelijke en cultureele leven, goed spreken leert, ook al zal hij misschien nimmer in het openbaar optreden als redenaar.
R.H.
| |
Descartes-Nummer van het Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, Oct. 1937. Van Gorcum & Co., Assen.
Ter gelegenheid van de herdenking van het feit, dat Descartes zijn ‘Discours de la Méthode’ in 1637 het in licht gaf en daarmee de aera der moderne filosofie inluidde, zijn verschillende redevoeringen gehouden. Deze zijn in dit Descartesnummer opgenomen. Léon Brunschvieg (Sorbonne) bespreekt ‘La Méthode Cartésienne’ .Mej. Dr. C. Serrurier ‘Descartes' moraal en persoonlijkheid’, waartusschen ze een schoone harmonie constateert. Prof. Mr. Dr. Leo Polak ‘De betekenis van Descartes voor de Wijsbegeerte’, die volgens hem blijvend is in zijn principes der methodische twijfel, van het eigen bewustzijn als het eenige onmiddellijk kenbare en in de begripszuivering, die Descartes aanbracht ten opzichte van het psychische en physische in den mensch. In een uitvoerige studie bepaalt Prof. Dr. H.J. Pos de verhouding van Edmund Husserl en Descartes, waarbij als vanzelf een zeer belangwekkende kritische genese van Husserl's keuken ontstaat. Zoowel Husserl als tevens Descartes worden in deze ontwikkeling der relaties verhelderd. Dr. E.W. Beth handelt over Descartes' Idee ener Mathesis Universalis en haar betekenis voor de Natuurphilosophie’ en geeft daarin een helder résumé van de kritische reactie, die bepaalde ratuurkundige principes van Descartes bij tijdgenooten en lateren verwekte. Drs P.H. van der Gulden besluit met een artikel over het ‘Discours’, waarin het methodologisch probleem gezien wordt als een probleem van anthropologische beteekenis en waarin strikt gekozen wordt vóór het rationeele denken en tegen een ‘van stemming doorstroomde existentiephilosophie’.
v.d. L.
| |
Oorlog, Vrede, Departementen door Jules Sauerwein. Vert. door R. Peeters. Ned. Keurboekerij, Amsterdam 1937.
De Keurboekerij laat in haar ‘Periskoop’ -serie een aantal populaire verhandelingen verschijnen over de actueele vraagstukken op politiek gebied. Na Dr. M. van Blankenstein ‘Woelig België’ komt als nummer twee het bovengenoemde. Sauerwein vertelt erin van de momenteel vooraanstaande persoonlijkheden in de wereldpolitiek. Hij schetst de gewoonten en de sfeer van de departementen van buitenlandsche zaken in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, Amerika, Rusland en Japan. Veel relief wordt aan de werkelijke politieke situatie echter niet gegeven. Het blijft bij een genoeglijke causerie, hier en daar geïllustreerd door een aardige anecdote.
v.d. L.
| |
| |
| |
Rood Paleis door F. Bordewijk. Nijgh en v. Ditmar, 1936.
Tegen het eind van zijn boek geeft de heer Bordewijk een klein college wiskunde, ‘kort, kernachtig, raak’. Hij behandelt de loxodroom, een kromme op het boloppervlak die de eigenschap heeft alle meridianen onder dezelfde hoek te snijden. Een vondst van ‘de zuiverste, raadselachtigste, onmenschelijkste van alle wetenschappen, de wiskunde’ (pag. 236). Met deze zijdelingse opmerking laat de schrijver zijn lezers in de keuken zien. Zijn boek is wiskundig gedacht en wiskundig gesteld. Het kenmerkende van de wiskundige stelwijze is: het plaatsen van vaak wat abrupte, schijnbaar niet samenhangende opmerkingen, die eerst later blijken in het algemeen verband te passen. Het uitzetten van voorposten zó, dat de buitenstaander er geen systeem in kan ontdekken vóór hij 't centrale punt heeft bereikt. De wiskundige denkwijze is formeel-symbolisch. Een klein aantal nauwkeurig gedefinieerde begrippen worden tot een wonder-samenhangend geheel doorvlochten. Ze verkregen hun ijzeren geldigheid door abstractie en versymbolisering. Ze boren diep maar willen niets suggereren van het ademende leven. Deze typisch mathematische middelen heeft Bordewijk zonder meer litterair overgebracht, waardoor de wiskunde verdween zonder dat de litteratuur verscheen. Dit blijkt dadelijk als we het boek toetsen in z'n wijsgerige pretenties. Zijn ondertitel luidt: ‘Ondergang van een eeuw’; het poogt het fin-de-siècle van nà 1900 te karakteriseren en wil aantonen hoe deze vervalperiode zich oplost in de wereldoorlog, die als een loxodroom de geesteswereld doorsnijdt, onafwendbaar. Maar het fin-de-siècle herkent Bordewijk alleen aan een aantal symptomen die zijn eigen originaliteit bewijzen moeten, waarmee hij opereert als met mathematische grootheden, en die hij, den lezer terwille, ter memorisatie nog eens netjes op een rijtje naast elkaar zet: ‘de twijfel, de ontucht, de
paraschaamte, de paradox, de leugen, de obsessie, de zelfontleding’ (pag. 166). De ontucht vormt het hoofdmoment; Rood Paleis is een geducht bordeel. Van de andere symptomen maakt B. zich met een stel gewild-paradoxale opmerkingen af: duidelijk fin-de-siècle dus. Het zijn formele symbolen, die volkomen losgetrokken worden uit het mysterieuse geheel wat elke geestesbeweging is. Hij mist eenvoudig het orgaan om zo'n geestesbeweging waar te nemen. Van een kast ziet hij alleen maar de spijkers. Hij leze er eens Pascals onderscheiding van ‘l'esprit de géométrie’ en ‘l'esprit de finesse’ op na.
Daardoor maakt Bordewijk zich ronduit belachelijk, en hij licht dit met een soort letterkundige wiskundige stelwijze nog nader toe. Daarvan twee voorbeelden. Er moet bij worden bedacht dat Rood Paleis het symbool is der stervende eeuw. Het wordt eerst als een lusthof Arcadia door een der hoofdfiguren beschreven. Aan het eind van het boek gaat 't in brand op: een symbolische gebeurtenis van bedoeld magistrale werking. In die fantastische beschrijving komt o.m. voor: ‘Aan het eind van de tuin hangen drie kristallen balcons, twee op zij, en aan de achterwand het grootste. Roodijzeren wenteltrappen voeren er heen. Ik zeg het veel te grof: er hangen van de balcons dunne trappen omlaag, rood ijzer als rooie kant’ (pag. 20). En nu de symbolische vervulling. ‘Het laatste wat hij zag was in een leegbrandend binnenst achter wegvallende coulissen een stralend geraamte, een rose bloei van ijzer...... Een vierkant van gloeiende zuiltjes, een gloeiende balustrade, de roode kant van twee wenteltrappen neerhangend in wrongen. Een laatste feeërie, een uiterst bloesemen van de eeuw. Een ijle bloesem van vuur, die geen vrucht zetten zou, die immer steriel was geweest’ (pag. 263). Alles komt op de letter af uit. De lezer vraagt zich af hoe het in vredesnaam mogelijk is. Vooral die prachtige ‘wegvallende coulissen’. Net als in een leerboek, licht Bordewijk van alles de betekenis toe. Elk beeld krijgt van hem een verduidelijking mee, juist voldoende om het te vernietigen. Het tweede voorbeeld is haast nog treffender.
‘Met nagelgetik op het steen kwam een gele hond uit de donkerte te voorschijn, het stroo van zijn nest nog in zijn haar. - Waarom geen naam als een mensch? zei mevrouw Doom. Walter Leopold van Brandhuizen zal hij heeten’ (pag. 67). Wacht tot Rood Paleis
| |
| |
in brand staat, dan begrijpt ge de reden. ‘Er glipte iets langs het been van een brandgast. Hij schrok. Dan begreep hij. - Verrek, daar heb je de schreeuwleelijk. Hendrik zag het ook. De hond van Brandhuizen. Deze naam! Ridicuul en sinister. Kon niet alles liggen in een naam? In dezen stak de quintessens van een vrouw en haar bedrijf, beiden verdoemd’ (pag. 263). Hetgeen te bewijzen was. Deze verklaring! Ridicuul en overbodig. Kan niet alles liggen in een verklaring? In deze steekt de quintessens van een boek en zijn strekking...... Het is alleen een geconstrueerd gedachteding. Het wil typisch zijn, vooral karakteristiek. Maar er schuilt geen fijne smaak in. Bordewijk is niet op die sensatie belust die het onderwerp te vermoeden zou geven, maar iets ongehoord verschrikkelijks wil hij gaarne suggereren (de galanacht) en omdat hij nooit innerlijk worden kan, vervalt hij tot de ijzige rilmotieven der stuiver-romans, als: de vreselijke kelder, waar in de grauwe donkerte een met de staarten aaneengegroeid stel ratten rondschommelt. Hij is er in zijn beelden bijna altijd naast en wordt meestal zeldzaam onsmakelijk. Bovendien karakteriseert hij eenzelfde motief voortdurend met dezelfde adjectieven. De hond sleept de woorden ‘hijgend, zweetend’ haast aan z'n staart mee. Het meisje Finda ‘is mooi en heeft nauwstaande oogen’, enz.
In het ‘na’ deelt de schrijver mede deze milieus niet uit eigen ervaring te kennen, en wij geloven het grif. Er is niets waarlijk gezien. Het is product van een denkend brein, niet van een schouwende geest. Het wil ons doen geloven dat er onder zijn staal-hard oppervlak een diepe ontroering verborgen ligt, maar het komt aan ontroering nooit toe. Er is daarom alle aanleiding, dit boek in de ondergang van een eeuw te laten delen, q.e.d.
P. v.d. Hoeven.
|
|